Antwoorden op kamervragen van het Kamerlid Veenendaal over verzoeken tot verlenging
van "paraplumachtigingen" inzake de Wet Bijzondere opneming in psychiatrische
ziekenhuizen (2030410310)
1.
Heeft u kennisgenomen van de uitlatingen van de geneesheer-directeur van GGZ Delftland,
de heer R. van Meer, over de afgifte en verlenging van rechterlijke machtigingen in het kader
van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz)?
1.
Ja.
2.
Is het waar dat de rechterlijke macht in Rotterdam verzoeken tot verlenging van een
rechterlijke machtiging voor ambulant behandelde psychiatrische patiënten, die met
voorwaardelijk ontslag dan wel voorwaardelijk verlof zijn, afwijst?
2.
De Raad voor de Rechtspraak heeft ons medegedeeld dat de Rechtbank Rotterdam
verzoeken om een machtiging tot voortgezet verblijf afwijst, indien de betrokken persoon
niet (meer) daadwerkelijk is opgenomen en een gedwongen opname ook niet nodig is omdat
de persoon kennelijk bereid is zich te gedragen naar hetgeen nodig wordt geacht om het
gevaar buiten de inrichting af te wenden. Indien in een dergelijke situatie een zodanig
verzoek wordt gedaan, geeft de Rechtbank Rotterdam toepassing aan artikel 8a van de Wet
Bopz door aan de officier van justitie haar gevoelen kenbaar te maken dat zij zich afvraagt of
in de omstandigheden een andere maatregel dan de verzochte niet passender is, te weten
een voorwaardelijke machtiging.
Voor de achtergrond hiervan verwijzen wij ook naar het antwoord op vraag 5 en 7.
3.
Hoe beoordeelt u het beleid in Rotterdam om verzoeken tot verlenging van een rechterlijke
machtiging voor ambulant behandelde psychiatrische patiënten die met voorwaardelijk
ontslag dan wel verlof zijn (de zogenaamde "paraplumachtiging") af te wijzen, met als
argument dat als de betrokken patiënt ambulant wordt behandeld een voorwaardelijke
machtiging ex art. 14a Wet Bopz aangevraagd behoort te worden?
3.
Gelet op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht past het de Ministers van VWS en
Justitie niet een oordeel te geven over rechterlijke uitspraken.
4.
In hoeveel gevallen heeft de rechter geweigerd over te gaan tot afgifte dan wel verlenging
van bedoelde rechterlijke machtigingen? Zijn er ook andere arrondissementen die dit beleid
hanteren? Wat is het standpunt van het openbaar ministerie in dit soort gevallen?
4.
De Raad voor de Rechtspraak heeft ons medegedeeld dat de Rechtbank Rotterdam tot 1
april 2004, drie verzoeken om een rechterlijke machtiging heeft afgewezen onder verwijzing
naar de nieuwe wetgeving inzake de voorwaardelijke machtiging. In één van die gevallen
had de Rechtbank, met toepassing van artikel 8a van de Wet Bopz, de zaak weer in handen
van de officier van justitie gesteld teneinde te (doen) bezien of niet beter een verzoek tot
afgifte van een voorwaardelijke machtiging kon worden ingediend. In deze zaak werd
2
niettemin het oorspronkelijke verzoek weer ingediend, dat vervolgens door de behandelend
rechter is afgewezen.
De Raad voor de Rechtspraak beschikt niet over informatie die inzicht geeft in het aantal
verzoeken dat in andere arrondissementen is afgewezen onder verwijzing naar de nieuwe
wetgeving.
Het standpunt van het openbaar ministerie in dergelijke gevallen is, dat geen verzoek om
een machtiging tot voortgezet verblijf zou moeten worden gedaan, indien de betrokken
persoon niet (meer) daadwerkelijk is opgenomen en een gedwongen opname ook niet nodig
is omdat de persoon kennelijk bereid is zich te gedragen naar hetgeen nodig wordt geacht
om het gevaar buiten de inrichting af te wenden. Of deze situatie zich echter voordoet, kan
het beste worden beoordeeld door de betrokken instelling.
5.
Is het waar dat psychiatrische patiënten, die nu in hun ambulante situatie goed behandeld
kunnen worden, na expiratie van de voor hen geldende "paraplumachtiging", zeer
waarschijnlijk niet zullen instemmen met de hen gestelde voorwaarden en het
behandelingsplan ex art. 14a Wet Bopz, zodat er een groot risico bestaat dat ze in een later
stadium alsnog gedwongen opgenomen worden?
7.
Vindt u het gewenst dat de "paraplumachtiging", in welke zin dan ook, in zijn geheel wordt
vervangen door de voorwaardelijke machtiging?
Antwoord op vraag 5 en 7.
Het is verstandig in dit verband eerst nader in te gaan op de term "paraplumachtiging",
omdat deze term bij de onderhavige vragen zo'n belangrijke rol speelt.
De term "paraplumachtiging" komt - en kwam - in de Wet Bopz niet voor. De term is in de
praktijk ontstaan als aanduiding van een situatie waarin voor iemand (formeel) wel een
machtiging werd verleend om daadwerkelijk te worden opgenomen in een psychiatrische
inrichting, maar de betrokkene (materieel) niet - of niet meer - daadwerkelijk in de inrichting
opgenomen was. De term werd in dat verband in drie betekenissen gehanteerd.
- In de eerste betekenis ging het om een voorlopige machtiging die werd afgegeven op
het moment waarop al vaststond - en voor de rechter die de machtiging afgaf ook
kenbaar was - dat de betrokkene niet daadwerkelijk opgenomen zou worden, omdat
hij zich aan bepaalde voorschriften zou houden; dit is ook wel eens als een papieren
machtiging aangeduid.
- In de tweede betekenis ging het om een machtiging tot voortgezet verblijf, die in
aansluiting op een voorlopige machtiging werd afgegeven op een moment waarop
ook voor de rechter kenbaar was dat de betrokkene niet was opgenomen (hetzij
omdat hij nooit daadwerkelijk opgenomen was geweest, hetzij omdat hij inmiddels
voorwaardelijk ontslagen was).
- En in de derde betekenis ging het om de ("paraplu")werking van een voorlopige
machtiging c.q. van een machtiging tot voortgezet verblijf, vanaf het moment
waarop de betrokkene bij beslissing van de geneesheer-directeur voorwaardelijk was
ontslagen.
In de eerste twee gevallen werd de rechtspositie van de betrokkene bepaald door een
machtiging die formeel strekte tot daadwerkelijke opname, hoewel betrokkene materieel niet
werd of was opgenomen. Sinds 1 januari jl. is, om de rechtspositie van betrokkenen in dit
opzicht te verbeteren, aan de Wet Bopz het instrument van de zogenaamde voorwaardelijke
machtiging toegevoegd. Dit instrument beoogt in de plaats te treden van de
"paraplumachtiging" zoals hiervoor aangeduid in de eerste twee betekenissen. De derde
modaliteit blijft daarentegen mogelijk in die gevallen waarin, na een daadwerkelijke opname,
betrokkene voorwaardelijk ontslagen wordt omdat hij bereid is zich te houden aan de te
stellen voorwaarden. Dit is door de Minister van Justitie ook uitgesproken bij de behandeling
3
van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer (Handelingen EK 2 juli 2002, pagina 34-1709).
Voor de goede orde merken wij op dat indien iemand na een daadwerkelijke opname
voorwaardelijk wordt ontslagen en er niettemin een verlenging van de machtiging wenselijk
wordt geacht, in dat geval - indien daarvoor gronden aanwezig zijn - gekozen zal moeten
worden voor de voorwaardelijke machtiging.
In dit verband hechten wij eraan op te merken dat het de bedoeling van de wetgever is
geweest om met de introductie van de voorwaardelijke machtiging de rechtspositie van
patiënten te versterken. Het is geenszins de bedoeling van de wetgever geweest om een
substantiële verandering teweeg te brengen in de behandelmogelijkheden van personen die,
onder de werking van een "paraplumachtiging", in een ambulante situatie goed behandeld
konden worden. Vast staat dat deze personen in die situatie kennelijk bereid bleken te zijn
om de door hun behandelaar nodig geachte voorwaarden zodanig na te leven dat niet
besloten hoefde te worden tot een daadwerkelijke gedwongen opname. Het is ook precies
déze bereidheid die voldoende is om ten aanzien van de persoon in kwestie een
voorwaardelijke machtiging af te geven. Het is een misverstand dat door de introductie van
deze nieuwe machtiging een strengere eis gesteld zou worden, bijvoorbeeld in die zin dat
betrokkene uitdrukkelijk en misschien zelfs schriftelijk zijn instemming zou moeten betuigen
met de gestelde voorwaarden. De wet stelt bij de voorwaardelijke machtiging als eis dat de
betrokkene ermee instemt dat een behandelingsplan wordt opgesteld en dat hij bereid is de
voorwaarden (te weten de voorwaarden om het gevaar af te wenden) na te leven. Deze
bereidverklaring is vormvrij. Waar het om gaat is dat de rechter er voldoende vertrouwen in
heeft dat betrokkene zich aan de voorwaarden zal houden. Indien dat vertrouwen dan later
beschaamd wordt - in de praktijk is dat ter beoordeling van de betrokken instelling - kan
daarin grond worden gevonden om betrokkene alsnog op te nemen. In die zin bestaat ook
met de voorwaardelijke machtiging nog steeds de "stok achter de deur" die ertoe kan
bijdragen dat betrokkene zich daadwerkelijk aan de voorwaarden houdt.
Ons antwoord op vraag 5 is dan ook, dat het risico dat psychiatrische patiënten, die in hun
ambulante situatie goed behandeld konden worden, onder het nieuwe recht alsnog
gedwongen opgenomen hoeven te worden, niet groter hoeft te zijn dan onder het oude
recht. Waar het op aankomt, is dat op een verstandige wijze wordt gepoogd een situatie te
bereiken waarin de betrokkene in de praktijk bereid blijkt te zijn om bijvoorbeeld zijn
medicatie in te nemen en zich ook overigens te gedragen naar hetgeen zijn behandelaar
nodig acht, zodat de rechter aan het verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke
machtiging kan voldoen.
Ons antwoord op vraag 7 is, gelet op het bovenstaande, dat de "paraplumachtiging" niet in
al zijn verschijningsvormen wordt vervangen door de voorwaardelijke machtiging, maar
alleen in de eerste twee betekenissen zoals hiervoor aangeduid. Wij achten dat inderdaad
gewenst, aangezien daarmee recht wordt gedaan aan de bedoeling van de wetgever, zij het
dat er daarbij van is uitgegaan dat geen substantiële verandering zou optreden in de
mogelijkheden van ambulante behandeling van de betrokken groep patiënten.
6.
Hebben de geneesheer-directeuren van psychiatrische instellingen, waaronder de heer R.
van Meer, hun bezorgdheid over het Rotterdamse beleid bij u kenbaar gemaakt en is het
waar dat zij bij u geen gehoor vinden?
6.
Twee geneesheren-directeur hebben hun zorgen geuit, waaronder de geneesheer-directeur
GGZ Delfland de heer Van Meer. Dat de geneesheren-directeur voor hun zorgen bij ons geen
gehoor vonden is onjuist, aangezien aan hen beiden is medegedeeld dat er, naar aanleiding
van hun zorgen en naar aanleiding van vragen die inmiddels waren gerezen bij het openbaar
4
ministerie, op korte termijn een overleg zou plaatsvinden met enkele personen afkomstig van
bij de toepassing van de Wet Bopz betrokken instellingen. Eén van de twee geneesheren-
directeur was bij dat overleg aanwezig. Tevens verwijzen wij naar het antwoord op vraag
10.
8.
Is het waar dat de mogelijkheden voor ambulante drang door bovengenoemd beleid eerder
beperkt dan uitgebreid worden?
8.
Verwezen zij naar het antwoord op vraag 5 en 7.
9.
Kunt u duidelijkheid verschaffen over de mogelijkheden die de Wet Bopz biedt ten aanzien
van het verlengen van het voortgezet ontslag onder voorwaarden?
9.
Ja. Om een machtiging tot voortgezet verblijf te kunnen verlenen, is het nodig dat iemand
een gevaar veroorzaakt door zijn geestesstoornis en dat het gevaar niet buiten een instelling
kan worden afgewend. Wanneer iemand met een gewone rechterlijke machtiging echter al
langere tijd met (verlof of) ontslag onder voorwaarden thuis is, kan het gevaar kennelijk wél
buiten een instelling worden afgewend.
Aan de wettelijke voorwaarden van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt dan dus
niet voldaan, terwijl wél voldaan kan zijn aan de voorwaarden voor een voorwaardelijke
machtiging, namelijk dat de betrokkene weliswaar een gevaar vormt, maar dat het gevaar
buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door het naleven van de gestelde
voorwaarden. De voorwaardelijke machtiging sluit dan ook beter aan bij die situatie.
10.
Welke stappen gaat u ondernemen om een einde te maken aan het in Rotterdam ontstane
beleid?
10.
Wij begrijpen deze vraag aldus dat gevraagd wordt naar het ondernemen van stappen naar
aanleiding van de gerezen onduidelijkheden met betrekking tot de voorwaardelijke
machtiging in Rotterdam.
Er zijn reeds enkele stappen gezet om een einde te maken aan de onduidelijkheden die zijn
gerezen in februari jl. kort na de inwerkingtreding van de voorwaardelijke machtiging. Die
stappen waren reeds gezet voordat de vragen van het Kamerlid Veenendaal zijn ingezonden
(d.d. 11 maart 2004).
In de eerste plaats heeft een overleg met diversen betrokkenen plaatsgevonden om een
duidelijk en compleet beeld van de problematiek te krijgen.
In de tweede plaats wordt in vervolg daarop thans een circulaire voorbereid, waarin de
gerezen onduidelijkheden rond de toepassing van de voorwaardelijke machtiging en het
voortbestaan van de paraplumachtiging worden toegelicht. Deze circulaire zal op korte
termijn aan alle Bopz-instellingen worden gezonden. Een afschrift van deze circulaire zal
tevens naar het openbaar ministerie, naar de rechterlijke macht en naar de Tweede Kamer
worden gezonden.
Tenslotte zullen wij de jurisprudentie over de voorwaardelijke machtiging en eventuele
andere machtigingen waarbij patiënten na korte tijd met ontslag onder voorwaarden gaan,
nauwlettend volgen.
---- --
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport