LJN-nummer: AO8420 Zaaknr: 04/785 VWWB


Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 9-04-2004
Datum publicatie: 27-04-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: voorlopige voorzieningen

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Voorzieningenrechter

Reg.nr.: VWWB 04/785 STU

Uitspraak

naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen

, wonende te , verzoeker, gemachtigde mr. P.A.M. van Leeuwen, advocaat te Schiedam,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder.


1. Ontstaan en loop van de procedure

Verzoeker ontvangt sinds 25 juni 2003 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw).

Bij besluit van 4 maart 2004 heeft verweerder de uitkering met ingang van 1 januari 2004 beëindigd.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens verzoeker bij brief van 11 maart 2004 bezwaar gemaakt.

Voorts is namens verzoeker bij brief van 17 maart 2004 verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2004. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Braat.


2. Overwegingen

Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij ingaande 1 januari 2004 ingevolge artikel 40 van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) in samenhang met artikel 63, eerste lid, van de Algemene bijstandswet geen recht meer op een uitkering heeft. Dit, omdat verzoeker niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij woonachtig is op het door hem opgegeven adres.

Namens verzoeker is - met overlegging van een schriftelijke verklaring van de heer Sonmez - aangevoerd dat de verklaring van de heer Sonmez, afgelegd tijdens het huisbezoek op 28 januari 2004 aan de sociaal rechercheurs R. Koning en H. Winkel, niet juist dan wel onvolledig in de rapportage van 4 februari 2004 is weergegeven. Voorts kan vanuit de hal van de woning slechts een klein gedeelte van de slaapkamers worden gezien; het is zelfs volstrekt onmogelijk om een indruk van de slaapkamers te krijgen. Dat de woning nauwelijks was ingericht is een gevolg van renovatiewerkzaamheden. De binnenmuren zijn gesloopt en de douche, de keuken, het toilet en de ramen worden vervangen. Het is opmerkelijk dat in het rapport van 4 februari 2004 hierover geen opmerkingen worden gemaakt. Ook in verband met dreigend beslag heeft verzoeker de inboedel van de woning elders ondergebracht. Dat uit de mededeling van verzoeker dat hij veel bij zijn broers, ouders en vriendin in Rotterdam zou verblijven de conclusie wordt getrokken dat verzoeker niet op het opgegeven adres woont, is een onjuiste en onterechte conclusie. Van een in voldoende mate gemotiveerde beslissing kan dan ook niet bepaald worden gesproken, aldus verzoeker.

Namens verweerder is ter zitting verklaard dat de grondslag voor beëindiging van verzoekers uitkering schending van de inlichtingenplicht is. Het bestreden besluit is dan ook gebaseerd op artikel 17 in samenhang met artikel 40 van de Wwb.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

Verzoeker ontvangt sinds 25 juni 2003 een uitkering op basis van de Abw. Op grond van artikel 4 van de Invoeringswet Wwb dient onderhavig geschil te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wwb.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wwb heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.

Artikel 17, eerste lid, van de Wwb bepaalt - voorzover hier van belang
- dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wwb bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.

De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft dient volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.

Uit de rapportage die van de zijde van verweerder is overgelegd blijkt dat in ieder geval op 28 januari 2004 een huisbezoek heeft plaatsgevonden. Tijdens dit huisbezoek is gesproken met een medebewoner, de heer Y. Sonmez. Uit de rapportage blijkt niet dat onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van persoonlijke eigendommen van verzoeker dan wel dat verzoekers slaapkamer aan een onderzoek is onderworpen. Voorts is ter zitting namens verweerder verklaard dat op 4 februari 2004 geen huisbezoek heeft plaatsgevonden, maar dat sociaal rechercheurs op onderhavig adres hebben aangebeld en verzoeker opnieuw niet hebben aangetroffen.

Uit de verklaringen van verzoeker ter zitting - die namens verweerder niet zijn bestreden - blijkt dat verzoeker dagelijks zijn benodigde medicijnen bij het Boumanhuis dient op te halen en derhalve de ochtenden niet in de woning aanwezig is. Voorts heeft verzoeker verklaard dat hij vanwege renovatie van de woning thans veel bij familie verblijft. Tenslotte heeft verzoeker verklaard dat hij ondanks de renovatie nog steeds in de woning slaapt en in de woning ook een bed, kleding en boeken van hem aanwezig zijn. Deze verklaring wordt ondersteund door de schriftelijke verklaring van de heer Sonmez.

Nu uit de rapportage van 4 februari 2004 naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende blijkt dat de sociaal rechercheurs hebben onderzocht of verzoeker daadwerkelijk woonachtig is op onderhavig adres, noch of men heeft gezocht naar persoonlijke eigendommen van verzoeker of deze heeft gevonden, is de voorzieningenrechter, gelet op de tegengestelde beweringen van verzoeker, van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat verzoeker niet woonachtig is op het opgegeven adres. Voor de tijdelijk verminderde aanwezigheid van verzoeker kan immers een afdoende verklaring worden gevonden in de renovatiewerkzaamheden. Niet is gebleken dat verweerder deze mogelijkheid deugdelijk heeft onderzocht.

Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting niet in stand zal blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht van EUR 37,- door verweerder wordt vergoed.

De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op EUR 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.


3. Beslissing

De voorzieningenrechter,

recht doende:

wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het bestreden besluit van 4 maart 2004 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker,

bepaalt dat de gemeente Schiedam aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van EUR 37,- vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR 644,- en wijst de gemeente Schiedam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Stuurop.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.B.M. Bindels als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2004.

De griffier: De voorzieningenrechter:

Afschrift verzonden op: