LJN-nummer: AO8441 Zaaknr: 02/2809 CSV
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 13-04-2004
Datum publicatie: 27-04-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: CSV 02/2809 MES
Uitspraak
in het geding tussen
Caru Container Association Rotterdam B.V., gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde mr. L.K. Grimberg-Wouterse, federatie-belastingadviseur te
Tilburg,
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluiten/correctienota's van 2 juli 2002 heeft verweerder over
2001 premies werknemers-verzekeringen nageheven terzake van een als
loon in natura aangemerkte reis naar het Formule-1-circuit in Monaco,
waarvan de waarde niet in de loonadministratie was verwerkt en over
2002 premies nageheven in verband met het niet verhalen van niet
ingehouden loonheffing in 2002. Bij besluit/boetenota van 8 juli 2002
heeft verweerder een boete opgelegd van 25% van de verschuldigde
premie.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bij brieven van 24 juli 2002
bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 september 2002 heeft verweerder de bezwaren
ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde
van eiseres bij brief van 22 oktober 2002 (ingekomen bij de rechtbank
per fax op 22 oktober 2002) beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 21 november 2002 een verweerschrift
ingediend.
Nadien heeft eiseres haar standpunt nog toegelicht bij brieven van 11,
20 en 24 juni 2003 en 23 december 2003 en verweerder bij brieven van
19 juni 2003 en 23 september 2003.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2003 en, na
heropening van het onderzoek op 15 augustus 2003, op 12 januari 2004.
Partijen zijn beide keren (met kennisgeving) niet verschenen.
2. Overwegingen
Eiseres heeft in 2001 een reis georganiseerd naar het
Formule-1-circuit in Monaco, waaraan deelgenomen is door zowel
personeelsleden als zakelijke relaties van het bedrijf. Bij een op 10
april 2002 uitgevoerde looncontrole heeft de looninspecteur deze reis
gekwalificeerd als een personeelsreis en de economische waarde ervan
(vastgesteld op f 3.829,48 per persoon) als loon in natura aangemerkt.
De looninspecteur heeft gerapporteerd dat alle vier de personeelsleden
gebruik konden maken van deze reis en dat drie dat ook daadwerkelijk
gedaan hebben. Rekening houdend met een vrijstelling van f 750,00 per
persoon heeft verweerder de loonsom van de drie personeelsleden die
aan de reis hebben deelgenomen in 2001 verhoogd met f 3.079,00.
Het voordeel bestaande uit de door de werkgever niet verhalen van de
niet ingehouden extra loonheffing over 2001 heeft verweerder
vervolgens in 2002, het jaar van bewustwording, gebruteerd en tot het
loon gerekend.
In verband hiermee heeft verweerder over de jaren 2001 en 2002 het
premieloon gecorrigeerd en premies werknemersverzekeringen nageheven
en tevens over het jaar 2001 een boete opgelegd van 25% van de
verhoging.
Deze besluiten heeft verweerder bij het bestreden besluit gehandhaafd.
Daarbij heeft hij overwogen dat de reis naar Monaco gemaakt is in het
kader van een personeelsuitje en dat eiseres niet heeft onderbouwd dat
er sprake is van een reis met een puur zakelijk karakter. Een
uitzondering als bedoeld in artikel 6 van de Coördinatiewet Sociale
Verzekering (CSV) is niet aan de orde. Voorts heeft verweerder
overwogen dat ingevolge artikel 8, tweede lid, van de CSV en artikel 8
van het Besluit waardering loon in natura 1998 de waarde van een
personeelsreis op nihil wordt gesteld als de kosten die rechtstreeks
verband houden met deze verstrekking niet meer bedragen dan f. 750,00,
maar dat de kosten van de reis dit bedrag overtreffen.
In zijn verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat niet
het Besluit Waardering loon in natura 1998 van toepassing is, maar de
Regeling vergoeding gemengde kosten en waardering loon in natura en
verstrekkingen 2001 (hierna: de Regeling). Dit leidt echter niet tot
een materieel andere beslissing.
Eiseres bestrijdt dat de gemaakte reis als personeelsreis
gekarakteriseerd kan worden. Het zakelijke karakter van de reis blijkt
volgens eiseres uit de verhouding tussen de deelnemende werknemers en
de deelnemende zakenrelaties (3:7), het doel van de reis, zijnde het
bevorderen en intensiveren van de contacten met haar zakelijke
relaties, uit de functies van de deelnemende werknemers (verkoper,
administratief medewerker/verkoper binnendienst en
secretaresse/administratief medewerkster) waarin contacten met
cliënten worden onderhouden, de gezamenlijk ondernomen activiteit
zonder dat er ruimte was voor eigen activiteiten, het niet-openstaan
van deelname voor de partners, het beschouwen van alle reisdagen, ook
die in het weekend, als werkdagen en uit de hoogte van de kosten in
verhouding tot het salaris van de deelnemende werknemers.
Eiseres bestrijdt dat het gaat om een personeelsreis waaraan ter
opvulling van lege plaatsen is deelgenomen door zakenrelaties. In het
looncontrolerapport wordt, naar eiseres stelt, de onjuiste indruk
gewekt, dat eerst de reis is besteld en vervolgens is aangeboden aan
het personeel en pas daarna aan haar zakelijke relaties. De gang van
zaken is volgens eiseres geweest dat eerst is geïnventariseerd welke
zakelijke relaties voor deelname in aanmerking kwamen, vervolgens de
reis aan het personeel is aangeboden en pas daarna de arrangementen
zijn geboekt bij het reisbureau.
Voorts bestrijdt eiseres dat zij geen lijst met deelnemende
zakenrelaties aan verweerder zou hebben overgelegd. Zij heeft op 16
april 2002 een lijst met deelnemende personeelsleden en op 24 april
2002 een lijst met alle deelnemers aan verweerder toegestuurd. Eiseres
stelt dat verweerder door beide lijsten te vergelijken zich er
eenvoudig van op de hoogte had kunnen stellen welke zakelijke relaties
aan de reis hebben deelgenomen.
Eiseres heeft bij schrijven van 11 juni 2003 haar standpunt
genuanceerd en gesteld dat de deelnemende werknemers ook
privé-voordeel hebben gehad. De reis had een gemengd karakter, zodat
voor een deel de kosten van de reis ingevolge artikel 8 van de CSV
gewaardeerd hadden moeten worden op de besparingswaarde, die volgens
eiseres te stellen is op f. 1.000,00 per persoon. Van een
personeelsreis als bedoeld in artikel 24 van de Regeling is volgens
eiseres geen sprake. Zij wijst in dit verband op een uitspraak van de
Hoge Raad van 20 december 2002 (LJN-nummer AF 2264).
Ten aanzien van de bewijslastverdeling heeft eisers gesteld dat het
niet aan haar, maar aan verweerder is om aannemelijk te maken dat de
reis uitsluitend niet-zakelijk is.
Ten aanzien van de correctie over 2002 heeft eiseres gesteld dat zij
is overgegaan tot verhaal op een van de deelnemers, zodat deze
correctie deels onjuist is.
Niet in geschil is dat het bestreden besluit op een onjuiste
wettelijke grondslag is gebaseerd; het dient daarom te worden
vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene
wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat de beslissing op een
deugdelijke motivering moet berusten. Vervolgens is de vraag aan de
orde of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand
kunnen blijven. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Artikel 4, eerste lid, van de CSV bepaalt dat loon is al hetgeen uit
een dienstbetrekking wordt genoten.
Artikel 6 van de CSV geeft een aantal uitzonderingen op deze
hoofdregel. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV is
bepaald dat niet tot het loon behoren vergoedingen en verstrekkingen
voorzover die geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van
kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de
dienstbetrekking, alsmede andere vergoedingen en andere verstrekkingen
voorzover die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als
beloningsvoordeel worden ervaren.
In artikel 8, eerste lid, van de CSV is bepaald dat niet in geld
genoten loon in aanmerking wordt genomen naar de waarde welke daaraan
in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande
dat voorzover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik
daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag
van de besparing.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de CSV kunnen bij ministeriële
regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de waardering
van aanspraken en van ander niet in geld genoten loon.
De in onderhavige zaak van toepassing zijnde regeling is de door
verweerder in zijn verweerschrift genoemde Regeling.
In artikel 4, eerste lid, van de Regeling, is bepaald dat indien een
vergoeding of verstrekking gedeeltelijk een vergoeding of verstrekking
is in de zin van artikel 6, eerste lid, onderdeel k, van de CSV het
gedeelte van de vergoeding of verstrekking dat niet een vergoeding of
verstrekking in de zin van artikel 6, eerste lid, onderdeel k, van de
CSV is, tot het loon wordt gerekend.
In artikel 24, derde lid, van de Regeling is bepaald dat
verstrekkingen, in redelijkheid, van personeelsfeesten,
personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele
personeelsvoorzieningen, waarvan de deelname openstaat voor ten minste
driekwart van de werknemers, worden aangemerkt als verstrekkingen,
bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel k, van de CSV, voorzover
de waarde van de vestrekkingen hoger is dan de laagste van de waarde
in het economisch verkeer van de voorzieningen en de kosten die
rechtstreeks verband houden met die voorzieningen.
In artikel 24, vierde lid, van de Regeling is in afwijking van het
derde lid bepaald dat verstrekkingen, voorzover de kosten die
rechtsreeks verband houden met die voorzieningen een bedrag van EUR
340,00 (f. 749,00) per kalenderjaar niet overtreffen, tot de
verstrekkingen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel k, van de
CSV behoren.
Tussen partijen is in geschil de kwalificatie van de reis naar Monaco.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gaat om een
personeelsreis, zodat de waarde ervan loon in natura is. Eiseres is
van mening dat, gelet op het (deels) zakelijk karakter ervan, de
waarde van de reis (gedeeltelijk) buiten de loonsom gehouden moet
worden. Voorts verschillen partijen van mening over de van toepassing
zijnde waarderingsregel. Verweerder gaat uit van de economische
waarde, terwijl eiseres van mening is dat uitgegaan dient te worden
van de besparingswaarde.
De rechtbank is van oordeel dat de reis naar het Formule-1-circuit in
Monaco aan te merken is als een beloning die de werknemers uit hun
dienstbetrekking genieten. Gelet op het reisprogramma had de reis een
overwegend recreatief karakter. De ondernomen activiteit duidt niet op
een zakelijk karakter van de reis. Dat de meereizende personeelsleden
tijdens de reis informele contacten hadden met de zakelijke relaties
van het bedrijf, hetgeen het bedrijf ten goede zou komen, is
onvoldoende om anders te oordelen. Dat het programma van de reis
vrijwel geheel vast lag doet niet af aan het overwegend recreatieve
karakter ervan. Dit geldt ook voor het feit dat de reis met groep als
geheel werd doorgebracht en er geen ruimte was voor individuele
activiteiten.
Dat de reis aan alle personeelsleden is aangeboden en de meesten van
hen van dit aanbod gebruik hebben gemaakt, wijst in de richting van
een personeelsreis. Wanneer een reis tot doel heeft het aanhalen van
contacten met zakelijke relaties is het in het algemeen niet nodig dat
(nagenoeg) het gehele personeelsbestand daaraan deelneemt. Dit zou
anders kunnen liggen bij een bedrijf met een klein personeelsbestand,
zoals in het geval van eiseres. Het is dan ook niet onaannemelijk,
dat, zoals eiseres heeft gesteld, de deelnemende personeelsleden uit
hoofde van hun functie contacten onderhouden met de zakelijke
relaties. Met een klein personeelsbestand zal dat immers in het
algemeen vaak voor het gehele personeel gelden. Aan dit argument kan
derhalve geen zwaarwegende betekenis worden gehecht. Dit geldt ook
voor het argument dat niet alle personeelsleden gebruik hebben gemaakt
van het aanbod van de reis. Dat impliceert dat de deelname niet
verplicht is gesteld, hetgeen er juist op duidt dat deelname niet een
zakelijk doel diende.
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de reis een overwegend dan
wel deels een zakelijk karakter heeft gehad. In dit verband overweegt
de rechtbank dat, gelet op de systematiek van de CSV, het aan eiseres
is aannemelijk te maken dat er sprake is van een uitzondering op de in
artikel 4 van de CSV geformuleerde hoofdregel. Niet op verweerder,
maar op eiseres berust derhalve in beginsel de bewijslast om het
eventuele zakelijke karakter van de reis aannemelijk te maken. In dit
geval is niet gebleken van (bijzondere) omstandigheden op grond
waarvan anders zou moeten worden geoordeeld.
Op in natura verstrekt loon zijn de waarderingsregels uit artikel 8
van de CSV van toepassing. Hoofdregel is dat de waarde wordt bepaald
naar die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend,
behalve als de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan
meebrengt. Dan wordt de waarde gesteld op de besparing. Verder zijn in
de op grond van artikel 8, tweede lid, van de CSV getroffen Regeling
hieromtrent nadere regels gesteld.
De reis valt onder de in artikel 24 van de Regeling genoemde
activiteiten en is derhalve een verstrekking als bedoeld in het
hiervoor aangehaalde derde lid van dit artikel. Dit artikel betreft
niet de waarderingsregel, maar gaat over het de
vrijstellingsmogelijkheid. Ook anderszins volgt niet uit de Regeling
dat er een uitzondering op de in artikel 8 van de CSV neergelegde
waarderingsregel van toepassing is.
Ook hier vloeit uit de systematiek voort dat in beginsel op eiseres de
bewijslast rust aannemelijk te maken dat er sprake is van een situatie
dat in afwijking van de hoofdregel niet de economische waarde, maar de
besparingswaarde genomen moet worden. Eiseres heeft echter niet
aannemelijk gemaakt dat de verwerving van het loon het ge- of verbruik
daarvan in het kader van de dienstbetrekking meebrengt in de zin van
artikel 8 van de CSV.
Uit het voorgaande volgt dat uitgegaan moet worden van de economische
waarde van de reis. Niet bestreden is dat de economische waarde van de
reis op f. 3.829,48 is te stellen. Dit bedrag, minus de vrijstelling
als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de Regeling, is loon
waarover premies werknemersverzekering verschuldigd is.
Ten aanzien van de naheffing van premie over 2002 in verband met het
niet-verhalen van ingehouden loonheffing verwijst de rechtbank naar
hetgeen verweerder hierover in zijn verweerschrift heeft gesteld.
Zolang eiseres niet heeft aangetoond tot verhaal te zijn overgegaan,
is er geen aanleiding om de naheffing over 2002 voor onjuist te
houden.
Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten om verweerders standpunt
onjuist te achten.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtsgevolgen van het bestreden
besluit in stand kunnen blijven.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten
die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze
uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de
proceskosten op EUR 322,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling
in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet
gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand
blijven,
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werkemersverzekeringen aan
eiseres het door haar betaalde griffierecht van EUR 218,00 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR
322,00 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan
als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. van Zantvoort als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2004.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn
voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt
aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze
uitspraak is verzonden.