Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9861 Zaaknr: 00116/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-02-2004
Datum publicatie: 3-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
3 februari 2004
Strafkamer
nr. 00116/03
SCR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 11 september 2002, nummer 20/000741-01, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1980,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 december 2002 - de verdachte ter
zake van "bankbiljetten, waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving,
bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven
of te doen uitgeven, in voorraad hebben" veroordeeld tot achttien
maanden gevangenisstraf en met verbeurdverklaring zoals in het arrest
omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr.
H.H.M. van Dijk en mr. J.F. Le Fever, beiden advocaat te
's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en
de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de
waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 3 februari
2004.
*** Conclusie ***
Nr. 00116/03
Mr. Vellinga
Zitting: 9 december 2003
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens
"bankbiljetten, waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend
was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te
doen uitgeven, in voorraad hebben" veroordeeld tot achttien maanden
gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest
omschreven.
2. Namens verdachte hebben mr. H.H.M. van Dijk en mr. J.F. le Fever,
advocaten te 's-Hertogenbosch, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het namens verdachte
gevoerde verweer dat het tegen verdachte vergaarde bewijs onrechtmatig
is verkregen nu hij werd aangehouden op een moment dat er tegen hem
geen redelijk vermoeden van schuld bestond, heeft verworpen op gronden
die deze verwerping niet kunnen dragen.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 10 november 1999 te Oss, opzettelijk een aantal valse
bankbiljetten van DM 100 en een aantal valse bankbiljetten van fl.
1000,00, waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, met
het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen
uitgeven, in voorraad heeft gehad".
5. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt
samengevat en verworpen:
"Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer
betoogd dat op het moment van de staande houding en de aanhouding van
zijn cliënt op 10 november 1999 er te diens aanzien geen sprake was
van zodanige feiten en omstandigheden dat daaruit een redelijk
vermoeden voortvloeit van schuld aan enig strafbaar feit, zodat de
staande houding, aanhouding en de daarop gevolgde inbeslagneming van,
zoals later bleek valse, biljetten van DM 100,- en Fl. 1000,-,
onrechtmatig zijn geweest.
Het door de toepassing van deze dwangmiddelen bijgebrachte bewijs mag
-zo verstaat het hof dit betoog- als onrechtmatig verkregen niet
worden gebruikt en de verdachte dient bij gebreke van ander
bewijsmateriaal te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken
- vide het proces-verbaal 95/29/2000 d.d. 4 maart 2000 opgemaakt door
de inspecteur van politie P.A.G. van Dongen, chef van Operationele
Zaken bij de Criminele Inlichtingendienst van Politieregio
Brabant-Noord - dat in september 1999 informatie was ontvangen dat
, wonende te , en ,
wonende aldaar, zich bezig zouden houden met "ripdeals"
waarbij zowel partijen soft- als harddrugs zouden worden buitgemaakt.
Deze informatie werd, blijkens dat proces-verbaal, na binnenkomst
onmiddellijk verstrekt aan A.W.A.M. Jansen, als projectleider werkzaam
bij de Centrale Recherche van de Politieregio Brabant-Noord, welke in
die functie ook betrokken was bij het onderhavige onderzoek; deze
informatie was dus op 10 november 1999 beschikbaar binnen het
onderzoek.
Op 10 november 1999 is door een aantal
telefoongesprekken gevoerd: om 15.44 uur met tijdens
welk gesprek hij mededeelt: "die jongen zit te wachten", en: "gisteren
ook al" - waaruit het hof afleidt dat "die jongen" iets kwam halen dat
kennelijk de dag daarvoor en op dat moment nog niet beschikbaar was -
en om 16.01 uur met waarbij hij aangeeft: "He ik moet
dat hebben eigenlijk waar we het gisteren over hadden" en iets verder:
"Dat gemengde weet je wel"; in reactie daarop zegt : "Ga
naar die van ons toe en zeg het maar dan regelt zij het zo" waarop
ter bevestiging herhaalt: "Gemengd hoor".
Op 10 november 1999 werd door opsporingsambtenaren deel uitmakend van
het observatieteam om 16.40 uur waargenomen dat bij de woning van
een zwarte Volkswagen Polo voorzien van het kenteken
geparkeerd stond, terwijl om 17.35 uur werd gezien dat zich
in de woning van , , onder andere een man
met grijs haar en gekleed in een rode trui - de medeverdachte
- en een man met een zwarte trui - de verdachte
- bevonden. Om 17.53 uur begeven en
zich met anderen van de woning van die
naar het adres te , het woonadres van [betrokkene
1], waarbij de vorenbedoelde Volkswagen Polo bestuurt.
Om 18.05 uur wordt geconstateerd dat die Volkswagen stond geparkeerd
bij de eerste caravan aan het adres , waarna om 18.34 uur
wordt waargenomen dat de man met de zwarte trui - - met
een half gevulde plastic tas in zijn hand tussen de eerste en tweede
aan het adres staande caravans vandaan kwam lopen,
waarna hij die plastic zak in de kofferruimte van die Volkswagen Polo
zette, plaats nam op de bestuurdersplaats van die auto, in welke auto
als passagier was gezeten, en wegreed.
Gelet op de informatie die ter beschikking stond van de leiding van
het onderzoeksteam - en die er op duidde dat en
konden beschikken over partijen soft- en harddrugs -,
het verhullend taalgebruik dat door die en die
werd gebezigd tijdens een aantal op die 10e november
1999 gevoerde telefoongesprekken - welk taalgebruik kennelijk ten doel
had om de aard en herkomst van de goederen waarover zij spraken in
geval van een eventueel opsporingsonderzoek te verhullen - alsmede de
waarnemingen van leden van het observatieteam die een bevestiging
vormden van een voorgenomen levering door hen beiden aan een derde -
"de jongen" waarvan sprake was in het telefoongesprek van [betrokkene
2] met - in onderling verband en samenhang bezien, was
er, naar het oordeel van het hof, sprake van zodanige feiten en
omstandigheden ten aanzien van en dat
daaruit een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit als
bedoeld in de Opiumwet voortvloeide.
Nu zowel als als verdachte kon worden
aangemerkt, was hun staande houding gevolgd door hun aanhouding, naar
het oordeel van het hof rechtmatig. Gelet op die omstandigheid hadden
de opsporingsambtenaren - nu dat redelijkerwijs voor de vervulling van
hun taak, in casu de opsporing en bewijsgaring terzake van overtreding
van de Opiumwet, nodig was - toegang tot de kofferbak van de door die
bestuurde auto; de enkele omstandigheid dat in de
kofferbak van de auto in plaats van drugs valse bankbiljetten werden
aangetroffen doet aan de redelijkheid van die eerdere verdenking - en
derhalve aan de rechtmatigheid van de inbeslagname - niet af.
Het hof verwerpt het verweer."
6. Anders dan het middel wil heeft het Hof op grond de door hem
genoemde omstandigheden - kort gezegd informatie waaruit volgde dat
en over partijen soft- en harddrugs
konden beschikken, de verhullende aard van de telefoongesprekken, en
de waarnemingen van het observatieteam die een bevestiging vormden van
een voorgenomen levering door genoemde personen aan een derde - kunnen
oordelen dat daaruit jegens verdachte - de "derde" - een redelijk
vermoeden van schuld ter zake van handelen in strijd met de Opiumwet
voortvloeide. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoeft geen
nadere motivering. (1) Zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld
doet aan zijn oordeel niet af dat achteraf, nadat de verdenking was
gerezen, in de kofferbak van de auto van verdachte geen verdovende
middelen maar valse bankbiljetten werden aangetroffen. Voorts doet -
anders dan het middel wil - aan het voorgaande niet af dat tegen
en ten tijde van verdachtes aanhouding
een onderzoek zou lopen wegens grootscheepse flessentrekkerij.
Flessentrekkerij sluit handelen in strijd met de Opiumwet immers niet
uit.
7. Het middel faalt.
8. Het tweede middel klaagt dat het Hof de door verdachte op 12
november 1999 tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring,
inhoudende "dat hij niet wist dat vorenbedoelde tas in de auto
aanwezig was of wat er in die tas zat", als kennelijk leugenachtig
heeft beschouwd.
9. Het Hof heeft voor het bewijs gebruik gemaakt van een
proces-verbaal van 12 november 1999, nr. SF47/991110.g (bewijsmiddel
4), inhoudende als relaas van verbalisanten:
"Op 10 november 1999 werden wij belast met observatiewerkzaamheden
naar aanleiding van een rechercheonderzoek, contra:
1. , wonende te , ;
2. , wonende te , .
Wij, verbalisanten, verklaren dat wij tijdens de observaties het
volgende hebben waargenomen.
Op 10 november 1999, omstreeks 16.40 uur, zag ik, verbalisant nummer
28, dat bij de woning van onder meer geparkeerd stond
een Volkswagen Jetta, met kenteken , een rode Volkswagen
Golf, voorzien van het kenteken en een zwarte Volkswagen
Polo, voorzien van het kenteken .
Op 10 november 1999, omstreeks 16.50 uur, zag ik, verbalisant nummer
24, dat bij de woning van , aan de te
, een groene Opel Astra, voorzien van het kenteken ,
geparkeerd stond.
Op die dag, omstreeks 17.35 uur, zag ik, verbalisant nummer 28, dat in
de woning , in ieder geval , een man met
grijs haar, die een rode trui droeg, een man met een zwarte trui en
twee vrouwen zaten.
Op die dag, omstreeks 17.53 uur, zag ik, verbalisant nummer 3, dat
vanaf het erf achter de woning , drie manspersonen kwamen.
Een daarvan was gekleed in een witte trui en een ander in een
spijkerbroek en een zwarte trui. Ik zag dat de man met de witte trui
als bestuurder van de rode Golf VW wegreed, met als
passagier naast hem de man met de zwarte trui. Verder zag ik dat de
man met de rode trui en de grijze haren in de zwarte Volkswagen Polo
stapte en achter de Golf aanreed.
Op die dag, omstreeks 18.05 uur, zag ik, verbalisant nummer 24, dat
beide Volkswagens geparkeerd stonden bij de eerste caravan aan de
te .
Op die dag, omstreeks 18.12 uur zag ik, verbalisant nummer 24, dat een
Opel Astra voorzien van het kenteken aan kwam rijden en
stopte ter hoogte van .
Op 10 november 1999 omstreeks 18.21 uur zag ik, verbalisant nummer 24,
dat de man met de rode trui en de grijze haren op de passagiersplaats
van de zwarte Volkswagen Polo zat.
Op 10 november 1999, omstreeks 18.34 uur, zag ik, verbalisant nummer
24, dat de man met de zwarte trui en de spijkerbroek tussen de eerste
en de tweede caravan vandaan kwam lopen en naar de achterkant van de
zwarte Volkswagen Polo liep. Ik zag dat deze man een plastic tas/zak
in zijn rechterhand droeg. Ik zag dat deze tas overwegend wit was met
donkere vlakken erop en dat deze tas voor ongeveer de helft gevuld
was. Ik zag dat de man deze plastic tas in de kofferruimte van de
Volkswagen Polo plaatste en het kofferdeksel sloot. Voorts zag ik dat
de man instapte op de bestuurdersplaats van deze auto en wegreed in de
richting van Singel 1940-1945 te Oss.
Op die dag, omstreeks 18.35 uur, zag ik, verbalisant nummer 9, dat de
zwarte Volkswagen Polo wegreed over Singel 1940-1945, Megensebaan en
de Graafsebaan in de richting van de Rijksweg A 50. Ik zag dat de
zwarte Volkswagen Polo op het einde van de Graafsebaan, vlak voor de
aansluiting met de Rijksweg A 50 een stopteken kreeg van de
plaatselijke politie. Ik zag dat de bestuurder hieraan voldeed.
Op die dag omstreeks 18.45 uur zag ik nummer 28 dat zowel de
bestuurder als de passagier van de zwarte Volkswagen Polo door de
plaatselijke politie werden aangehouden en over werden gebracht naar
het politiebureau te Oss. Op verzoek van deze collega's bracht ik de
Volkswagen Polo over naar hetzelfde bureau.
Op die dag omstreeks 19.00 uur kwam ik, nummer 28 met voornoemde auto
aan op het bureau te Oss en plaatste de auto aldaar in een garage.
Op die dag omstreeks 19.02 uur openden wij, nummers 3 en 28 in bijzijn
van collega's van de politie te Oss de kofferruimte van voornoemde
Polo. Hierop zagen wij, nummers 3 en 28 dat in de kofferruimte van
deze auto een plastic boodschappentas lag, wit met blauwe vlakken met
het opschrift "KIEN". Wij zagen dat in deze tas diverse in plastic
gesealde bundeltjes bankbiljetten lagen. Wij zagen dat het Duitse 100
mark biljetten waren."
10. Tevens heeft het Hof voor het bewijs gebezigd een proces-verbaal
van verhoor van 12 november 1999, opgemaakt door de
Rechter-Commissaris (bewijsmiddel 13), inhoudende als verklaring van
verdachte:
"Ik weet helemaal niets van de beschuldiging af. Ik wist niet eens dat
die tas in de auto was of wat erin zat. Ik heb inmiddels begrepen dat
er vals geld in zat, maar ik weet dus niet hoe die tas in de auto is
gekomen."
11. Het Hof heeft voorts blijkens zijn arrest het volgende overwogen,
voor zover thans van belang:
"Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep voorts
aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat hem,
verdachte, de valsheid of vervalsing van de in de kofferbak van de
door hem bestuurde personenauto aangetroffen bankbiljetten van DM
100,-- en fl. 1.000,--, bekend was, toen hij die ontving.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Verdachte is op 10 november 1999 aangehouden door de politie, waarna
vervolgens bij onderzoek in voormelde personenauto een plastic tas met
daarin valse bankbiljetten van DM 100,-- en fl. 1.000,-- is
aangetroffen.
Daarnaar gevraagd heeft de verdachte bij gelegenheid van het verhoor
door de rechter-commissaris in het kader van de vordering
inbewaringstelling d.d. 12 november 1999 verklaard -zakelijk
weergegeven- dat hij niet wist dat vorenbedoelde tas in de auto
aanwezig was of wat er in die tas zat.
Op grond van voormelde bewijsmiddelen, met name van het proces-verbaal
van politie nr. SF47/991110.G d.d. 12 november 1999, waarin is
opgenomen een relaas van de reeds eerder aangehaalde observatie, is
naar 's-hofs oordeel echter vast komen te staan dat vorenbedoelde tas
met inhoud door de verdachte zelf op 10 november 1999 in de kofferbak
van de door hem gehuurde personenauto is geplaatst.
Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat voormelde verklaring
van de verdachte kennelijk leugenachtig was, waarmee verdachte geen
andere bedoeling gehad kan hebben dan de waarheid, te weten dat hij
bekend was met de inhoud van betreffende boodschappentas en derhalve
bekend was met de valsheid van de daarin aangetroffen bankbiljetten,
te bemantelen.
Op grond daarvan laat het hof de inhoud van voormelde verklaring van
verdachte d.d. 12 november 1999 bijdragen tot het bewijs dat verdachte
bekend was met de valsheid van voormelde bankbiljetten van DM 100,--
en fl. 1.000,--, toen hij die bankbiljetten ontving. Daarmee is -in
samenhang met de overige vermelde bewijsmiddelen- die bekendheid
wettig en overtuigend komen vast te staan."
12. Een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de
rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te
bemantelen mag volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het
bewijs worden gebezigd. Zodanig oordeel zal dan wel zijn grondslag
moeten vinden in andere bewijsmiddelen dan de verklaring(en) van de
verdachte.(2)
13. Het kennelijk leugenachtige karakter van bedoelde verklaring heeft
het Hof afgeleid uit de inhoud van het hiervoor geciteerde
proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 4). Uit dat
proces-verbaal blijkt dat verdachte de tas, waarvan te zien was dat
deze enige inhoud had, in de kofferbak van de auto zette. Verdachtes
andersluidende verklaring is daarmee rechtstreeks in strijd. Aldus
blijkt de leugenachtigheid van verdachtes verklaring dat hij niet op
de hoogte was van de tas in de kofferbak uit genoemd proces-verbaal.
14. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geredeneerd, dat
het tegen beter weten in ontkennen op de hoogte te zijn van de
aanwezigheid van de tas in de kofferbak van de auto slechts zin heeft
wanneer verdachte op de hoogte was van de inhoud van de tas, in het
bijzonder van de valsheid van de daarin aanwezige bankbiljetten.(3)
15. Zo gezien vindt het oordeel van het Hof dat verdachte, door bij de
Rechter-Commissaris een ontkennende verklaring af te leggen ten
aanzien van de aanwezigheid van de tas in zijn (huur)auto, de aan hem
tenlastegelegde bekendheid met de valsheid of vervalsing van de
bankbiljetten heeft willen bemantelen, zijn grondslag in de inhoud van
het hiervoor geciteerde proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel
4). Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting. Voor een verdere toetsing van dit oordeel is
in cassatie, vanwege zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke
aard, geen plaats.
16. Het middel faalt.
17. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft
geoordeeld dat verdachte het oogmerk heeft gehad om valse
bankbiljetten uit te geven of te doen uitgeven, zoals
bewezenverklaard.
18. Het Hof heeft blijkens zijn arrest het volgende overwogen, voor
zover thans van belang:
"Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep tenslotte
nog aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat
verdachte het oogmerk heeft gehad om de in de door hem gehuurde
personenauto aangetroffen valse bankbiljetten van DM 100,-- en fl.
1.000, -- als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
a. In het algemeen laat een ander gebruik van valse bankbiljetten dan
deze als echt en onvervalst uit te geven dan wel te doen uitgeven zich
naar 's-hofs oordeel moeilijk denken.
b. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat valse
bankbiljetten, met dezelfde oorsprong als de onder verdachte in beslag
genomen partij valse bankbiljetten, in het betalingsverkeer zijn
gebracht.
c. Verdachte heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om tijdens
enig verhoor bij de politie, bij de rechter-commissaris of ter
terechtzitting, zelfs maar te stellen dat hij niet het oogmerk heeft
gehad om betreffende valse bankbiljetten als echt en onvervalst uit te
geven of deze te doen uitgeven.
Op grond van vorenstaande omstandigheden -bezien in samenhang met de
inhoud van voormelde bewijsmiddelen- komt het hof tot het oordeel dat
verdachte het oogmerk heeft gehad om voormelde valse bankbiljetten als
echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, zoals bewezen
verklaard."
19. Het oordeel van het Hof komt er - kort gezegd - op neer dat bij
gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel ervan moet worden
uitgegaan dat iemand die valse bankbiljetten heeft, die behoren tot
een partij waarvan een deel in omloop is en die derhalve kennelijk van
zodanige kwaliteit zijn dat deze zich er voor lenen in het
betalingsverkeer te worden gebracht, deze heeft om uit te geven of
door anderen te doen uitgeven. Want, aldus kennelijk het Hof, wat zou
iemand anders met die valse bankbiljetten willen doen?(4)
20. Over de reden tot het opnemen van het bestanddeel "oogmerk om ze
als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven" meldt de
Memorie van Toelichting op art. 208-211 Sr(5):
"Geen muntmisdrijf zonder uitgifte of oogmerk tot uitgifte. Wie tot
eigen vermaak geld namaakt, vervalscht of in waarde vermindert en dat
geld aan het verkeer onttrekt, tast niet aan de betrouwbaarheid van
het ruilmiddel, is niet schuldig aan eene aanranding van de openbare
trouw."
21. De Raad van State onderschreef het in de Memorie van Toelichting
ingenomen standpunt over de reikwijdte van de muntmisdrijven, maar
achtte het opnemen van genoemd oogmerk niet gewenst:
"Zal dit geene aanleiding geven tot ontduiking der aangehaalde
artikelen en niet minder van art 236?(6) Zal niet menig valsche munter
zich verschuilen achter de voorgewende - zij 't vreemde - liefhebberij
om voor eigen genoegen en zonder eenig misdadig doel te doen wat artt.
230-233(7) bestemd zijn te keeren ? Zal dit oogmerk wel immer te
bewijzen zijn, vóórdat de daad der uitgifte gepleegd is of wordt ?"(8)
De regering laat in een rapport aan de Koning weten niet door dit
bezwaar van de Raad van State te zijn overtuigd:
"Het zou niet redelijk zijn om het strafbaar oogmerk, door den Raad
van State zelven een vereischte voor het misdrijf geacht, niet uit te
drukken in de wet, ten einde den bewijslast voor het Openbaar
Ministerie te verminderen. Dat bij gebreke van direct bewijs het zoo
bezwaarlijk zou zijn, voor het oogmerk der uitgifte het bewijs door
aanwijzingen te leveren, kan ook niet worden toegegeven. Juist de
leemte in het door den Raad van State aangehaalde pruissische wetboek,
heeft de wetgever van den Noordduitschen bond, door de vermelding van
het bepaalde "Absicht" om het valsche geld voor echt te doen doorgaan
of in omloop te brengen, aangevuld in § 146."(9)
Deze discussie herhaalt zich tussen Tweede Kamer en regering. De
regering houdt met de meerderheid van de Commissie vast aan genoemd
oogmerk als bestanddeel:
"Zonder oogmerk om te gebruiken (resp. uit te geven) is geen falsum
(resp. valsche munt) bestaanbaar. Het oogmerk zal in den regel uit de
omstandigheden blijken. Voor zoover het in een zeldzaam geval niet
blijkt, mag men geen falsum fingeeren."(10)
22. Het standpunt van de wetgever komt er op neer dat het onderhavige
oogmerk wel in art. 209 Sr thuis hoort teneinde te voorkomen dat de
bepaling een te grote reikwijdte krijgt, maar dat aan het bewijs
daarvan niet te hoge eisen worden gesteld omdat dat oogmerk uit de
aard der zaak slechts bij uitzondering zal ontbreken. Tegen deze
achtergrond geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en behoeft het geen nadere
motivering. Het is zodanig verweven met oordelen van feitelijke aard
dat het zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie.
23. In de toelichting op het middel wordt nog geklaagd, dat anders dan
het Hof heeft overwogen uit het onderzoek ter terechtzitting op geen
enkele wijze een verband is gebleken tussen de onder verdachte
inbeslaggenomen valse bankbiljetten en de valse bankbiljetten die
volgens het Hof eerder in het betalingsverkeer zijn gebracht.
24. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep
van 29 augustus 2002 heeft de voorzitter van het Hof mondeling
medegedeeld de korte inhoud van alle in het in de onderhavige zaak
gewezen arrest genoemde stukken. Het Hof heeft voor het bewijs
gebruikt een proces-verbaal van politie (bewijsmiddel 1), inhoudende
als relaas van verbalisanten, voor zover thans van belang:
"Tot en met 30 december 1999, waren bij de CRI, minimaal 68 gevallen
bekend waarbij uitgaven waren gedaan van valse 100 Duitse Mark
bankbiljetten, die waren voorzien van dezelfde serienummers als die in
de laptopcomputer, merk Compaq, aangetroffen in de computerzaak Combo
Computers (op 16 juni 1999; WHV), werden aangetroffen."
Voorts houden de bewijsmiddelen 1, 4, 6 en 8 in dat de serienummers
van de in de kofferbak van de door verdachte gehuurde auto in een
Albert Heijntas aangetroffen bankbiljetten overeenkomen met de
serienummers van de bankbiljetten als die in genoemde laptopcomputer.
25. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is dus wel
een verband gebleken tussen de bankbiljetten die onder verdachte
inbeslaggenomen zijn en de bankbiljetten met dezelfde oorsprong die
reeds in het betalingsverkeer waren gebracht. Bij deze stand van zaken
mist de onderhavige klacht feitelijke grondslag.
26. Het middel faalt.
27. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde
motivering.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie voor deze beperkte toetsing o.a. HR 14 september 1992, NJ 1993,
83; HR 23 november 1999, NJ 2000, 127 en Melai/Groenhuijsen e.a.,
aant. 3c bij art. 27 Sv (supplement 108, maart 1998). Zie ook (voor
wat betreft het onderzoek in de (huur) auto) art. 9 (oud) Opiumwet en
(voor wat betreft de voortgezette toepassing van bevoegdheden) G.J.M.
Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p.
254-255.
2 HR 19 maart 2002, NJ 2002, 567, rov. 4.5.
3 Vgl. HR 6 mei 1986, NJ 1987, 60 m.nt. ThWvV en HR 19 december 2000,
LJN ZD2184.
4 Zie voor een soortgelijke door de Hoge Raad gebezigde redenering HR
1 juli 2003, NJ 2003, 545.
5 Smidt II, 1881, blz. 230.
6 Art. 214 Sr.
7 Art. 208-211 Sr.
8 Smidt II, 1881, blz. 231.
9 Smidt II, 1881, blz. 231.
10 Smidt II, 1881, blz. 234.