Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9861 Zaaknr: 00116/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 3-02-2004
Datum publicatie: 3-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

3 februari 2004
Strafkamer
nr. 00116/03
SCR/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 september 2002, nummer 20/000741-01, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1980, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 december 2002 - de verdachte ter zake van "bankbiljetten, waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad hebben" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf en met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. H.H.M. van Dijk en mr. J.F. Le Fever, beiden advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 3 februari 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 00116/03
Mr. Vellinga
Zitting: 9 december 2003

Conclusie inzake:


1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "bankbiljetten, waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad hebben" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.


2. Namens verdachte hebben mr. H.H.M. van Dijk en mr. J.F. le Fever, advocaten te 's-Hertogenbosch, drie middelen van cassatie voorgesteld.


3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het namens verdachte gevoerde verweer dat het tegen verdachte vergaarde bewijs onrechtmatig is verkregen nu hij werd aangehouden op een moment dat er tegen hem geen redelijk vermoeden van schuld bestond, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.


4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat: "hij op 10 november 1999 te Oss, opzettelijk een aantal valse bankbiljetten van DM 100 en een aantal valse bankbiljetten van fl. 1000,00, waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad".


5. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat op het moment van de staande houding en de aanhouding van zijn cliënt op 10 november 1999 er te diens aanzien geen sprake was van zodanige feiten en omstandigheden dat daaruit een redelijk vermoeden voortvloeit van schuld aan enig strafbaar feit, zodat de staande houding, aanhouding en de daarop gevolgde inbeslagneming van, zoals later bleek valse, biljetten van DM 100,- en Fl. 1000,-, onrechtmatig zijn geweest.

Het door de toepassing van deze dwangmiddelen bijgebrachte bewijs mag
-zo verstaat het hof dit betoog- als onrechtmatig verkregen niet worden gebruikt en de verdachte dient bij gebreke van ander bewijsmateriaal te worden vrijgesproken.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken
- vide het proces-verbaal 95/29/2000 d.d. 4 maart 2000 opgemaakt door de inspecteur van politie P.A.G. van Dongen, chef van Operationele Zaken bij de Criminele Inlichtingendienst van Politieregio Brabant-Noord - dat in september 1999 informatie was ontvangen dat , wonende te , en , wonende aldaar, zich bezig zouden houden met "ripdeals" waarbij zowel partijen soft- als harddrugs zouden worden buitgemaakt. Deze informatie werd, blijkens dat proces-verbaal, na binnenkomst onmiddellijk verstrekt aan A.W.A.M. Jansen, als projectleider werkzaam bij de Centrale Recherche van de Politieregio Brabant-Noord, welke in die functie ook betrokken was bij het onderhavige onderzoek; deze informatie was dus op 10 november 1999 beschikbaar binnen het onderzoek.
Op 10 november 1999 is door een aantal telefoongesprekken gevoerd: om 15.44 uur met tijdens welk gesprek hij mededeelt: "die jongen zit te wachten", en: "gisteren ook al" - waaruit het hof afleidt dat "die jongen" iets kwam halen dat kennelijk de dag daarvoor en op dat moment nog niet beschikbaar was - en om 16.01 uur met waarbij hij aangeeft: "He ik moet dat hebben eigenlijk waar we het gisteren over hadden" en iets verder: "Dat gemengde weet je wel"; in reactie daarop zegt : "Ga naar die van ons toe en zeg het maar dan regelt zij het zo" waarop ter bevestiging herhaalt: "Gemengd hoor". Op 10 november 1999 werd door opsporingsambtenaren deel uitmakend van het observatieteam om 16.40 uur waargenomen dat bij de woning van een zwarte Volkswagen Polo voorzien van het kenteken geparkeerd stond, terwijl om 17.35 uur werd gezien dat zich in de woning van , , onder andere een man met grijs haar en gekleed in een rode trui - de medeverdachte
- en een man met een zwarte trui - de verdachte
- bevonden. Om 17.53 uur begeven en zich met anderen van de woning van die naar het adres te , het woonadres van [betrokkene
1], waarbij de vorenbedoelde Volkswagen Polo bestuurt. Om 18.05 uur wordt geconstateerd dat die Volkswagen stond geparkeerd bij de eerste caravan aan het adres , waarna om 18.34 uur wordt waargenomen dat de man met de zwarte trui - - met een half gevulde plastic tas in zijn hand tussen de eerste en tweede aan het adres staande caravans vandaan kwam lopen, waarna hij die plastic zak in de kofferruimte van die Volkswagen Polo zette, plaats nam op de bestuurdersplaats van die auto, in welke auto als passagier was gezeten, en wegreed.

Gelet op de informatie die ter beschikking stond van de leiding van het onderzoeksteam - en die er op duidde dat en konden beschikken over partijen soft- en harddrugs -, het verhullend taalgebruik dat door die en die werd gebezigd tijdens een aantal op die 10e november 1999 gevoerde telefoongesprekken - welk taalgebruik kennelijk ten doel had om de aard en herkomst van de goederen waarover zij spraken in geval van een eventueel opsporingsonderzoek te verhullen - alsmede de waarnemingen van leden van het observatieteam die een bevestiging vormden van een voorgenomen levering door hen beiden aan een derde - "de jongen" waarvan sprake was in het telefoongesprek van [betrokkene
2] met - in onderling verband en samenhang bezien, was er, naar het oordeel van het hof, sprake van zodanige feiten en omstandigheden ten aanzien van en dat daaruit een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit als bedoeld in de Opiumwet voortvloeide.
Nu zowel als als verdachte kon worden aangemerkt, was hun staande houding gevolgd door hun aanhouding, naar het oordeel van het hof rechtmatig. Gelet op die omstandigheid hadden de opsporingsambtenaren - nu dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak, in casu de opsporing en bewijsgaring terzake van overtreding van de Opiumwet, nodig was - toegang tot de kofferbak van de door die bestuurde auto; de enkele omstandigheid dat in de kofferbak van de auto in plaats van drugs valse bankbiljetten werden aangetroffen doet aan de redelijkheid van die eerdere verdenking - en derhalve aan de rechtmatigheid van de inbeslagname - niet af.

Het hof verwerpt het verweer."


6. Anders dan het middel wil heeft het Hof op grond de door hem genoemde omstandigheden - kort gezegd informatie waaruit volgde dat en over partijen soft- en harddrugs konden beschikken, de verhullende aard van de telefoongesprekken, en de waarnemingen van het observatieteam die een bevestiging vormden van een voorgenomen levering door genoemde personen aan een derde - kunnen oordelen dat daaruit jegens verdachte - de "derde" - een redelijk vermoeden van schuld ter zake van handelen in strijd met de Opiumwet voortvloeide. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. (1) Zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld doet aan zijn oordeel niet af dat achteraf, nadat de verdenking was gerezen, in de kofferbak van de auto van verdachte geen verdovende middelen maar valse bankbiljetten werden aangetroffen. Voorts doet - anders dan het middel wil - aan het voorgaande niet af dat tegen en ten tijde van verdachtes aanhouding een onderzoek zou lopen wegens grootscheepse flessentrekkerij. Flessentrekkerij sluit handelen in strijd met de Opiumwet immers niet uit.


7. Het middel faalt.


8. Het tweede middel klaagt dat het Hof de door verdachte op 12 november 1999 tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring, inhoudende "dat hij niet wist dat vorenbedoelde tas in de auto aanwezig was of wat er in die tas zat", als kennelijk leugenachtig heeft beschouwd.


9. Het Hof heeft voor het bewijs gebruik gemaakt van een proces-verbaal van 12 november 1999, nr. SF47/991110.g (bewijsmiddel 4), inhoudende als relaas van verbalisanten:
"Op 10 november 1999 werden wij belast met observatiewerkzaamheden naar aanleiding van een rechercheonderzoek, contra:


1. , wonende te , ;


2. , wonende te , .

Wij, verbalisanten, verklaren dat wij tijdens de observaties het volgende hebben waargenomen.

Op 10 november 1999, omstreeks 16.40 uur, zag ik, verbalisant nummer 28, dat bij de woning van onder meer geparkeerd stond een Volkswagen Jetta, met kenteken , een rode Volkswagen Golf, voorzien van het kenteken en een zwarte Volkswagen Polo, voorzien van het kenteken .

Op 10 november 1999, omstreeks 16.50 uur, zag ik, verbalisant nummer 24, dat bij de woning van , aan de te , een groene Opel Astra, voorzien van het kenteken , geparkeerd stond.

Op die dag, omstreeks 17.35 uur, zag ik, verbalisant nummer 28, dat in de woning , in ieder geval , een man met grijs haar, die een rode trui droeg, een man met een zwarte trui en twee vrouwen zaten.

Op die dag, omstreeks 17.53 uur, zag ik, verbalisant nummer 3, dat vanaf het erf achter de woning , drie manspersonen kwamen. Een daarvan was gekleed in een witte trui en een ander in een spijkerbroek en een zwarte trui. Ik zag dat de man met de witte trui als bestuurder van de rode Golf VW wegreed, met als passagier naast hem de man met de zwarte trui. Verder zag ik dat de man met de rode trui en de grijze haren in de zwarte Volkswagen Polo stapte en achter de Golf aanreed.

Op die dag, omstreeks 18.05 uur, zag ik, verbalisant nummer 24, dat beide Volkswagens geparkeerd stonden bij de eerste caravan aan de te .

Op die dag, omstreeks 18.12 uur zag ik, verbalisant nummer 24, dat een Opel Astra voorzien van het kenteken aan kwam rijden en stopte ter hoogte van .

Op 10 november 1999 omstreeks 18.21 uur zag ik, verbalisant nummer 24, dat de man met de rode trui en de grijze haren op de passagiersplaats van de zwarte Volkswagen Polo zat.

Op 10 november 1999, omstreeks 18.34 uur, zag ik, verbalisant nummer 24, dat de man met de zwarte trui en de spijkerbroek tussen de eerste en de tweede caravan vandaan kwam lopen en naar de achterkant van de zwarte Volkswagen Polo liep. Ik zag dat deze man een plastic tas/zak in zijn rechterhand droeg. Ik zag dat deze tas overwegend wit was met donkere vlakken erop en dat deze tas voor ongeveer de helft gevuld was. Ik zag dat de man deze plastic tas in de kofferruimte van de Volkswagen Polo plaatste en het kofferdeksel sloot. Voorts zag ik dat de man instapte op de bestuurdersplaats van deze auto en wegreed in de richting van Singel 1940-1945 te Oss.

Op die dag, omstreeks 18.35 uur, zag ik, verbalisant nummer 9, dat de zwarte Volkswagen Polo wegreed over Singel 1940-1945, Megensebaan en de Graafsebaan in de richting van de Rijksweg A 50. Ik zag dat de zwarte Volkswagen Polo op het einde van de Graafsebaan, vlak voor de aansluiting met de Rijksweg A 50 een stopteken kreeg van de plaatselijke politie. Ik zag dat de bestuurder hieraan voldeed.

Op die dag omstreeks 18.45 uur zag ik nummer 28 dat zowel de bestuurder als de passagier van de zwarte Volkswagen Polo door de plaatselijke politie werden aangehouden en over werden gebracht naar het politiebureau te Oss. Op verzoek van deze collega's bracht ik de Volkswagen Polo over naar hetzelfde bureau.

Op die dag omstreeks 19.00 uur kwam ik, nummer 28 met voornoemde auto aan op het bureau te Oss en plaatste de auto aldaar in een garage.

Op die dag omstreeks 19.02 uur openden wij, nummers 3 en 28 in bijzijn van collega's van de politie te Oss de kofferruimte van voornoemde Polo. Hierop zagen wij, nummers 3 en 28 dat in de kofferruimte van deze auto een plastic boodschappentas lag, wit met blauwe vlakken met het opschrift "KIEN". Wij zagen dat in deze tas diverse in plastic gesealde bundeltjes bankbiljetten lagen. Wij zagen dat het Duitse 100 mark biljetten waren."


10. Tevens heeft het Hof voor het bewijs gebezigd een proces-verbaal van verhoor van 12 november 1999, opgemaakt door de Rechter-Commissaris (bewijsmiddel 13), inhoudende als verklaring van verdachte:
"Ik weet helemaal niets van de beschuldiging af. Ik wist niet eens dat die tas in de auto was of wat erin zat. Ik heb inmiddels begrepen dat er vals geld in zat, maar ik weet dus niet hoe die tas in de auto is gekomen."


11. Het Hof heeft voorts blijkens zijn arrest het volgende overwogen, voor zover thans van belang:
"Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep voorts aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat hem, verdachte, de valsheid of vervalsing van de in de kofferbak van de door hem bestuurde personenauto aangetroffen bankbiljetten van DM 100,-- en fl. 1.000,--, bekend was, toen hij die ontving.

Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.

Verdachte is op 10 november 1999 aangehouden door de politie, waarna vervolgens bij onderzoek in voormelde personenauto een plastic tas met daarin valse bankbiljetten van DM 100,-- en fl. 1.000,-- is aangetroffen.

Daarnaar gevraagd heeft de verdachte bij gelegenheid van het verhoor door de rechter-commissaris in het kader van de vordering inbewaringstelling d.d. 12 november 1999 verklaard -zakelijk weergegeven- dat hij niet wist dat vorenbedoelde tas in de auto aanwezig was of wat er in die tas zat.

Op grond van voormelde bewijsmiddelen, met name van het proces-verbaal van politie nr. SF47/991110.G d.d. 12 november 1999, waarin is opgenomen een relaas van de reeds eerder aangehaalde observatie, is naar 's-hofs oordeel echter vast komen te staan dat vorenbedoelde tas met inhoud door de verdachte zelf op 10 november 1999 in de kofferbak van de door hem gehuurde personenauto is geplaatst.

Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat voormelde verklaring van de verdachte kennelijk leugenachtig was, waarmee verdachte geen andere bedoeling gehad kan hebben dan de waarheid, te weten dat hij bekend was met de inhoud van betreffende boodschappentas en derhalve bekend was met de valsheid van de daarin aangetroffen bankbiljetten, te bemantelen.

Op grond daarvan laat het hof de inhoud van voormelde verklaring van verdachte d.d. 12 november 1999 bijdragen tot het bewijs dat verdachte bekend was met de valsheid van voormelde bankbiljetten van DM 100,-- en fl. 1.000,--, toen hij die bankbiljetten ontving. Daarmee is -in samenhang met de overige vermelde bewijsmiddelen- die bekendheid wettig en overtuigend komen vast te staan."


12. Een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen mag volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het bewijs worden gebezigd. Zodanig oordeel zal dan wel zijn grondslag moeten vinden in andere bewijsmiddelen dan de verklaring(en) van de verdachte.(2)


13. Het kennelijk leugenachtige karakter van bedoelde verklaring heeft het Hof afgeleid uit de inhoud van het hiervoor geciteerde proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 4). Uit dat proces-verbaal blijkt dat verdachte de tas, waarvan te zien was dat deze enige inhoud had, in de kofferbak van de auto zette. Verdachtes andersluidende verklaring is daarmee rechtstreeks in strijd. Aldus blijkt de leugenachtigheid van verdachtes verklaring dat hij niet op de hoogte was van de tas in de kofferbak uit genoemd proces-verbaal.


14. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geredeneerd, dat het tegen beter weten in ontkennen op de hoogte te zijn van de aanwezigheid van de tas in de kofferbak van de auto slechts zin heeft wanneer verdachte op de hoogte was van de inhoud van de tas, in het bijzonder van de valsheid van de daarin aanwezige bankbiljetten.(3)


15. Zo gezien vindt het oordeel van het Hof dat verdachte, door bij de Rechter-Commissaris een ontkennende verklaring af te leggen ten aanzien van de aanwezigheid van de tas in zijn (huur)auto, de aan hem tenlastegelegde bekendheid met de valsheid of vervalsing van de bankbiljetten heeft willen bemantelen, zijn grondslag in de inhoud van het hiervoor geciteerde proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 4). Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor een verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie, vanwege zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard, geen plaats.


16. Het middel faalt.


17. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat verdachte het oogmerk heeft gehad om valse bankbiljetten uit te geven of te doen uitgeven, zoals bewezenverklaard.


18. Het Hof heeft blijkens zijn arrest het volgende overwogen, voor zover thans van belang:
"Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep tenslotte nog aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het oogmerk heeft gehad om de in de door hem gehuurde personenauto aangetroffen valse bankbiljetten van DM 100,-- en fl.
1.000, -- als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven.

Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.

a. In het algemeen laat een ander gebruik van valse bankbiljetten dan deze als echt en onvervalst uit te geven dan wel te doen uitgeven zich naar 's-hofs oordeel moeilijk denken.

b. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat valse bankbiljetten, met dezelfde oorsprong als de onder verdachte in beslag genomen partij valse bankbiljetten, in het betalingsverkeer zijn gebracht.

c. Verdachte heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om tijdens enig verhoor bij de politie, bij de rechter-commissaris of ter terechtzitting, zelfs maar te stellen dat hij niet het oogmerk heeft gehad om betreffende valse bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of deze te doen uitgeven.

Op grond van vorenstaande omstandigheden -bezien in samenhang met de inhoud van voormelde bewijsmiddelen- komt het hof tot het oordeel dat verdachte het oogmerk heeft gehad om voormelde valse bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, zoals bewezen verklaard."


19. Het oordeel van het Hof komt er - kort gezegd - op neer dat bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel ervan moet worden uitgegaan dat iemand die valse bankbiljetten heeft, die behoren tot een partij waarvan een deel in omloop is en die derhalve kennelijk van zodanige kwaliteit zijn dat deze zich er voor lenen in het betalingsverkeer te worden gebracht, deze heeft om uit te geven of door anderen te doen uitgeven. Want, aldus kennelijk het Hof, wat zou iemand anders met die valse bankbiljetten willen doen?(4)


20. Over de reden tot het opnemen van het bestanddeel "oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven" meldt de Memorie van Toelichting op art. 208-211 Sr(5):

"Geen muntmisdrijf zonder uitgifte of oogmerk tot uitgifte. Wie tot eigen vermaak geld namaakt, vervalscht of in waarde vermindert en dat geld aan het verkeer onttrekt, tast niet aan de betrouwbaarheid van het ruilmiddel, is niet schuldig aan eene aanranding van de openbare trouw."


21. De Raad van State onderschreef het in de Memorie van Toelichting ingenomen standpunt over de reikwijdte van de muntmisdrijven, maar achtte het opnemen van genoemd oogmerk niet gewenst: "Zal dit geene aanleiding geven tot ontduiking der aangehaalde artikelen en niet minder van art 236?(6) Zal niet menig valsche munter zich verschuilen achter de voorgewende - zij 't vreemde - liefhebberij om voor eigen genoegen en zonder eenig misdadig doel te doen wat artt. 230-233(7) bestemd zijn te keeren ? Zal dit oogmerk wel immer te bewijzen zijn, vóórdat de daad der uitgifte gepleegd is of wordt ?"(8)

De regering laat in een rapport aan de Koning weten niet door dit bezwaar van de Raad van State te zijn overtuigd: "Het zou niet redelijk zijn om het strafbaar oogmerk, door den Raad van State zelven een vereischte voor het misdrijf geacht, niet uit te drukken in de wet, ten einde den bewijslast voor het Openbaar Ministerie te verminderen. Dat bij gebreke van direct bewijs het zoo bezwaarlijk zou zijn, voor het oogmerk der uitgifte het bewijs door aanwijzingen te leveren, kan ook niet worden toegegeven. Juist de leemte in het door den Raad van State aangehaalde pruissische wetboek, heeft de wetgever van den Noordduitschen bond, door de vermelding van het bepaalde "Absicht" om het valsche geld voor echt te doen doorgaan of in omloop te brengen, aangevuld in § 146."(9)

Deze discussie herhaalt zich tussen Tweede Kamer en regering. De regering houdt met de meerderheid van de Commissie vast aan genoemd oogmerk als bestanddeel:
"Zonder oogmerk om te gebruiken (resp. uit te geven) is geen falsum (resp. valsche munt) bestaanbaar. Het oogmerk zal in den regel uit de omstandigheden blijken. Voor zoover het in een zeldzaam geval niet blijkt, mag men geen falsum fingeeren."(10)


22. Het standpunt van de wetgever komt er op neer dat het onderhavige oogmerk wel in art. 209 Sr thuis hoort teneinde te voorkomen dat de bepaling een te grote reikwijdte krijgt, maar dat aan het bewijs daarvan niet te hoge eisen worden gesteld omdat dat oogmerk uit de aard der zaak slechts bij uitzondering zal ontbreken. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en behoeft het geen nadere motivering. Het is zodanig verweven met oordelen van feitelijke aard dat het zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie.


23. In de toelichting op het middel wordt nog geklaagd, dat anders dan het Hof heeft overwogen uit het onderzoek ter terechtzitting op geen enkele wijze een verband is gebleken tussen de onder verdachte inbeslaggenomen valse bankbiljetten en de valse bankbiljetten die volgens het Hof eerder in het betalingsverkeer zijn gebracht.


24. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 augustus 2002 heeft de voorzitter van het Hof mondeling medegedeeld de korte inhoud van alle in het in de onderhavige zaak gewezen arrest genoemde stukken. Het Hof heeft voor het bewijs gebruikt een proces-verbaal van politie (bewijsmiddel 1), inhoudende als relaas van verbalisanten, voor zover thans van belang: "Tot en met 30 december 1999, waren bij de CRI, minimaal 68 gevallen bekend waarbij uitgaven waren gedaan van valse 100 Duitse Mark bankbiljetten, die waren voorzien van dezelfde serienummers als die in de laptopcomputer, merk Compaq, aangetroffen in de computerzaak Combo Computers (op 16 juni 1999; WHV), werden aangetroffen."

Voorts houden de bewijsmiddelen 1, 4, 6 en 8 in dat de serienummers van de in de kofferbak van de door verdachte gehuurde auto in een Albert Heijntas aangetroffen bankbiljetten overeenkomen met de serienummers van de bankbiljetten als die in genoemde laptopcomputer.


25. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is dus wel een verband gebleken tussen de bankbiljetten die onder verdachte inbeslaggenomen zijn en de bankbiljetten met dezelfde oorsprong die reeds in het betalingsverkeer waren gebracht. Bij deze stand van zaken mist de onderhavige klacht feitelijke grondslag.


26. Het middel faalt.


27. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.


28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 Zie voor deze beperkte toetsing o.a. HR 14 september 1992, NJ 1993, 83; HR 23 november 1999, NJ 2000, 127 en Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 3c bij art. 27 Sv (supplement 108, maart 1998). Zie ook (voor wat betreft het onderzoek in de (huur) auto) art. 9 (oud) Opiumwet en (voor wat betreft de voortgezette toepassing van bevoegdheden) G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p. 254-255.

2 HR 19 maart 2002, NJ 2002, 567, rov. 4.5.
3 Vgl. HR 6 mei 1986, NJ 1987, 60 m.nt. ThWvV en HR 19 december 2000, LJN ZD2184.

4 Zie voor een soortgelijke door de Hoge Raad gebezigde redenering HR
1 juli 2003, NJ 2003, 545.

5 Smidt II, 1881, blz. 230.

6 Art. 214 Sr.

7 Art. 208-211 Sr.

8 Smidt II, 1881, blz. 231.

9 Smidt II, 1881, blz. 231.

10 Smidt II, 1881, blz. 234.