Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8554 Zaaknr: 01213/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 6-01-2004
Datum publicatie: 3-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie


6 januari 2004
Strafkamer
nr. 01213/03
LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 maart 2003, nummer 22/004144-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1974, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 22 maart 2002, waarbij de verdachte ter zake van 1. "mishandeling" en 2. "opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast en belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten" is veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf.


2. Geding in cassatie


2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.


2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.


3. Beoordeling van het middel


3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep.


3.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen: "Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de raadsman van de verdachte, mr M.R. Mantz, op 20 februari 2002 per fax heeft verzocht om de processtukken in de zaak onder parketnummer
0909025401 voor de zitting van 22 maart 2002, te 16.00 uur. Hij heeft daarbij aangegeven dat de verdachte op dat moment uit anderen hoofde gedetineerd was. Tevens heeft de raadsman zich bij fax d.d. 9 maart
2002 gesteld als raadsman in de onderhavige zaak. Het hof is van oordeel dat deze berichtgeving van de kant van de (toenmalige) raadsman is aan te merken als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de verdachte tevoren bekend was met de dag van de terechtzitting in eerste aanleg van 22 maart 2002.

De eerste rechter heeft vervolgens naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 maart 2002 diezelfde dag vonnis gewezen.

De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 22 maart
2002 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. Namens de verdachte heeft de raadsman echter eerst op 25 april 2002 hoger beroep ingesteld, zodat de verdachte daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard."


3.3. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is 's Hofs oordeel niet begrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de raadsman er op de wijze als door het Hof vastgesteld van blijk heeft gegeven op de hoogte te zijn van dag en uur van de terechtzitting in eerste aanleg brengt immers nog niet mee dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was als bedoeld in art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv.


3.4. Het middel treft dus doel.


4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.


5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 januari 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 01213/03
Mr Wortel
Zitting:18 november 2003

Conclusie inzake:


1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard in diens hoger beroep, ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage waarbij verzoeker wegens (1) "mishandeling" en (2) "opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast en belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van tien weken.


2. Namens verzoeker heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, één cassatiemiddel voorgesteld. Daarin worden de overwegingen die het Hof aan zijn bovengenoemde beslissing ten grondslag heeft gelegd onbegrijpelijk genoemd.


3. Die overwegingen luiden:
"Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de raadsman van de verdachte, mr M.R. Mantz, op 20 februari 2002 per fax heeft verzocht om de processtukken in de zaak onder parketnummer
0909025401 voor de zitting van 22 maart 2002, te 16.00 uur. Hij heeft daarbij aangegeven dat de verdachte op dat moment uit anderen hoofde gedetineerd was. Tevens heeft de raadsman zich bij fax d.d. 9 maart
2002 gesteld als raadsman in de onderhavige zaak. Het hof is van oordeel dat deze berichtgeving van de kant van de (toenmalige) raadsman is aan te merken als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de verdachte tevoren bekend was met de dag van de terechtzitting in eerste aanleg van 22 maart 2002.

De eerste rechter heeft vervolgens naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 maart 2002 diezelfde dag vonnis gewezen.

De verdachte heeft derhalve binnen veertien dagen na het op 22 maart
2002 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. Namens de verdachte heeft de raadsman echter eerst op 25 april 2002 hoger beroep ingesteld, zodat de verdachte daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard."


4. De bestreden uitspraak is bij verstek gewezen. Blijkens het proces-verbaal van de in hoger beroep gehouden terechtzitting is aldaar mr J. Grabowsky, advocaat te 's-Gravenhage, verschenen, die uitsluitend heeft opgemerkt niet uitdrukkelijk tot het voeren van de verdediging te zijn gemachtigd.


5. De toelichting op het middel bevat een reconstructie van hetgeen de steller van het middel als verzoekers toenmalige raadsman heeft verricht en bevonden, mede ontleend aan correspondentie die de steller van het middel destijds heeft gevoerd met de strafgriffie van de Rechtbank. Die reconstructie, die overigens enkele onzekerheden bevat ten aanzien van de strekking en het aantal van de contacten die de steller van het middel met verzoeker heeft gehad, komt op het volgende neer. Verzoeker, op een politiebureau ingesloten ter tenuitvoerlegging van een straf, heeft de steller van het middel gebeld met het verzoek uit te zoeken om welke straf het ging (dat zou men verzoeker op het politiebureau niet hebben kunnen mededelen), waarop de steller van het middel, mogelijk omdat verzoeker hem dat tevens had gevraagd, ook navraag heeft gedaan naar nog openstaande zaken tegen verzoeker. Onder die openstaande zaken bevond zich de zaak met het parketnummer
09.090254.01, het door het Hof genoemde parketnummer dat tot het op 22 maart 2002 gewezen vonnis heeft geleid. Ofschoon de steller van het middel op 20 februari 2002 een last tot toevoeging als raadsman had verzocht en tevens had gevraagd om toezending van de stukken, heeft hij die niet ontvangen. Bij brief van 9 maart 2002 heeft de steller van het middel zich daarom nogmaals als raadsman gesteld en om het dossier gevraagd. De steller van het middel acht het onwaarschijnlijk dat aan die brief van 9 maart 2002 een contact met verzoeker ten grondslag heeft gelegen; dat blijkt in ieder geval niet uit de stukken waarover de steller van het middel beschikt. Daaruit blijkt wel dat verzoeker op 22 februari 2002 op het politiebureau in vrijheid is gesteld, en de steller van het middel eerst op 25 april 2002 op diens kantoor heeft bezocht, bij welke gelegenheid verzoeker de steller van het middel heeft verzocht hoger beroep in te stellen tegen het inmiddels gewezen vonnis, waaromtrent de steller van het middel verzoeker kon informeren.


6. Aan de schriftuur zijn afschriften gehecht van brieven die de steller van het middel heeft verzonden. Daaronder zijn te vinden: a) een brief gedateerd 20 februari 2002 aan de strafgriffie van de Rechtbank, betreffende de onderhavige strafzaak ("uw ref.:
09.090254.01"), met de tekst:
"Hierbij verzoek ik u mij het dossier te doen toekomen in bovenstaande politierechtzaak
zitting: 22-03-02 te 16.00 uur
mishandeling

Verdachte , geb. 1974 zit thans uit andere hoofde gedetineerd op het Hoofdbureau van Politie te 's-Gravenhage. Hij zit een oude straf uit.";
b) een brief van dezelfde datum, eveneens gericht tot de strafgriffie van de Rechtbank, betreffende een andere strafzaak en met dezelfde tekst (in die zaak was een andere zittingsdatum bepaald); c) een brief van dezelfde datum, gericht aan de voorzitter van de strafkamer, met verzoek een last tot toevoeging te geven betreffende de strafzaak met parketnummer 09.090254.01 en de zittingsdatum 22 maart 2002 te 16.00 uur;
d) een brief van 25 februari 2002, gericht aan "Secretariaat VIPS", met verzoek te doen weten welke straf verzoeker op het politiebureau heeft uitgezeten;
e) een onvolledig afschrift van een brief van 25 februari 2002, gericht aan de strafgriffie van de Rechtbank, betreffende de geweigerde toevoeging;
f) een brief van 9 maart 2002, gericht aan de strafgriffie van de Rechtbank, waarin twee parketnummers zijn vermeld, waaronder het parketnummer van de onderhavige zaak, met de tekst: "Hierbij stel ik mij als raadsman voor de zittingen van resp. 22 maart
2002 te 16.00 uur en 29 april 2002 te 16.00 uur.

Gaarne ontvang ik een afschrift van de dossiers"


7. Het oordeel van het Hof dat zich een omstandigheid als bedoeld in art. 408, eerste lid, aanhef en onder c, Sv heeft voorgedaan is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst, vgl HR 8 april 2003, griffienr 01495/02, LJN AF5098.


8. Bij de stukken die op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad zijn toegezonden bevinden zich uitsluitend de brieven die hiervoor zijn genoemd onder a) en f). Het moet er voor gehouden worden dat het Hof geen kennis heeft kunnen nemen van de andere brieven waarvan een afschrift aan de cassatieschriftuur is gehecht. Ook overigens blijkt niet dat de mededelingen die in de toelichting op het middel worden gedaan aan het Hof zijn voorgehouden. Daarom moeten die mededelingen, die feiten betreffen en gedeeltelijk bestaan uit stellingen omtrent hetgeen niet zeker is maar door de steller van het middel voor waarschijnlijk wordt gehouden, naar mijn inzicht buiten beschouwing blijven bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van 's Hofs overwegingen.


9. Uit de door het Hof genoemde brieven van de raadsman, hiervoor genoemd onder a) en f), blijkt dat de raadsman zich eerst op 9 maart
2002 als zodanig heeft gesteld - zodat onaannemelijk is dat een afschrift van de inleidende dagvaarding op een eerder moment rechtstreeks aan de raadsman is gezonden - terwijl de raadsman reeds op 20 februari 2002 wist te melden op welke dag de zaak door de Politierechter behandeld zou worden, en welk feit het betrof. Uit dat gegeven, gevoegd bij de mededeling in de brief van 20 februari 2002 dat verzoeker uit anderen hoofde van zijn vrijheid was beroofd, heeft het Hof naar mijn oordeel kunnen afleiden dat de raadsman de politierechterzitting met zijn cliënt had besproken, zodat verzoeker van die zitting op de hoogte is geweest.


10. De omstandigheid, in de toelichting op het middel genoemd, dat verzoeker op 12 augustus 2002, terwijl hij zich in detentie bevond, nogmaals hoger beroep heeft ingesteld dwingt niet tot een ander oordeel, zo min als de opmerking dat de steller van het middel op 25 april 2002 namens verzoeker appèl heeft ingesteld, zodat hij de mening was toegedaan dat het rechtsmiddel tijdig werd aangewend, terwijl hij 'als strafrechtspecialist geregistreerd staat' en met de jurisprudentie bekend is.


11. Ik meen derhalve dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Het leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.


12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,