Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1462 Zaaknr: 01297/03 E
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-02-2004
Datum publicatie: 3-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
17 februari 2004
Strafkamer
nr. 01297/03 E
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 19 juli 2002, nummer
20/001629-00, in de strafzaak tegen:
, gevestigd te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch van 9 mei 2000 - de verdachte ter zake van
"overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van
de Wet arbeid buitenlandse werknemers, tien keer gepleegd" veroordeeld
tot tien maal een geldboete van elk EUR 900,--.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft dr.
D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad
het cassatieberoep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17
februari 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01297/03 E
Mr Machielse
Zitting 23 december 2003
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 19 juli 2002
voor overtreding van een voorschrift, gesteld bij art. 2, eerste lid
van de Wet arbeid buitenlandse werknemers, tien keer gepleegd,
veroordeeld tot tien geldboeten van elk EUR 900,-.
2. Mr S. Arts, advocaat te Breda, heeft cassatie ingesteld. Dr.
D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, heeft een schriftuur ingezonden,
houdende vijf middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel komt op tegen de beslissing van het hof dat het
OM ontvankelijk is in de vervolging tegen de maatschap.
Vooropgesteld wil ik hier de Hoge Raad citeren die in 2002 als volgt
heeft geoordeeld:
De beantwoording van de vraag op welk tijdstip het recht tot
strafvordering tegen een rechtspersoon of tegen een ingevolge het
derde lid van art. 51 Sr voor de toepassing van de overige leden van
art. 51 Sr met een rechtspersoon gelijkgestelde entiteit vervalt nadat
aan hun bestaan een einde is gekomen, is, anders dan voor natuurlijke
personen in art. 69 Sr het geval is, wettelijk niet geregeld. Bij het
aan art. 69 Sr ten grondslag liggende beginsel kan echter in zoverre
worden aangesloten als hierna wordt uiteengezet.
3.10. Indien op het tijdstip dat een vervolging wordt aangevangen voor
derden kenbaar is (bijvoorbeeld door publicatie in het
Handelsregister) dat een rechtspersoon of een voor de toepassing van
art. 51 Sr daarmee gelijkgestelde entiteit ontbonden is, moet het
recht tot strafvordering tegen die rechtspersoon of die entiteit als
vervallen worden beschouwd, onverminderd de bevoegdheid van het
openbaar ministerie om ter zake van een door die rechtspersoon of voor
de toepassing van art. 51 Sr daarmee gelijkgestelde entiteit begaan
strafbaar feit een vervolging in te stellen tegen hen die tot dat feit
opdracht hebben gegeven of feitelijke leiding hebben gegeven aan de
verboden gedraging.
Is de vervolging evenwel ingesteld voordat jegens derden kenbaar was
dat de rechtspersoon of de voor de toepassing van art. 51 Sr daarmee
gelijkgestelde entiteit ontbonden is, dan is het recht tot
strafvordering door de ontbinding niet aan het openbaar ministerie
komen te ontvallen. Met het aan art. 2:6, eerste lid, BW ten grondslag
liggende beginsel strookt te aanvaarden dat in die situatie de zich in
staat van liquidatie bevindende rechtspersoon of ingevolge art. 51 Sr
daarmee gelijkgestelde entiteit in zoverre ook strafrechtelijk blijft
bestaan
(vgl. HR 8 maart 1994, NJ 1994, 408).
3.11. In de onderhavige zaak is de verdachte een voor de toepassing
van art. 51 Sr met een rechtspersoon gelijkgestelde entiteit, te weten
een maatschap. Naar uit de overwegingen van het Hof moet worden
afgeleid heeft ten aanzien van verdachtes onderneming geen
inschrijving in het Handelsregister plaatsgevonden. Raadpleging van
dat register zal derhalve geen uitsluitsel geven of de maatschap al
dan niet ontbonden is. Evenmin heeft het Hof vastgesteld dat de
ontbinding aan de Officier van Justitie vóór het instellen van de
strafvervolging is bekendgemaakt. Onder die omstandigheden was de
Officier van Justitie slechts gehouden tot een nader onderzoek van de
vraag of de maatschap ontbonden was, indien uit de stukken ten tijde
van het instellen van de strafvervolging het rechtstreekse en ernstige
vermoeden rijst dat de maatschap voor het begin van de vervolging was
ontbonden.(1)
Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het navolgende gebleken. De
maatschap is opgericht bij notariële akte van 17
december 1991. Maten in deze vennootschap zijn en
. De maatschap heeft blijkens voormelde akte ten doel de
uitoefening van een agrarisch bedrijf en de beoefening van elke andere
vorm van bodemcultuur, alles in de ruimste zin genomen. Een dergelijke
onderneming hoeft ingevolge artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996
(artikel 2 van de Handelsregisterwet (oud)) niet te worden
ingeschreven in het Handelsregister.
Bij onderhandse akte van 22 juli 1998 sluiten genoemde [betrokkene 1
en 2] een voorovereenkomst ter oprichting van een besloten
vennootschap met de naam " B.V.", welke vennootschap -waarin
ieder voor 50% deelnemen- werkzaam zal zijn in de
uitoefening van een tuinbouwbedrijf. De volstorting van de aandelen
zal door hen geschieden door inbreng in het vermogen van de
vennootschap van alle activa (met uitzondering van de door hen nader
aan te wijzen activa), welke dienstbaar zijn aan de door de
vennootschap voort te zetten onderneming, onder de verplichting voor
de vennootschap voor haar rekening te nemen en als eigen schulden te
voldoen alle terzake van bedoeld ondernemen ontstane passiva, een en
ander volgens een met inachtneming van in het maatschappelijk verkeer
aanvaarde maatstaven per 30 april 1998 op te maken balans.
Bij notariële akte van 30 september 1998 is door
de besloten vennootschap " B.V." opgericht. Daarbij is bepaald dat
ter storting op de aandelen de oprichters in de vennootschap inbrengen
hun gehele onderneming genaamd " ", die zij voor eigen
rekening onder eigen naam drijven, echter vanaf 1 mei 1998 voor
rekening en risico van de vennootschap, omvattende deze inbreng
derhalve alle activa van gemelde onderneming, met uitzondering van de
onroerende zaken, onder de verplichting voor de vennootschap alle
passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen.
Uit het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel
en Fabrieken voor Oost-Brabant d.d. 11 februari 2002 blijkt dat de
besloten vennootschap B.V. op 1 oktober 1998 in het
Handelsregister is ingeschreven. Blijkens een schriftelijke mededeling
van de accountant-administratieconsulent van 3 juli
2002 is de in maatschapsverband gedreven onderneming per 30 april 1998
beëindigd, waarvan in de aangifte inkomstenbelasting 1998 melding is
gemaakt.
Terzake van voormelde gang van zaken hebben bij
ongedateerde onderhandse akte het volgende verklaard: "Begin 1998
(april) hebben wij besloten de maatschap per 1 mei 1998 te beëindigen
en een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid op te
richten ( B.V.). Een en ander is juridisch vorm gegeven bij
notariële akte van oprichting van de BV B.V. i.o. van 22 juli. Wij
zijn toen beiden overeengekomen de maatschap per gelijke datum (1 mei
1998), doch in ieder geval per 22 juli 1998, te ontbinden en derhalve
als ontbonden te beschouwen. Wij zijn tevens overeengekomen slechts
voor zover nodig de maatschap op te zeggen en als opgezegd te
beschouwen, dit mede per 1 mei 1998, respectievelijk 22 juli 1998.
Vervolgens is bij notariële akte van 30 november 1998 de B.V. in
oprichting omgezet in een "gewone B.V.", zulks -logischerwijs- met
terugwerkende kracht tot 1 mei 1998, zijnde het tijdstip van
oprichting van de B.V. i.o. en het moment van ontbinding dan wel
opheffing van de eerdere maatschap."
Op 7 oktober 1999 heeft de Officier van Justitie in het arrondissement
's-Hertogenbosch de maatschap gedagvaard om op 29 november 1999 te
verschijnen ter terechtzitting van de economische politierechter in de
arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch terzake dat zij -kort
samengevat- op of omstreeks 4 juni 1998 als werkgever tien
vreemdelingen van Poolse nationaliteit arbeid heeft doen verrichten
zonder daartoe strekkende vergunning.
Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat uit vorenstaande
gang van zaken met betrekking tot de maatschap niet volgt dat de
maatschap vóór het tijdstip dat de vervolging is aangevangen was
ontbonden. Uit de ongedateerde verklaring van
blijkt immers dat de maatschap voor zover nodig wordt ontbonden en
derhalve -zij het met beperking- is blijven voortbestaan. Dat sprake
is van voortzetting van de maatschap blijkt ook uit de hiervoor
genoemde notariële akte van 30 september 1998 waarin immers van de
inbreng van activa van de onderneming van de maatschap in de
vennootschap de onroerende zaken worden uitgezonderd. Nu niet
aannemelijk is geworden dat de maatschap ten tijde van de vervolging
was ontbonden, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in zijn
strafvervolging.
Het hof was dus de mening toegedaan dat de maatschap nog bestond toen
de dagvaarding werd betekend.
De steller van het middel acht dat oordeel onbegrijpelijk.
3.2. Gelet op de aangehaalde inhoud van het arrest van de Hoge Raad
van 2002 in verband met hetgeen in de onderhavige zaak is komen vast
te staan ben ik van mening dat het middel geen bespreking behoeft. Of
de maatschap was ontbonden op het moment van het begin van de
vervolging is voor het vervolgingsrecht van het OM alleen maar
relevant indien op het tijdstip dat de vervolging werd aangevangen,
voor derden kenbaar was dat de maatschap had opgehouden te bestaan.
Dat laatste is evenwel niet aan het beroep op niet-ontvankelijkheid
ten grondslag gelegd. De pleitnota in hoger beroep is wel voorzien van
een groot aantal bijlagen maar geen daarvan biedt enige basis voor de
vereiste kenbaarheid van het einde van de maatschap. In de
overwegingen van het hof ligt besloten dat de maatschap niet was
ingeschreven in het Handelsregister. Voorts blijkt uit het
proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 29 november
1999 dat de ontbinding van de maatschap voor de officier van justitie
en voor de politierechter een complete verrassing was. Ook de advocaat
van verdachte heeft toen verklaard eerst sinds enige dagen van de
ontbinding op de hoogte te zijn en die ontbinding van de maatschap
niet met bescheiden te kunnen aantonen. De verdediging heeft zich niet
beroepen op enigerlei omstandigheid waaruit zou kunnen worden afgeleid
dat een ontbinding van de maatschap voor derden kenbaar was of aan de
officier van justitie is bekend gemaakt of dat anderszins aan de
officier van justitie wél bekende omstandigheden hem tot een onderzoek
naar het voortbestaan van de maatschap hadden moeten nopen. Anders dan
de steller van het middel verdedigt staat naar mijn oordeel in
cassatie voldoende vast dat aan het kenbaarheidsvereiste niet is
voldaan althans dat de verdediging zich daarop niet heeft beroepen.
Het eerste middel faalt daarom.
4.1. Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring. Het middel
gaat uit van de stelling dat de maatschap al op 1 mei 1998 was
ontbonden en betoogt dat een verklaring van , op 11
september 1998 afgelegd en die inhoudt:
"Ik vorm samen met mijn echtgenote "
niet voor het bewijs bruikbaar is, omdat die verklaring is afgelegd
toen die maatschap al was ontbonden.
4.2. Ik deel die mening niet. Het hof heeft uit deze verklaring juist
af kunnen leiden dat de maatschap wel degelijk nog bestond. Deze
verklaring is dus redengevend voor het bewijs.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende met
redenen is omkleed omdat verklaringen zijn gedenatureerd. De
verklaringen van de Poolse arbeiders over degene die de werkopdrachten
gaf zouden ten onrechte zijn gegeneraliseerd. De Polen hebben volgens
de steller van het middel enkel verklaard over degene die aan hem of
haar werkopdrachten gaf en niet over aan anderen verschafte
werkopdrachten. Een aantal van de arbeiders heeft volgens de steller
van het middel blijkens de onderliggende formulieren op de vraag wie
hem/haar de werkopdrachten af zelfs op een ander dan
gewezen.
Het hof heeft met betrekking tot het bewijs onder meer het volgende
overwogen:
Uit de gebezigde bewijsmiddelen is gebleken:
- dat de Poolse arbeidskrachten arbeid hebben verricht op het perceel
van verdachte;
- dat de Poolse arbeidskrachten bij de arbeid gebruik hebben gemaakt
van door de verdachte daartoe beschikbaar gestelde arbeidsmiddelen;
- dat verdachte heeft gezorgd voor onderdak op zijn perceel ten
behoeve van de Poolse arbeidskrachten;
- dat van de in de tenlastelegging genoemde personen
heeft verklaard dat een Nederlandse man de werkopdrachten gaf,
heeft verklaard dat een Nederlander, genaamd
, de werkopdrachten gaf en , [betrokkene
7] en hebben verklaard dat de
werkopdrachten gaf.
Gelet op het vorenstaande was de feitelijke verhouding tussen de
verdachte en de arbeidskrachten, zoals bij de uitvoering van de
werkzaamheden tot uiting is gekomen, zodanig, dat wettig en
overtuigend is bewezen, dat de verdachte "werkgever" was in de zin van
de Wet arbeid vreemdelingen. Daaraan doet niet af de tussen de [de
maatschap] en op 14 mei 1998 gesloten overeenkomst welke door
partijen is betiteld als koopovereenkomst, omdat dit moet worden
aangemerkt als een papieren constructie om de werkelijkheid te
verhullen.
5.2. In deze overwegingen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat
de antwoorden die de Poolse arbeiders hebben gegeven en die op het
eerste gezicht zouden kunnen wijzen op een arbeidsovereenkomst met een
Pools bedrijf geen geloof verdienen en dat de door het hof genoemde
omstandigheden er veeleer toe leiden aan te nemen dat verdachte de
arbeiders aanstuurde en opdrachten gaf. Er is dus geen sprake van een
denaturering van de verklaringen van de arbeiders, maar van een
waardering van de onderdelen van de verklaringen en van een terzijde
laten van gedeelten van verklaringen die het hof kennelijk niet
geloofwaardig heeft geacht. Voorts kon het hof uit een aantal van de
verklaringen van de Poolse arbeiders, die wezen naar
als degene die aan hen persoonlijk opdrachten gaf afleiden dat zulks
ook met betrekking tot de anderen zal zijn geschied en dat
andersluidende verklaringen dienden om de papieren constructie een
schijn van bestaan te geven.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt dat het hof het bewijs dat verdachte
'als werkgever' heeft gehandeld ontoereikend heeft gemotiveerd. Het
middel doet daartoe een beroep op de inhoud van de overeenkomst tussen
verdachte en , waaruit zou volgen dat de bemoeienis van de
verkoper, bestaande in de aanbieding van faciliteiten aan de koper,
niet geplaatst kan worden in de uitoefening van verdachtes bedrijf. De
aanname van het hof dat het zou gaan om een papieren constructie acht
de steller van het middel ongefundeerd.
6.2. Ik kan slechts wijzen op de punten die uit de bewijsvoering naar
voren komen. De 10 in de bewezenverklaring genoemde personen verbleven
illegaal in Nederland. Zij waren hoogstens een vijftal weken in
Nederland. Een aantal van hen wordt per uur betaald. Een aantal noemt
bovendien als degene van wie zij werkopdrachten
ontvangen. Allen zijn werkzaam in de aardbeienpluk (bewijsmiddel 1).
Verdachte teelt aardbeien en stelt het huis gedeeltelijk voor de
arbeiders beschikbaar. De arbeiders maken gebruik van de
infrastructuur van verdachte (bewijsmiddel 2). Het bedrijf van
verdachte richt zich op de aardbeienteelt (bewijsmiddel 3). Uit deze
gegevens heeft het hof kunnen afleiden dat er sprake was van de in
art. 2 lid 1 Wet arbeid vreemdelingen bedoelde situatie en dat op de
overeenkomst met geen acht kon worden geslagen nu er van een
schijnconstructie sprake was. Ik moge kortheidshalve volstaan met
verwijzing naar uitspraken van de Hoge Raad waarin zich sterk
vergelijkbare gevallen voordeden.(2)
Voorts wil ik nog niet ongezegd laten dat mijn ambtgenoot mr Keijzer
in zijn conclusie voor HR 16 oktober 2001, nr. 03023/00 kennelijk ook
oog had voor degene die een ander huishoudelijke of andere diensten
laat verrichten (art. 1 aanhef en onder b sub 2 Wav), waardoor de
omvang van het begrip 'werkgever' inderdaad aanzienlijk wordt verruimd
en wel tot die welke aan mr Keijzer kennelijk voor ogen stond.
Het middel faalt.
7.1. Het vijfde middel stelt - als ik het goed begrijp - de vraag aan
de orde of de Associatieovereenkomst tussen de EG en Polen van 16
december 1991 (Trb. 1992, 184) niet aldus moet worden uitgelegd dat in
deze zaak de Poolse aardbeiplukkers niet over een
tewerkstellingsvergunning hoefden te beschikken. De gedachtegang die
de steller van het middel lijkt te willen volgen is dat Poolse
arbeiders die in dienst zijn van een Poolse werkgever/rechtspersoon en
in dat kader in Nederland werken geen tewerkstellingsvergunning nodig
hebben, nu de Poolse werkgever geen arbeid in loondienst in Nederland
verricht, maar als zelfstandige actief is. De steller van het middel
betoogt in dit verband dat een arrest van het EG-Hof van 20 november
2001 steun biedt aan de opvatting dat een Pools natuurlijk persoon of
rechtspersoon vrij is om arbeid te (doen) verrichten in Nederland,
mits die arbeid niet wordt verricht in loondienst bij een in Nederland
gevestigd werkgever. Artikel 2 Wav zou in die zin moeten worden
uitgelegd, hetgeen weer zou betekenen dat een
tewerkstellingsvergunning niet nodig zou zijn.
7.2. Het middel doet in wezen een beroep op de uitzondering van art. 3
Wav dat, voorzover relevant, als volgt luidt:
Art. 3. 1. Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is niet van
toepassing met betrekking tot:
a. een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen,
vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een
voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke
organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd;
b. een vreemdeling die beschikt over een krachtens de Vreemdelingenwet
afgegeven vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid als
zelfstandige, voorzover deze vreemdeling arbeid verricht als
zelfstandige;
Ik ga er maar vanuit dat het verweer, in hoger beroep aangevoerd, dat
alles regelde ook impliceert dat de Poolse werknemers in dienst
waren van , en dat een in Polen gevestigde rechtspersoon is.
Aangenomen al dat bedoeld is een beroep te doen op de uitzondering van
art. 3 Wav - hetgeen mij overigens uiterst onwaarschijnlijk lijkt
omdat de verdediging de Associatieovereenkomst geen enkele keer heeft
genoemd - zou het hof hebben verzuimd te antwoorden op het verweer.
Dat zou evenwel niet tot cassatie behoeven te leiden omdat het hof
immers heeft vastgesteld en heeft vast kunnen stellen dat niet
maar verdachte de werkgever was.
7.3. De door de steller van het middel gegeven uitleg van de
Associatieovereenkomst is overigens ongerijmd. Het door de steller
verdedigde systeem komt erop neer dat de Associatieovereenkomst tot
gevolg heeft dat de Poolse arbeider die in dienst van een Nederlands
bedrijf in Nederland werkt wel een tewerkstellingsvergunning nodig
heeft en een Poolse arbeider die in Nederland in loondienst voor een
in Polen gevestigd Pools bedrijf werkt niet. Volgens mij geldt evenwel
dat, als de Poolse arbeiders in Nederland in loondienst zouden werken
voor een in Polen gevestigde rechtspersoon, zij onverkort een
tewerkstellingsvergunning nodig zouden hebben. Zij zijn immers
vreemdelingen in de betekenis van art. 1, aanhef en onder m,
Vreemdelingenwet 2000, die in Nederland arbeid verrichten. Zij hebben
een verblijfsvergunning nodig, die zij niet kunnen krijgen als zij in
Nederland zijn om arbeid te verrichten en niet over een
tewerkstellingsvergunning beschikken. Of de werkgever in Nederland is
gevestigd of niet doet niet ter zake.
7.4. Tenslotte wijs ik nog op het misverstand waarvan het middel blijk
geeft, dat ook een rechtspersoon 'werkzaamheden anders dan in
loondienst' zou kunnen verrichten. Dat dit een misverstand is blijkt
onder meer uit art. 44 lid 4 Associatieovereenkomst(3):
4. In deze Overeenkomst wordt verstaan onder:
a. "vestiging":
i. voor onderdanen, het recht op toegang tot en uitoefening van
economische activiteiten anders dan in loondienst, alsmede het recht
ondernemingen, met name vennootschappen, waarover zij de
daadwerkelijke controle hebben, op te richten en te beheren. De
toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de exploitatie
van een handelsonderneming door onderdanen strekt zich niet uit tot
het zoeken naar of het aannemen van werk op de arbeidsmarkt en geeft
evenmin recht op toegang tot de arbeidsmarkt van een andere Partij.
Het bepaalde in dit hoofdstuk is niet van toepassing op degenen die
niet uitsluitend zelfstandig zijn;
ii. voor vennootschappen, het recht op toegang tot en uitoefening van
economische activiteiten door middel van de oprichting en het beheer
van dochterondernemingen, filialen en agentschappen;
Onderdanen zijn de burgers van een Lid-Staat. Poolse vennootschappen
kunnen zich op de Nederlandse markt begeven na oprichting van
dochterondernemingen etc. Maar zowel voor de vestiging van onderdanen
als van vennootschappen geldt dat Nederland eisen kan stellen, hetgeen
blijkt uit het eerste lid van art. 45 Associatieovereenkomst, dat de
volgende inhoud heeft(4):
Met inachtneming van het bepaalde in artikel 44 en uitgezonderd de in
bijlage XIIc omschreven financiële diensten kan elke partij de
vestiging en de activiteiten van vennootschappen en onderdanen op haar
grondgebied regelen, voor zover deze regelingen vennootschappen en
onderdanen van de andere Partij niet discrimineren ten opzichte van de
eigen vennootschappen en onderdanen.
Het middel faalt.
8. De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn mening met de
aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb
ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te
geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 24 september 2002, NJB 2002, blz. 1957, nr. 139.
2 HR 9 juni 1998, nr. 107.460/E; 3 juli 2001, nr. 02925/00/E; HR NJ
2002, 579; HR 14 mei 2002, nr. 03890/00; HR 11 februari 2003, nr.
02470/01.
3 Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht
tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de
Republiek Polen, anderzijds Trb, 1982, 184.
4 In gelijke zin art. 58 van de Overeenkomst.