Nederlandse Vereniging van journalisten

Persvrijheid in Nederland:
we moeten ons niet in slaap laten sussen
3 mei 2004

Inleiding bij de presentatie van het onderzoek van Mirjam Prenger en Frank van Vree: "Schuivende grenzen. De vrijheid van de journalist in een veranderend medialandschap"

Door Frank van Vree

Persvrijheid in politieke of juridische zin is in Nederland al decennia geen issue meer, zo betoogde Henk Hofland in 1988, meer dan vijftien jaar geleden, in zijn Coornhertrede, getiteld Persvrijheid in Nederland: Nederigheid is erger dan Censuur - een scherp betoog over de nieuwe gevaren die de journalistiek bedreigen, een betoog dat in tal van opzichten een inspiratiebron is geweest voor de auteurs van deze verkennende studie, Mirjam Prenger en ikzelf, maar ook de studenten die aan het onderzoek hebben bijgedragen.

Hoflands opvatting is nog altijd actueel, al hebben de nationale en internationale ontwikkelingen sedert eind 2001 zeker aanleiding gegeven tot bezorgdheid. De politieke crisis in 2002 droeg bij aan een sfeer van angst en intimidatie, waarin bedreigingen werden geuit aan het adres van de media en individuele journalisten en opgeroepen werd tot inhoudelijk ingrijpen bij de publieke omroep. Ook nu de rust weer enigszins is teruggekeerd, is er reden alert te blijven, zoals eervorige week bleek in het tumult rond de weinig verheffende passages in een religieus boek. Dat kamerleden in een reflex roepen om een verbod van een boek is tot daar aan toe, maar dat zelfs een minister-president en andere leden van het kabinet zo weinig prudentie weten te betrachten - en zelfs `de regels willen aanpassen' - en dat in een zaak die rechtsreeks raakt aan de vrijheid van meningsuiting (een grondrecht), waarin de wet bovendien voorziet in tal van mogelijkheden in geval van strafbare feiten - dat alles is een weinig geruststellende gedachte, vooral als er werkelijk problemen zouden ontstaan, wanneer de internationale spanningen zouden oplopen of Nederland doelwit zou worden van grootschalige terroristische acties.

Toen wij vorig jaar door de NVJ benaderd werden met het verzoek de conclusies van het Freedom House betreffende Nederland nader te onderzoeken, hebben we direct besloten om - in de geest van Hofland - het vraagstuk van de journalistieke vrijheid breder te nemen: vrijheid, niet alleen in de zin van `vrij van overheidsbemoeienis', maar vrijheid in de zin van autonomie, van het ongehinderd, belangeloos en zonder tussenkomst kunnen vergaren, bewerken en verspreiden van nieuws. Het verslag valt dan ook uiteen in drie delen:

(1) een recapitulatie van de juridische en politieke omstandigheden; (2) de gevolgen van de snelle groei van de voorlichtings- en pr-diensten voor de journalistieke praktijk
(3) de gevolgen van de veronderstelde vermenging van journalistieke producties en commerciële belangen, zowel op het niveau van specifieke journalistieke genres - waarin het beginsel van belangeloosheid wordt opgegeven - als op het niveau van het hoofdredactionele beleid, dat er op gericht is lezers, kijkers of luisteraars te binden en te bedienen met producties die om andere dan journalistieke redenen tot stand komen.

Omdat vrijwel niemand van u het rapport heeft kunnen lezen, wil ik hier kort enkele voorlopige conclusies uit de verschillende delen presenteren.


1. Een relevante punt in het eerste - politiek-juridische - hoofdstuk betreft het functioneren van de Wet Openbaarheid Bestuur, de WOB. Geconstateerd wordt dat dankzij de wet weliswaar veel bereikt is, maar ook dat er aan de uitvoering van de wet het nodige schort. Niet alleen is er onvoldoende capaciteit bij de betreffende diensten om de aanvragen op tijd en afdoende te behandelen, ook blijkt de geest van de wet lang niet altijd te worden gevolgd: openbaarheid is nog altijd niet `normaal'. Zo blijken persoonlijke voorkeuren en relaties in sterke mate bepalend voor de coöperatieve houding van instanties.. Daarbij komt dat er - bijvoorbeeld op grond van de bescherming van de privacy - nieuwe belemmeringen worden opgeworpen, onder meer door het Openbaar Ministerie.
Dat het beginsel van openbaarheid nog onvoldoende verankerd is in de politieke en journalistieke cultuur zou men ook kunnen afleiden uit het rapport van de commissie Wallage uit 2001, dat is gewijd aan het thema van de openbaarheid. Op verschillende plaatsen proeft men een zekere afkeer van de media en de journalistiek en - anderzijds - een duidelijke voorkeur voor voorlichting door de overheid zelf. De openbaarheid is evenwel niet zozeer gebaat bij enorme investeringen in een `pro-actief' voorlichtingbeleid, zoals de commissie bepleit, als wel bij openheid, toegankelijkheid en transparantie, alsmede een beleid en uitvoeringspraktijk die daarop zijn gericht.


2. In het tweede deel van het onderzoek gaat het vooral om de gevolgen van de enorme groei van het aantal voorlichtingdiensten, spin doctors, communicatie adviseurs en pr-bureau's, die bovendien steeds professioneler werken. In aantal overtreffen zij de journalisten inmiddels verre, op een verhouding van 1 staat tot 3,5. In een aantal deelstudies - over politie, deelgemeentes en ziekenhuizen - hebben we geprobeerd te laten zien welke gevolgen deze ontwikkeling heeft voor de journalistieke praktijk.
Het beeld dat deze deelonderzoeken opleveren is minder zwart-wit - en dus minder spectaculair - dan sommige misschien zouden denken of willen. De praktijk blijkt namelijk veelvormig. Journalisten, met name die van de grotere media, lijken op het eerste gezicht opmerkelijk vaak hun eigen weg te kunnen gaan. Ik zeg: lijken - want voorlichters, op hun beurt, blijken niet alleen veel gedaan te krijgen bij kleinere redacties en onervaren journalisten, maar ook, in specifieke situaties, bij de gevestigde journalisten, wanneer het bijvoorbeeld gaat om primeurs of wanneer er sprake is van scherpe concurrentie. Zo zijn er meer patronen, wetmatigheden: zo blijkt een nauwe relatie tussen de journalist en de voorlichter de positie van de eerste doorgaans te verzwakken: journalisten plegen namelijk eerder zelfcensuur als de relatie met de voorlichter goed is en men deze niet wenst te verstoren, of als er in de toekomst een meeropbrengst verwacht wordt en de voorlichter te vriend gehouden moeten worden. Bovendien vinden onderwerpen regelmatig een plaats in het nieuws uit het oogpunt van relatiebeheer, en niet omdat ze volgens journalistieke criteria nieuwswaardig zijn. Kortom: hoe 'beter' de journalist zich schikt in de rol die de voorlichter hem toebedacht heeft, des te meer het hem oplevert.
Het zijn misschien geen spectaculaire conclusies, maar niettemin verontrustend. Uit het onderzoek blijkt namelijk niet alleen dat voorlichters, spin doctors en pr-diensten de positie en werkwijze van de journalist inderdaad beïnvloeden, maar ook dat journalisten die invloed bagatelliseren. Zij beoordelen hun eigen positie te rooskleurig - terwijl we uit buitenlands onderzoek weten dat vaak meer dan de helft van de nieuwsberichten rechtstreeks te herleiden is tot pr-diensten en voorlichters. Wij pleiten dan ook niet alleen voor een grotere bewustwording aan de kant van de media, maar ook voor een grotere transparantie in de berichtgeving met het oog op het publiek.


3. Van bagatelliseren - op grote schaal - is ook sprake wanneer het gaat om de samenwerking van redacties met bedrijven en andere belanghebbenden, zoals blijkt uit de onderzochte praktijken in de reisjournalistiek in tijdschriften en dagbladen. Uit deze verkennende studie blijkt dat journalisten niet altijd onafhankelijk zijn bij het verzamelen, vormgeven en doorgeven van informatie, zich soms bewust of onbewust door commerciële partijen laten verleiden en daarnaast ook af en toe opzettelijk informatie weglaten uit commerciële motieven. In al deze gevallen bleef de lezer onkundig van de belangenverstrengeling. Een voorbeeld. Een redactie wil een stuk schrijven over een bepaald vakantiegebied. Men vraagt een nationaal verkeersbureau - en niet een reisbureau, een beetje afstand kan geen kwaad - om faciliteiten. Het nationaal verkeersbureau regelt een reis, waarbij kosten nog moeite worden gespaard: uitstekende hotels, eerste klas restauranten, tolken desnoods, en allemaal gratis. Hoe kan een journalist dan nog volhouden dat hij `in vrijheid' zijn werk doet, dat hij `belangeloos' schrijft? `Ik bepaal nog altijd zelf wat er in mijn stuk komt' luidt zijn antwoord - of, meer schuldbewust, berustend bijna, `onafhankelijkheid bestaat niet'.
Hoe erg nu is deze verstrengeling van journalistiek en commerciële belangen, niet alleen in de reisrubrieken en -programma's, maar elders, met name in artikelen, tijdschriften en programma's met een service-, consumenten- en lifestyle karakter? Mij lijkt dat ook hier de regel van toepassing is die de journalistiek zichzelf heeft gesteld: de journalist verwerpt het aannemen van materiële of immateriële vergoedingen die bedoeld zijn berichtgeving te beïnvloeden, te bevorderen of tegen te gaan, zo luidt artikel 3 van de Gedragscode van het Genootschap van Hoofdredacteuren. Men zou het ook anders kunnen stellen. Het echte probleem zit `m nog niet eens in het feit dat anderen reportages of programmas hebben (mee)gefinancierd,- maar dat de lezer en kijker daarvan onkundig worden gehouden. En daar zit `m de kneep: het is precies dat zwijgen dat commerciële belangen (en ook: voorlichters) zo aantrekt in deze vorm van samenwerking. Het bedrijfsleven weet al precies hoe het werkt: "Lezers, kijkers en luisteraars mogen niet de indruk krijgen dat de journalist niet onafhankelijk was toen hij het verhaal maakte. Daar hebben wij als bedrijf niets aan" zegt een persvoorlichter in deze studie: zijn medewerkers opereren voorzichtig, zij kennen de Gedragscode door en door. en zij respecteren deze, ogenschijnlijk, met maar een doel: free publicity!
Dames en heren, we kunnen het ook oneerbiedig zeggen: is er bij het in stand houden van deze suggestie niet sprake is van gemeenzame prostitutie van de journalistieke onafhankelijkheid? Want daar gaat het toch om: waarom zou de lezer of kijker - ook wanneer het gaat om reizen, auto's, mode, uitgaan - géén recht hebben op eerlijke en belangeloze voorlichting? En, ten tweede: ondermijnen deze praktijken niet uiteindelijk de idee van journalistieke onafhankelijkheid als zodanig?


4. Het voert te ver hier op alle aspecten van deze verkennende studie in te gaan. Het laatste deel ervan, dat gaat over de veranderende positie van de hoofdredacteur in het verschuivende krachtenveld tussen journalistieke en commerciële belangen, wil ik dan ook slechts aanstippen. Uit de reeks interviews met hoofdredacteuren van kranten en tijdschriften blijkt dat de publieke functie van de journalistiek in veel gevallen niet langer richtinggevend is voor de keuzes die worden gemaakt. Er wordt meer tegemoet gekomen aan de wensen van adverteerders, zowel in de bestaande katernen als bij het ontwikkelen van nieuwe initiatieven. Het belang van lezersonderzoeken is bij de meeste publicaties toegenomen en bij productvernieuwing richt men zich vooral op initiatieven die aansluiten bij de wensen en behoeftes van (potentiële) lezers/doelgroepen. Weliswaar zijn de redacties formeel nog steeds onafhankelijk en waken de meeste hoofdredacteuren ook voor belangenverstrengeling, maar tegelijk zijn door het meer marktgerichte denken de grenzen opgeschoven en minder scherp geworden. De vraag is of met name het `doelgroepdenken' - onder meer door het bieden van meer service en consumentenjournalistiek of een nauwere samenwerking met commerciële partijen om de eigen positie te versterken - in de Nederlandse media dezelfde uitwerking op de kwaliteit van de journalistiek zal hebben als in de VS, waar deze ontwikkeling al veel eerder begon en het grootste deel van de kranten, radiostations en televisiezenders zich primair bezighouden met wat het publiek wil, met consumentenvoorlichting en - vooral - de populaire cultuur, en de nationale en internationale politiek en prangende maatschappelijke kwesties grotendeels links laten liggen. Dit is ook een van de grote thema's in de Amerikaanse journalistiek sedert 11/9.

Dames en heren, dit lijkt mij, bij wijze van inleidende presentatie, even voldoende. Rest mij, mede namens mede-auteur Mirjam Prenger, een woord van dank uit te brengen aan de Masterstudenten - waarvan de meeste overigens inmiddels in de journalistiek werkzaam zijn - die een substantieel hoeveelheid materiaal bijeen hebben gebracht. Ik hoop dat dit werk, dat zeker verdere uitdieping verdient, zal bijdragen aan een versterking van de positie van de journalistiek: want dat is nodig - laten we ons vooral niet in slaap sussen door de mooie positie van Nederland op de ranglijst van Freedom House.