Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5061 Zaaknr: 02859/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 4-05-2004
Datum publicatie: 4-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
4 mei 2004
Strafkamer
nr. 02859/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 11 juli 2003, nummer 22/000182-03, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Marokko) op
1980, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te 's-Gravenhage van 1 augustus 2002 - de verdachte
vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze
heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de door het Hof gegeven vrijspraak.
3.2.1. Aan de verdachte is kort gezegd tenlastegelegd dat hij al dan
niet in vereniging een vrouw genaamd heeft verkracht
en haar al dan niet met voorbedachten rade opzettelijk van het leven
heeft beroofd.
3.2.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het hem
tenlastegelegde. Het heeft dienaangaande overwogen:
"De betrokkenheid van de verdachte bij de dood van
zou uitsluitend kunnen volgen uit zijn eigen verklaringen, afgelegd
ten overstaan van politieambtenaren, medegedetineerden of zijn
familie. De verklaringen van de verdachte over die betrokkenheid - en
overigens ook over die van de door hem genoemde andere persoon - voor
zover deze al eenduidig zijn op te vatten, komen niet overeen met de
bevindingen van de patholoog dr. R. Visser, neergelegd in het
sectieverslag van het Nederlands Forensisch Instituut (d.d. 5 november
2001). Waar immers de verdachte op enig moment heeft verklaard dat hij
of een door hem met name genoemde andere persoon met een steen tegen
het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen of een steen heeft
gegooid, stemmen deze verklaringen inhoudelijk niet overeen met de in
voormeld rapport genoemde doodsoorzaak van het slachtoffer [het
slachtoffer].
Weliswaar valt op basis van dat rapport, in samenhang met de door de
patholoog tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring, niet
uit te sluiten dat een aantal geconstateerde letsels is veroorzaakt
door het slaan met een hard voorwerp, bijvoorbeeld een steen, maar uit
de conclusie van dat rapport blijkt dat niet die letsels de dood van
hebben veroorzaakt, maar dat de doodsoorzaak
verstikking als gevolg van samendrukkend geweld ter plaatse van de
hals is. Het feit dat de verklaringen van de verdachte niet
overeenstemmen met de bevindingen van de patholoog klemt des te meer
nu niet aannemelijk is geworden dat de aanwezigheid van een steen op
de plaats delict specifieke daderwetenschap was.
Ook in (het ontbreken van) ander bewijsmateriaal ten laste van de
verdachte of de door hem met name genoemde andere persoon, zoals
voldoende betrouwbare getuigen omtrent de aanwezigheid van de
verdachte of die andere persoon op de plaats van het delict en in
hetgeen naar voren is gekomen uit het uitvoerige biologische
sporenonderzoek / DNA-onderzoek, vindt het hof geen enkele
ondersteuning om betrokkenheid van de verdachte bij de hem
tenlastegelegde feiten aan te nemen, noch waar het betreft het onder 1
primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair en 1 meest subsidiair
tenlastegelegde, noch waar het betreft het onder 2 primair en 2
subsidiair tenlastegelegde.
Gelet op het vorenoverwogene dient de verdachte derhalve hiervan
worden vrijgesproken."
3.3. Het middel bevat allereerst de klacht dat het Hof de verdachte
ten onrechte heeft vrijgesproken.
3.4. Deze klacht miskent dat in cassatie niet kan worden onderzocht of
de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke
waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot
dat oordeel is gekomen.
3.5. Voorts bevat het middel de grief dat het Hof zijn vrijspraak
heeft doen steunen op gronden die deze beslissing niet, althans niet
zonder nadere motivering kunnen dragen.
3.6. Het Hof heeft de vrijspraak nader gemotiveerd, zoals hiervoor
onder 3.2.2 weergegeven. Een zodanige motivering kan in cassatie
slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst. Naar de Hoge Raad
aanneemt, beoogt de steller van het middel met de onderhavige grief,
waarin wordt opgekomen tegen de toereikendheid van 's Hofs nadere
motivering van de gegeven vrijspraak, mede te klagen over de
begrijpelijkheid van die motivering.
3.7. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt, het
tenlastegelegde bewezen acht, is het - volgens vaste rechtspraak van
de Hoge Raad - aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet
getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het
bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe
dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van
geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering,
die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in
cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden
in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem
voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de
slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Een nadere motivering van een
vrijspraak maakt de gegeven beslissing dus niet onbegrijpelijk doordat
het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere
uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere
(bewijs)beslissing toelaat. Het middel faalt derhalve ook in zoverre.
3.8. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in
zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden
verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4
mei 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02859/03
Mr Machielse
Zitting 2 maart 2004
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 11 juli 2003
vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft cassatie ingesteld en een
cassatieschriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1 Het middel behelst de klacht dat het Hof verdachte ten onrechte
heeft vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, althans die
vrijspraak heeft doen steunen op ontoereikende gronden. Daartoe wordt
in de toelichting ten eerste aangevoerd dat het Hof door een onjuiste
lezing van de gedingstukken het door de patholoog aangegeven
oorzakelijk verband tussen het slaan en/of drukken van een steen op
het hoofd en/of de hals en de ingetreden dood van het slachtoffer
heeft miskend. Voorts wordt aangevoerd dat ook indien moet worden
aangenomen dat de verklaring van verdachte inhoudelijk niet
overeenstemt met de bevindingen van de patholoog omtrent de
doodsoorzaak, het Hof daaruit niet, althans niet zonder nadere
motivering, mocht afleiden dat verdachte het delict niet heeft
medegepleegd.
3.2 Het Hof heeft bedoelde vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen
hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd. Het hof overweegt hiertoe
als volgt.
De betrokkenheid van de verdachte bij de dood van
zou uitsluitend kunnen volgen uit zijn eigen verklaringen, afgelegd
ten overstaan van politieambtenaren, medegedetineerden of zijn
familie. De verklaringen van de verdachte over die betrokkenheid - en
overigens ook over die van de door hem genoemde andere persoon - voor
zover deze al eenduidig zijn op te vatten, komen niet overeen met de
bevindingen van de patholoog dr. R. Visser, neergelegd in het
sectieverslag van het Nederlands Forensisch Instituut (d.d. 5 november
2001). Waar immers de verdachte op enig moment heeft verklaard dat hij
of een door hem met name genoemde andere persoon met een steen tegen
het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen of een steen heeft
gegooid, stemmen deze verklaringen inhoudelijk niet overeen met de in
voormeld rapport genoemde doodsoorzaak van het slachtoffer [het
slachtoffer].
Weliswaar valt op basis van dat rapport, in samenhang met de door de
patholoog tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring, niet
uit te sluiten dat een aantal geconstateerde letsels is veroorzaakt
door het slaan met een hard voorwerp, bijvoorbeeld een steen, maar uit
de conclusie van dat rapport blijkt dat niet die letsels de dood van
hebben veroorzaakt, maar dat de doodsoorzaak
verstikking als gevolg van samendrukkend geweld ter plaatse van de
hals is. Het feit dat de verklaringen van de verdachte niet
overeenstemmen met de bevindingen van de patholoog klemt des te meer
nu niet aannemelijk is geworden dat de aanwezigheid van een steen op
de plaats delict specifieke daderwetenschap was.
Ook in (het ontbreken van) ander bewijsmateriaal ten laste van de
verdachte of de door hem met name genoemde andere persoon, zoals
voldoende betrouwbare getuigen omtrent de aanwezigheid van de
verdachte of die andere persoon op de plaats van het delict en in
hetgeen naar voren is gekomen uit het uitvoerige biologische
sporenonderzoek / DNA-onderzoek, vindt het hof geen enkele
ondersteuning om betrokkenheid van de verdachte bij de hem
tenlastegelegde feiten aan te nemen, noch waar het betreft het onder 1
primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair en 1 meest subsidiair
tenlastegelegde, noch waar het betreft het onder 2 primair en 2
subsidiair tenlastegelegde.
Gelet op het vorenoverwogene dient de verdachte derhalve hiervan
worden vrijgesproken."
3.3 Het door de patholoog dr. R. Visser op 5 november 2001 opgemaakte
sectierapport houdt onder meer het volgende in:
"Op basis van de gebleken letsels kan een combinatie van samendrukkend
geweld door bijvoorbeeld wurghandelingen en slaan of hard duwen met
een voorwerp of voorwerpen (gelet op het karakteristieke patroon van
sommige huidbeschadigingen) afgeleid worden. (...)
Het intreden van de dood kan worden verklaard door verstikking als
gevolg van het samendrukkend geweld ter plaatse van de hals. Ook is
het mogelijk dat er, op basis van prikkeling van de halsslagader
hartritmestoornissen zijn ontstaan (of een combinatie). (...)
Conclusie:
Bij , oud 21 jaren, werd ernstige letsels vastgesteld
als gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch geweld ter plaatse
van de rechter zijde van het gelaat en van de hals. Het intreden van
de dood kan worden verklaard door verstikking als gevolg van het
samendrukkend geweld ter plaatse van de hals."
3.4 Voorts heeft voornoemde patholoog in het kader van een verhoor bij
de rechter-commissaris d.d. 15 juli 2002 onder meer verklaard dat:
"2. Het letsel in het gezicht van het slachtoffer duidt op slaan of
hard duwen met één of meer voorwerpen. Het klopt dat er massaal veel
geweld is toegepast. Ook de bloeduitstortingen tot achter in de nek
duiden daarop. Het is mogelijk dat ik bij de bijeenkomst van 18 maart
heb gesproken over het dansen op een steen. Ik wil wel opmerken dat ik
niet zelf met die suggestie of met de suggestie van een steen
überhaupt ben gekomen. Dat is ook niet gebruikelijk. Wel gebruikelijk
is dat als mij door de politie gevraagd wordt of het geconstateerde
letsel bij zoiets past, ik dan daarop reageer op grond van de
bevindingen bij de sectie.
3. Gelet op de aard van het letsel is het mogelijk dat er met een ruw
voorwerp, dus bijvoorbeeld een steen, geslagen is. Er kan ook sprake
zijn geweest van duwen met een voorwerp, maar dan moet er wel zeer
krachtig zijn geduwd. Het letsel past bij slaan met een voorwerp, niet
met de hand. Een combinatie van beide manieren van slaan is wel
mogelijk. Het samendrukkend geweld kan ook met een voorwerp zijn
uitgeoefend. (...)
9. U vraagt mij waarom ik in het rapport het heb over "bijvoorbeeld
wurghandelingen" (pagina 7). Vingersporen, die zeker op wurgen duiden,
waren er hier niet. Daarom heb ik gekozen voor de term samendrukkend
geweld, waaronder ook wurgen valt. Ook het dichtdrukken met een steen
valt daar onder."
3.5 Uit het sectierapport van dr. R. Visser volgt dus dat de dood van
het slachtoffer kan worden verklaard op grond van het samendrukkend
geweld ter plaatse van de hals. Uit de bij de rechter-commissaris
afgelegde verklaring van voornoemde patholoog volgt dat deze in het
rapport het begrip "samendrukkend geweld" heeft gebezigd omdat er geen
vingersporen zijn aangetroffen die met zekerheid op wurghandelingen
duiden. Onder voornoemd begrip valt volgens dr. R. Visser naast wurgen
ook het dichtdrukken (ik begrijp: van de luchtpijp van het
slachtoffer) met een voorwerp, bijvoorbeeld een steen.
3.6 Verdachte, die volgens het PBC-rapport d.d. 9 juli 2002 lijdt aan
schizofrenie van het gedesorganiseerde type en als tamelijk vergaand
zwakbegaafd moet worden aangemerkt, heeft in verschillende
politieverhoren bekend dat hij in meer of mindere mate bij het delict
betrokken is geweest.
Zo volgt uit de door verdachte op 27 en 28 november 2001 afgelegde
verklaringen dat verdachte het slachtoffer één keer met een baksteen
(boven)op haar hoofd heeft geslagen danwel die baksteen op haar
gezicht heeft gegooid.(1)
Op 21 juni 2002 heeft verdachte tegenover de verhorende agenten
verklaard dat hij het slachtoffer niet zelf heeft geslagen, maar dat
dit ene (2) is geweest. Volgens die verklaring liep
verdachte langs de Potterspoort en zag toen dat deze persoon bezig was
het slachtoffer te verkrachten. Voorts heeft verdachte verklaard dat
die aan verdachte heeft gevraagd hem een baksteen te
geven, waarop hij een dergelijke steen in de richting van die persoon
heeft gegooid.(3) Met die baksteen zou het slachtoffer
vervolgens op haar hoofd hebben geslagen.(4)
3.7 Uit de hiervoor onder 3.2 opgenomen overwegingen volgt dat bij 's
Hofs beslissing tot vrijspraak de omstandigheid heeft meegewogen dat
de verklaringen van verdachte over zijn eigen betrokkenheid en ook
over die van de door hem genoemde bij het delict niet
overeenkomen met de bevindingen van de patholoog zoals neergelegd in
het sectierapport. Gelet op de door verdachte afgelegde verklaringen
enerzijds, inhoudende dat hij danwel met een baksteen
op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen danwel die baksteen
naar het hoofd van dat slachtoffer heeft gegooid, en de bevindingen
van de patholoog anderzijds, te weten dat het slachtoffer is overleden
op grond van samendrukkend geweld ter plaatse van de hals, is dat
oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Het één keer slaan danwel
gooien met een baksteen houdt immers een geheel andere gedraging in
dan het langdurig samendrukken van de keel (al dan niet met een
voorwerp). Verdachte heeft, zoals het Hof terecht opmerkt, weliswaar
gedragingen geschetst die volgens dr. R. Visser het vastgestelde
hoofdletsel kunnen hebben veroorzaakt, maar die hebben niet tot de
dood van het slachtoffer geleid. De steller van het middel leest de
passage uit het sectieverslag die hierboven is geciteerd anders dan
het Hof heeft gedaan. Het Hof las erin dat op basis van de gebleken
letsels een combinatie van handelingen afgeleid kan worden, te weten
enerzijds samendrukkend geweld door bijvoorbeeld wurghandelingen, en
anderzijds slaan of hard duwen met een voorwerp. De steller van het
middel vertaalt de passage aldus dat op basis van de gebleken letsels
een combinatie van handelingen afgeleid kan worden, te weten
samendrukkend geweld door bijvoorbeeld wurghandelingen, of slaan met
een voorwerp, of hard duwen met een voorwerp. Het Hof heeft zich wel
gerealiseerd dat de deskundige ten overstaan van de
rechter-commissaris heeft verklaard dat onder samendrukkend geweld ook
het dichtdrukken met een voorwerp is begrepen, maar het Hof heeft
kennelijk aan de conclusie van het rapport de voorkeur gegeven. De
uitleg van de aangehaalde passage uit het verslag is niet
onbegrijpelijk en de nadruk die het Hof op die conclusie heeft gelegd
in plaats van op de latere verklaring van de deskundige tegenover de
rechter-commissaris is in cassatie ook niet nader te toetsen.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat niet kan worden gezegd dat het
Hof de door de patholoog in zijn rapport neergelegde bevindingen
omtrent de doodsoorzaak heeft miskend.
3.8 Ten aanzien van de klacht dat het Hof niet zonder nadere
motivering mocht uitsluiten dat verdachte het delict heeft
medegepleegd, verdient het volgende opmerking.
3.9 De steller van het middel voert terecht aan dat voor medeplegen
niet noodzakelijk is dat de verdachte zelf lijfelijk aanwezig is
geweest bij het plegen van het delict en ook niet dat hij concrete
uitvoeringshandelingen heeft verricht.(5) Voor medeplegen is echter
wél noodzakelijk dat er sprake is van een nauwe en volledige
samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader.(6)
3.10 Uit het (aanvullend) deskundigenrapport d.d. 28 juni 2002 van
drs. J.M. Kockx, inhoudende de resultaten van het vergelijkend
DNA-onderzoek, volgt dat het op de plaats delict aangetroffen sperma
niet van verdachte stamt. Daarnaast is op de plaats delict
celmateriaal aangetroffen dat niet "matcht" met verdachtes DNA, maar
wél met het aangetroffen sperma. Het aantreffen van voornoemde sporen
vormt derhalve een contra-indicatie voor een actieve betrokkenheid van
verdachte bij dit delict.
Voorts houdt het deskundigenrapport van ing. R. Eikelenboom d.d. 8
juli 2002 omtrent het sporenonderzoek onder meer in dat - ondanks het
groot aantal DNA-onderzoeken van de veiliggestelde sporen op het
lichaam en de kleding van het slachtoffer bij het biologische
sporenonderzoek - geen aanwijzing is gevonden dat een tweede persoon
actief betrokken is geweest bij het strafbare feit.
3.11 Gelet op de resultaten van het vergelijkend DNA- en van het
sporenonderzoek wijst derhalve niets er op dat verdachte zelf
lijfelijk aanwezig is geweest op de plaats delict en daarvan een
uitvoeringshandeling heeft begaan. Dat er sprake is geweest van een
nauwe en volledige samenwerking ter uitvoering van een gezamenlijk
plan tussen de afwezige verdachte en een actief betrokken mededader
blijkt ook nergens uit. Sterker nog: uit de stukken kan, behalve uit
verdachtes verklaringen, überhaupt niet volgen dat verdachte in
enigerlei wijze (rechtstreeks) bij het delict betrokken is geweest.
De hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen houden in dat het Hof
niet aannemelijk heeft geacht dat hetgeen verdachte heeft verklaard
omtrent "het slaan met een baksteen" als specifieke daderwetenschap
moet worden aangemerkt, kennelijk omdat a. reeds vóór het tijdstip van
aanhouding van verdachte op 23 november 2001 via kranten in de
publiciteit is gekomen dat het slachtoffer volgens buurtbewoners met
ingeslagen schedel is gevonden en b. al spoedig na het delict in Gouda
het gerucht de ronde deed dat het slachtoffer met een (bak)steen is
geslagen.(7) Overigens heeft het Hof bij zijn oordeel - naast het feit
dat uit vergelijkend DNA-onderzoek niet is gebleken dat verdachte op
enigerlei manier actief betrokken is geweest bij het delict - nog
laten meewegen dat ook de door verdachte als "medepleger" aangewezen
persoon door een vergelijkend DNA-onderzoek is vrijgepleit van een
actieve rol bij het plegen van het strafbare feit, zoals door
verdachte geschetst.(8)
3.12 Uit het voorgaande volgt dat het Hof de mogelijkheid dat
verdachte het delict heeft medegepleegd niet enkel - zoals de steller
van het middel wil doen geloven - gebaseerd heeft op de omstandigheid
dat zijn relaas omtrent de gebeurtenissen die tot de dood van het
slachtoffer zouden hebben geleid niet overeenkomt met de door de
patholoog in zijn rapport neergelegde bevindingen. Het in de hiervoor
onder 3.2 weergegeven overwegingen van het Hof besloten liggende
oordeel dat verdachte gelet op alle omstandigheden, in onderling
verband bezien, moet worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde,
getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is evenmin
onbegrijpelijk.
4. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging
aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie het proces-verbaal nr. PL 1609/01-001219A, p. 610-622, 657-660
en 691-692.
2 Verdachte benoemt deze persoon in zijn verklaringen steeds
wisselend. Hij noemt onder meer de namen , en
. Op 8 mei 2002 is aan verdachte een foto getoond van [betrokkene
1] en heeft hij aangegeven dat dit de is waarover hij
eerder heeft verklaard, zie het ambtelijk verslag van T. Roorda d.d.
17 juli 2002.
3 Zie het proces-verbaal nr. PL 1607/01-001219F p. 4228-4229.
4 Zie het proces-verbaal nr. PL 1607/01-001219F, p. 4246.
5 Zie met betrekking tot medeplegen in geval van lijfelijke
afwezigheid HR NJ 1983, 84 (containerdiefstal) en HR NJ 1986, 740
(moord op afstand) en met betrekking tot medeplegen in geval van niet
zelf verrichten van uitvoeringshandelingen HR 22 april 1997, DD 97.224
en HR NJ 2001, 480 (Bacchus-zaak).
6 Vgl. HR 22 juni 1999, NJB 1999, 113, p.1432, rov. 5.2.1; HR NJ 2000,
414.
7 Zie hieromtrent het proces-verbaal PL 1607/01-001219G, p. 4438-
4441.
8 Zie hieromtrent het ambtelijk verslag van T. Roorda d.d. 17 juli
2002.