Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5706 Zaaknr: 02007/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 4-05-2004
Datum publicatie: 4-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
4 mei 2004
Strafkamer
nr. 02007/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 14 maart 2003, nummer 23/002387-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Suriname) op
1959, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger
beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in
de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 29 maart 2001, waarbij de
verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 8 van de
Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 107, eerste lid,
van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld ten aanzien van feit 1
tot een geldboete van f 1.900,--, subsidiair dertig dagen hechtenis,
met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de
duur van negen maanden en ten aanzien van feit 2 tot een geldboete van
f 450,--, subsidiair negen dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
M.G.C. van Riet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een
aangrenzend Hof opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte,
althans onvoldoende gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in
het door hem ingestelde hoger beroep.
3.2. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door de verdachte
ingestelde hoger beroep heeft het Hof in de bestreden uitspraak als
volgt overwogen en beslist:
"De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om te verschijnen ter
terechtzitting van de politierechter te Amsterdam van 29 maart 2001.
De dagvaarding is op 12 maart 2001 aan de verdachte in persoon
uitgereikt. De verdachte is bij vonnis van de
politierechter te Amsterdam van 29 maart 2001 bij verstek veroordeeld.
Tegen dit vonnis is, blijkens de daarvan opgemaakte akte, namens de
verdachte op 8 juni 2001 hoger beroep ingesteld door M.G.C. van Riet,
advocaat te Hoorn, die verklaarde daartoe bepaaldelijk door de
verdachte te zijn gevolmachtigd.
Ter beoordeling staat de vraag of de verdachte kan worden ontvangen in
het namens hem tegen het onderhavige vonnis ingestelde hoger beroep.
Door de raadsvrouwe is betoogd dat de verdachte ontvankelijk is in het
hoger beroep. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende
aangevoerd.
Bij brief van 16 maart 2001 is aan de politierechter te Amsterdam
verzocht om de behandeling van de strafzaak van de verdachte voor
onbepaalde tijd aan te houden in verband met een omtrent verdachte uit
te brengen voorlichtingsrapportage. Omdat een reactie uitbleef is op
26 maart 2001 telefonisch contact opgenomen met een zekere [betrokkene
1], verbonden aan de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam. Hij
heeft de raadsvrouwe verzocht om per fax expliciet om een telefonische
beslissing op het voormelde verzoek om aanhouding te vragen.
Dienovereenkomstig heeft de raadsvrouwe op 26 maart 2001 een brief aan
de politierechter gestuurd. Op 27 maart 2001 werd, naar aanleiding van
laatstgenoemde brief,
telefonisch contact opgenomen door de griffier. Hij deelde als
beslissing van de politierechter mede, dat het verzoek om aanhouding
was gehonoreerd. Op de vraag van de raadsvrouwe hoe nu verder te
handelen werd medegedeeld dat noch de verdachte noch de raadsvrouwe
ter terechtzitting hoefde te verschijnen. Er zou een nieuwe oproeping
verzonden worden.
Bij brief van 5 juni 2001 is de - inmiddels gereed zijnde - rapportage
aan de rechtbank verstuurd met het verzoek de zaak opnieuw op de
zitting te plaatsen. Op 6 juni 2001 werd wederom contact opgenomen met
de strafgriffie van de rechtbank. Duidelijk werd toen dat de zaak op
de terechtzitting was behandeld en dat de verdachte was veroordeeld.
De uitspraak zou inmiddels onherroepelijk zijn omdat de inleidende
dagvaarding aan de verdachte in persoon was betekend.
De raadsvrouwe stelt zich echter op het standpunt dat de verdachte
onder deze omstandigheden mocht vertrouwen op de mededeling van de
griffier dat het verzoek om aanhouding gehonoreerd was. Er kan
verdachte dan ook niet worden verweten dat hij noch zijn raadsvrouwe
zijn verschenen ter terechtzitting van de politierechter te Amsterdam
van 29 maart 2001. Verdachte heeft op zijn vroegst kennis kunnen nemen
van dit vonnis op 30 mei 2001. Het vonnis was derhalve nog niet
onherroepelijk en de verdachte dient mitsdien te worden ontvangen in
zijn hoger beroep, aldus de raadsvrouwe.
Het hof verwerpt dit verweer.
De raadsvrouwe heeft, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte
ontvankelijk is in zijn hoger beroep, nu door een griffier van de
rechtbank Amsterdam, telefonisch aan de raadsvrouwe is medegedeeld dat
de zaak ter terechtzitting (door de politierechter) zou worden
aangehouden, zodat de verdachte ervan uit mocht gaan dat er geen
vonnis zou worden gewezen in deze zaak en de zaak mitsdien niet
onherroepelijk is geworden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte noch
zijn raadsvrouwe zich voorafgaand aan de terechtzitting van 29 maart
2001 persoonlijk met de behandelend politierechter heeft verstaan
omtrent het onderhavige verzoek tot aanhouding van de behandeling van
de zaak. Een verdachte die een verzoek tot uitstel van de behandeling
van zijn zaak doet of laat doen, mag er in beginsel niet van uitgaan
dat het verzoek zonder meer zal worden ingewilligd. Het staat immers
ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk
en van voldoende gewicht acht voor uitstel. In de regel mag daarom in
een geval als het onderhavige, waarin de dagvaarding om ter
terechtzitting te verschijnen aan verdachte in persoon is uitgereikt
van de verdachte worden gevergd dat hij zich - ook nadien - op de
hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van zijn
zaak, althans dat hij er zorg voor draagt dat hij daaromtrent wordt
geïnformeerd. Hieraan doet niet af dat vóór de zitting van een
griffier is vernomen dat uitstel zal worden verleend zoals is gesteld,
nu niet aannemelijk is geworden dat deze mededeling berustte op een
beslissing of toezegging van de politierechter zelf.
Nu het hoger beroep is ingesteld na het verstrijken van de termijn
genoemd in artikel 408, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering, immers eerst op 8 juni 2001 kan de verdachte niet in
zijn hoger beroep worden ontvangen."
3.3. Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke
gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden
ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen
zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger
beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in
de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit
gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is
van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke
de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan voor het verstrijken van de
beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de
verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de
beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke
regeling voortvloeit (vgl. HR 20 december 1994, NJ 1995, 253).
3.4. Het Hof heeft blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen
vastgesteld dat door een griffier aan verdachtes raadsvrouwe is
medegedeeld dat haar verzoek tot aanhouding zou worden ingewilligd,
doch heeft tevens geoordeeld dat haar dat niet kan baten aangezien
niet aannemelijk is geworden dat die mededeling berustte op een
beslissing van de Politierechter. Namens de verdachte heeft de
raadsvrouwe evenwel voorts aangevoerd a) dat de griffier haar had
verzocht "om per fax expliciet om een telefonische beslissing op het
voormelde verzoek om aanhouding te vragen", en b) dat die griffier
haar, daags nadat zij op 26 maart 2001 in een brief aan de
Politierechter dat verzoek had gedaan, heeft gebeld met het bericht
dat het verzoek om aanhouding was gehonoreerd en dat een nieuwe
oproeping zou worden verzonden. Deze stellingen heeft het Hof
onbesproken en aldus in het midden gelaten, hetgeen meebrengt dat in
cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Gelet daarop
is het in 's Hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat de
verdediging er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de
behandeling van de zaak tot nader bericht zou worden aangehouden niet
begrijpelijk. Zonder nadere motivering - die evenwel ontbreekt - valt
immers niet in te zien waarom de raadsvrouwe, die zich naar de haar
door de griffier gegeven aanwijzingen met haar verzoek tot de
Politierechter heeft gewend onder de toezegging dat haar telefonisch
de beslissing zou worden doorgegeven, niet heeft mogen aannemen dat de
haar vervolgens telefonisch medegedeelde beslissing afkomstig was van
de Politierechter. De vaststelling door het Hof dat niet aannemelijk
is geworden dat die telefonische mededeling berustte op een beslissing
van de Politierechter, maakt dat niet anders.
3.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat 's Hofs beslissing tot
niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep niet naar behoren is
gemotiveerd. Het middel is dus gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak
niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde opnieuw
te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu,
in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
4 mei 2004.
*** Conclusie ***
Nr.02007/03
Mr. Jörg
Zitting 9 maart 2004
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 14 maart 2003
verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
2. Namens verzoeker heeft mr. M.G.C. van Riet, (thans) advocaat te
Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt erover dat het hof verzoeker ten onrechte
niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep heeft verklaard.
4. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 14 maart 2003 is,
nadat de raadsvrouwe van verzoeker haar pleitnota had voorgedragen,
het volgende voorgevallen:
"De oudste raadsheer legt de raadsvrouw voor dat de beslissing tot
aanhouding van de behandeling niet door de griffier of griffie, maar
door de rechter en ter terechtzitting wordt gedaan, en vraagt haar
waarom zij niet na de zitting heeft geïnformeerd of de rechtszaak is
aangehouden.
De raadsvrouw verklaart dat zij dit thans wel altijd verifieert.
De advocaat-generaal wil niet uitsluiten dat er destijds tegen de
raadsvrouw gezegd is dat de zaak aangehouden zou worden."
5. Blijkens het arrest van 14 maart 2003 heeft het hof ten aanzien van
de ontvankelijkheid van het beroep als volgt overwogen en beslist:
"De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om te verschijnen ter
terechtzitting van de politierechter te Amsterdam van 29 maart 2001.
De dagvaarding is op 12 maart 2001 aan de verdachte in persoon
uitgereikt. De verdachte is bij vonnis van de politierechter te
Amsterdam van 29 maart 2001 bij verstek veroordeeld.
Tegen dit vonnis is, blijkens de daarvan opgemaakte akte, namens de
verdachte op 8 juni 2001 hoger beroep ingesteld door M.G.C. van Riet,
advocaat te Hoorn, die verklaarde daartoe bepaaldelijk door de
verdachte te zijn gevolmachtigd.
Ter beoordeling staat de vraag of de verdachte kan worden ontvangen in
het namens hem tegen het onderhavige vonnis ingestelde hoger beroep.
Door de raadsvrouwe is betoogd dat de verdachte ontvankelijk is in het
hoger beroep. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende
aangevoerd.
Bij brief van 16 maart 2001 is aan de politierechter te Amsterdam
verzocht om de behandeling van de strafzaak van de verdachte voor
onbepaalde tijd aan te houden in verband met een omtrent verdachte uit
te brengen voorlichtingsrapportage. Omdat een reactie uitbleef is op
26 maart 2001 telefonisch contact opgenomen met een zekere [betrokkene
1], verbonden aan de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam. Hij
heeft de raadsvrouwe verzocht om per fax expliciet om een telefonische
beslissing op het voormelde verzoek om aanhouding te vragen.
Dienovereenkomstig heeft de raadsvrouwe op 26 maart 2001 een brief aan
de politierechter gestuurd. Op 27 maart 2001 werd, naar aanleiding van
laatstgenoemde brief, telefonisch contact opgenomen door de griffier.
Hij deelde als beslissing van de politierechter mede, dat het verzoek
om aanhouding was gehonoreerd. Op de vraag van de raadsvrouwe hoe nu
verder te handelen werd medegedeeld dat noch de verdachte noch de
raadsvrouwe ter terechtzitting hoefde te verschijnen. Er zou een
nieuwe oproeping verzonden worden.
Bij brief van 5 juni 2001 is de - inmiddels gereed zijnde - rapportage
aan de rechtbank verstuurd met het verzoek de zaak opnieuw op de
zitting te plaatsen. Op 6 juni 2001 werd wederom contact opgenomen met
de strafgriffie van de rechtbank. Duidelijk werd toen dat de zaak op
de terechtzitting was behandeld en dat de verdachte was veroordeeld.
De uitspraak zou inmiddels onherroepelijk zijn omdat de inleidende
dagvaarding aan de verdachte in persoon was betekend.
De raadsvrouwe stelt zich echter op het standpunt dat de verdachte
onder deze omstandigheden mocht vertrouwen op de mededeling van de
griffier dat het verzoek om aanhouding gehonoreerd was. Er kan
verdachte dan ook niet worden verweten dat hij noch zijn raadsvrouwe
zijn verschenen ter terechtzitting van de politierechter te Amsterdam
van 29 maart 2001. Verdachte heeft op zijn vroegst kennis kunnen nemen
van dit vonnis op 30 mei 2001. Het vonnis was derhalve nog niet
onherroepelijk en de verdachte dient mitsdien te worden ontvangen in
zijn hoger beroep, aldus de raadsvrouwe.
Het hof verwerpt dit verweer.
De raadsvrouwe heeft, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte
ontvankelijk is in zijn hoger beroep, nu door een griffier van de
rechtbank Amsterdam, telefonisch aan de raadsvrouwe is medegedeeld dat
de zaak ter terechtzitting (door de politierechter) zou worden
aangehouden, zodat de verdachte ervan uit mocht gaan dat er geen
vonnis zou worden gewezen in deze zaak en de zaak mitsdien niet
onherroepelijk is geworden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte noch
zijn raadsvrouwe zich voorafgaand aan de terechtzitting van 29 maart
2001 persoonlijk met de behandelend politierechter heeft verstaan
omtrent het onderhavige verzoek tot aanhouding van de behandeling van
de zaak. Een verdachte die een verzoek tot uitstel van de behandeling
van zijn zaak doet of laat doen, mag er in beginsel niet van uitgaan
dat het verzoek zonder meer zal worden ingewilligd. Het staat immers
ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk
en van voldoende gewicht acht voor uitstel. In de regel mag daarom in
een geval als het onderhavige, waarin de dagvaarding om ter
terechtzitting te verschijnen aan verdachte in persoon is uitgereikt
van de verdachte worden gevergd dat hij zich - ook nadien - op de
hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van zijn
zaak, althans dat hij er zorg voor draagt dat hij daaromtrent wordt
geïnformeerd. Hieraan doet niet af dat vóór de zitting van een
griffier is vernomen dat uitstel zal worden verleend zoals is gesteld,
nu niet aannemelijk is geworden dat deze mededeling berustte op een
beslissing of toezegging van de politierechter zelf.
Nu het hoger beroep is ingesteld na het verstrijken van de termijn
genoemd in artikel 408, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering, immers eerst op 8 juni 2001 kan de verdachte niet in
zijn hoger beroep worden ontvangen."
6. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak
een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit moet
geschieden. Die termijnen zijn van openbare orde. Dat Uw Raad strikt
de hand houdt aan naleving van deze termijnen is onlangs weer gebleken
in HR 6 januari 2004, LJN: AN8587.
7. De dagvaarding om op de zitting van de politierechter van 29 maart
2001 te verschijnen is aan verzoeker in persoon betekend. Dat brengt
mee dat ingevolge art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv, de
termijn voor het instellen van hoger beroep op 12 april 2001 is
verstreken.
8. Namens verzoeker is op 8 juni 2001 hoger beroep ingesteld. Aldus is
de voor het instellen van hoger beroep geldende termijn overschreden.
Een overschrijding van de beroepstermijn leidt in beginsel tot
niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep. Uitsluitend wanneer
sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen
omstandigheden die de overschrijding verontschuldigbaar doen zijn,
behoeft een overschrijding niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid.
Daarbij kan, aldus de Hoge Raad in bovengenoemd arrest van 6 januari
2004, worden gedacht aan binnen de beroepstermijn verstrekte
ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde
verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip
aanvangt (vgl. HR 20 december 1994, NJ 1995, 253).
9. In het voorliggende geval gaat het niet om ambtelijke informatie
met betrekking tot de aanvang van de beroepstermijn, maar om
ambtelijke informatie ten aanzien van een beslissing op een verzoek
tot aanhouding.
10. In dat kader zij erop gewezen dat de verdachte die - om welke
reden ook - schriftelijk uitstel van de behandeling ter terechtzitting
verzoekt, zonder meer niet erop mag rekenen dat het gevraagde uitstel
zal worden verleend, maar voor de terechtzitting of tijdig nadien zich
ervan dient te vergewissen of het uitstel zal worden verleend,
respectievelijk is verleend. Deze regel lijdt uitzondering indien aan
de verdachte door of namens de rechter, aan wie het uitstel is
verzocht, is meegedeeld dat het uitstel zal worden verleend (zie HR 4
juni 1985, DD 85.473).
11. Voor de vraag of het voor het hof gevoerde verweer voldoende
gemotiveerd is verworpen wijs ik op twee uitspraken: HR NJ 1995, 253
en HR 18 februari 1997, NJ 1997, 484. In eerstgenoemde zaak had
verdachte het volgende verklaard:
"Ik heb na de zitting van de eerste rechter gebeld om de uitspraak in
mijn zaak te vernemen. Mij is op dat moment gezegd, dat als ik een
brief betreffende het vonnis van de politierechter zou krijgen, ik nog
veertien dagen de tijd had om hoger beroep in te stellen. Na ontvangst
van voormelde brief ben ik meteen naar de griffie gegaan en heb ik
hoger beroep ingesteld."
Het hof had zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
"Volgens artikel 408 van het Wetboek van Strafvordering moet in een
geval als het onderhavige het hoger beroep worden ingesteld binnen
veertien dagen na de einduitspraak van de eerste rechter. Nu het hoger
beroep pas na het verstrijken van die termijn, immers eerst op 9
augustus 1993 is ingesteld, kan verdachte niet in het hoger beroep
worden ontvangen."
Uw Raad oordeelde als volgt
"Aldus overwegende heeft het Hof zijn beslissing ontoereikend
gemotiveerd, gelet op hetgeen door de verdachte () ter terechtzitting
is aangevoerd. Uit 's Hofs overweging kan immers niet worden afgeleid
of het Hof heeft geoordeeld dat het door de verdachte aangevoerde niet
aannemelijk is geworden dan wel dat het aldus aangevoerde niet kan
leiden tot ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde
beroep. Het Hof had echter inzicht behoren te geven in zijn
gedachte()gang in deze, in aanmerking genomen dat indien de verdachte
zou zijn afgegaan op hem binnen de wettelijke beroepstermijn op zijn
verzoek verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij hem de
gerechtvaardigde verwachting was gewekt dat voor hem een
beroepstermijn van 14 dagen gold welke eerst zou aanvangen nadat hij
een schriftelijke mededeling met betrekking tot het door de
Politierechter gewezen vonnis had ontvangen, zulks meebrengt dat de
verdachte alsnog ontvankelijk is in het door hem, binnen
laatstbedoelde termijn, ingestelde hoger beroep."
12. In HR NJ 1997, 484 ging het niet om rechtsmiddelperikelen, maar om
(de telefonische mededeling van) een sepotbeslissing. Voor de
rechtbank en het hof was aangevoerd dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk diende te worden verklaard omdat verdachte op grond
van een expliciete mededeling van de officier van justitie in de
gerechtvaardigde veronderstelling zou verkeren dat deze niet tot
vervolging zou overgaan. Van deze mededeling, die telefonisch was
geschied, was een telefoonnotitie gemaakt door de secretaresse van de
raadsman. Rechtbank en hof hadden het verweer verworpen
"omdat een enkele telefoonnotitie van de secretaresse van de raadsman
onvoldoende basis biedt om daarop een gerechtvaardigd vertrouwen te
stoelen dat de officier van justitie niet - alsnog - tot vervolging
over zal gaan."
13. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
"Aldus heeft het Hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
Indien het als zijn oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat
een door of namens de Officier van Justitie telefonisch aan de
secretaresse van de raadsman van de verdachte doorgegeven toezegging
omtrent niet-vervolging niet kan gelden als een aan de verdachte
gedane toezegging heeft het blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting.
Maar indien het Hof zulks niet heeft miskend, is de verwerping van het
verweer ontoereikend gemotiveerd. Het Hof had naar aanleiding van het
gevoerde verweer, de ter staving daarvan overgelegde stukken, en de
reactie van de Officier van Justitie, waarin de stelling dat een
beslissing tot niet-vervolging aan de verdediging ter kennis is
gebracht op zichzelf niet is weersproken, ervan moeten blijk geven te
hebben onderzocht a) of vanwege het Openbaar Ministerie de beslissing
omtrent niet-vervolging inderdaad telefonisch aan de secretaresse van
de raadsman van de verdachte is doorgegeven en b) of de overgelegde
telefoonnotitie een juiste en volledige weergave bevat van hetgeen
door of namens de Officier van Justitie aan de secretaresse van de
raadsman is meegedeeld, terwijl bij ontkennende beantwoording van de
onder b vermelde vraag het Hof had dienen na te gaan of een onjuiste
of onvolledige weergave van de desbetreffende mededeling aan het
Openbaar Ministerie moet worden toegerekend, dan wel voor rekening
dient te komen van de verdachte. Uit het vorenoverwogene volgt dat de
bestreden uitspraak aan een motiveringsgebrek lijdt."
14. Uit bovenstaande jurisprudentie leid ik af dat in de voorliggende
zaak twee vragen dienen te worden beantwoord:
- zijn de gestelde feiten aannemelijk?
- zo ja, voor wiens rekening dient de onjuiste mededeling te komen?
15. Het hof heeft de door en namens verzoeker gestelde feiten wel
aannemelijk geacht, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.
Het hof overweegt immers dat, zoals is gesteld, vóór de zitting van
een griffieambtenaar is vernomen dat uitstel zal worden verleend. Deze
mededeling is onjuist gebleken: uit het vonnis blijkt dat het
gevraagde uitstel niet is verleend. Het komt mij voor dat het hof
vervolgens de vraag had moeten beantwoorden voor wiens rekening de
onjuiste mededeling van de griffieambtenaar diende te komen. In het
oordeel van het hof ligt besloten dat dit voor rekening van verzoeker
dient te komen; het hof heeft immers de termijnoverschrijding niet
verschoonbaar geacht.
16. Dit oordeel is naar mijn mening niet, althans onbegrijpelijk
gemotiveerd: het hof heeft immers slechts overwogen dat niet
aannemelijk is geworden dat de mededeling berustte op een beslissing
of toezegging van de politierechter zelf. Het gaat er echter om, of
verzoeker aan die onjuiste mededeling het gerechtvaardigd vertrouwen
had mogen ontlenen dat de zaak zou worden aangehouden. Het voorgaande
behoeft niet tot cassatie te leiden, indien het hof het verweer
slechts had kunnen verwerpen, dat wil zeggen indien de beslissing
juist is, wat er ook zij van de gegeven motivering. Daarom zal ik
nader ingaan op de vraag wanneer sprake kan zijn van door een onjuiste
mededeling opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen.
17. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat een verdachte niet
lichtvaardig mag vertrouwen op een mededeling dat het verzochte
uitstel wordt verleend indien die mededeling afkomstig is van iemand
anders dan de rechter die over het uitstel beslist.
18. Zo werd in HR 11 januari 1994, DD. 94.189, bepaald dat de
omstandigheid dat een medewerker van de strafgriffie de raadsman
meedeelde dat hij het verzoek tot schorsing aan de politierechter zou
voorleggen en dat er volgens hem termen aanwezig waren om het
onderzoek te schorsen, en de omstandigheid dat de officier van
justitie geen bezwaar had tegen schorsing van het onderzoek, niet van
dien aard waren dat de verdachte ondanks overschrijding van de
beroepstermijn ontvankelijk in zijn hoger beroep zou zijn, nu deze
mededelingen niet afkomstig waren van functionarissen die bevoegd
waren omtrent het verzoek tot schorsing van de behandeling ter
terechtzitting te beslissen en deze dan ook niet inhielden dat
zodanige schorsing zou plaatsvinden.
19. In HR 12 april 1988, NJ 1989, 414, ging het om een - niet uit de
stukken blijkende - toezegging van een P-G om aanhouding van de zaak
te bevorderen. De Hoge Raad oordeelde dat, ook al was de toezegging
wel uit de stukken gebleken, de verdachte er niet zonder meer op had
mogen vertrouwen dat uitstel zou worden verleend.
20. De omstandigheden dat de verdachte in HR 28 september 1999, LJN:
ZD1576 binnen de appèltermijn (a) van het parket vernam dat geen
telefonische inlichtingen werden verstrekt en dat hij schriftelijk
bericht zou ontvangen, alsmede (b) navraag had gedaan bij een
ambtenaar van de Marechaussee van wie niet was gesteld dat deze bij de
zaak betrokken was, konden niet het gerechtvaardigd vertrouwen wekken
dat hij ook na ommekomst van de appèltermijn ontvankelijk zou zijn.
21. In aanmerking genomen dat in de onderhavige zaak
- namens verzoeker bij brief van 16 maart 2001, gericht aan de
politierechter, is verzocht om aanhouding;
- de raadsvrouwe van verzoeker op 26 maart 2001 telefonisch contact
heeft opgenomen met van de strafgriffie omdat een
reactie uitbleef;
- de raadsvrouwe verzocht per fax expliciet om een
telefonische beslissing op het verzoek te vragen, omdat dat de
gewoonte zou zijn in Amsterdam;
- dit verzoek bij brief van 26 maart 2001 is gedaan;
- op 27 maart 2001 het kantoor van de raadsvrouwe werd gebeld door de
griffie en door de griffieambtenaar werd medegedeeld dat het verzoek
was gehonoreerd;
- op de vraag van de raadsvrouwe hoe verder te handelen werd gezegd
dat verzoeker noch zijn raadsvrouwe ter zitting behoefden te
verschijnen, en dat een nieuwe oproep zou worden verzonden;
meen ik dat het kennelijke oordeel van het hof, dat de onjuiste
mededeling van de griffieambtenaar voor rekening van verzoeker dient
te komen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Anders dan in HR
DD 94.189 waarin de griffieambtenaar zelf oordeelde dat termen
aanwezig waren om te schorsen, heeft de griffieambtenaar in de
voorliggende zaak als beslissing van de politierechter medegedeeld dat
de zaak zou worden aangehouden. Uit de bespreking van het middel in HR
15 mei 2001, LJN: ZD2384 - ook al gaat zij langs de lijn van 81 RO -
maak ik op dat ambtelijke informatie van de (i.c. HR) griffie die
onjuist is rechtens te respecteren verwachtingen kunnen wekken.
22. De bestreden uitspraak kan dus niet in stand blijven.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en
verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof opdat de zaak opnieuw
wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG