Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5693 Zaaknr: 01845/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 4-05-2004
Datum publicatie: 4-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
4 mei 2004
Strafkamer
nr. 01845/03
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Arnhem van 3 april 2003, nummer 21/001524-01, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1964,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek
gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 15
februari 2001 - de verdachte ter zake van "het medeplegen van
opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod
overtreden" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf,
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
C.G.Th. van Ouwerkerk, advocaat te Tiel, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat deze op het bestaande beroep
opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting
in hoger beroep nietig is omdat in strijd met art. 268, tweede lid
(oud), in verbinding met art. 415 Sv, aan het onderzoek ter
terechtzitting is deelgenomen door een raadsheer die voordien enig
onderzoek in de zaak heeft verricht als Rechter-Commissaris.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in
dat de raadsheer mr. Lensing heeft deelgenomen aan het onderzoek ter
terechtzitting naar aanleiding waarvan het bestreden arrest is
gewezen.
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden
vooropgesteld. Onder "de zaak" in art. 268 Sv moet, mede gelet op doel
en strekking van die bepaling, worden verstaan de strafzaak tegen de
verdachte, waarin de Rechter-Commissaris in het kader van de toetsing
van verdachtes inverzekeringstelling, naar aanleiding van een tegen de
verdachte ingestelde vordering bewaring of in het kader van een tegen
hem ingesteld gerechtelijk vooronderzoek enig onderzoek heeft
verricht. Art. 268 Sv staat dus uitsluitend eraan in de weg dat een
rechter aan het onderzoek op de terechtzitting in de zaak tegen de
verdachte deelneemt indien hij voordien als Rechter-Commissaris in
diens zaak enig onderzoek heeft verricht en niet reeds indien deze als
Rechter-Commissaris, zonder in de zaak tegen de verdachte te zijn
opgetreden, onderzoek heeft verricht in een zaak tegen een andere
verdachte welke in enigerlei verband staat met die tegen de verdachte.
Een andere opvatting zou onverenigbaar zijn met art. 268 Sv voorzover
dat artikel ertoe strekt een voor de rechtspraktijk duidelijke
afbakening te scheppen welke redelijkerwijze niet tot discussies
aanleiding kan geven (vgl. HR 23 september 1997, NJ 1998, 188 rov.
5.6). Zij zou immers, daargelaten de vraag welk criterium ter zake zou
hebben te gelden, in alle gevallen waarin enig verband met het
voorbereidend onderzoek in een andere zaak aanwezig is, nopen tot een
onderzoek door de rechter met betrekking tot de aard en omvang van de
bemoeiïngen van de Rechter-Commissaris in dat andere onderzoek of het
belang dat het daardoor vergaarde bewijs kan hebben voor de strafzaak
tegen de verdachte, ook indien uitgesloten moet worden geacht dat in
concreto het - in een situatie als deze hoogst uitzonderlijke - geval
zich voordoet dat geen sprake is van een "impartial tribunal" als
bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM (vgl. HR 14 april 1998, NJ 1998,
593).
3.4. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een map
met stukken betreffende het gerechtelijk vooronderzoek in de zaken met
diverse parketnummers tegen verdachtes medeverdachten. Die map bevat
onder meer stukken die inhouden dat mr. Lensing als
Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de
Rechtbank te Arnhem, in het kader van bedoeld gerechtelijk
vooronderzoek tegen verdachtes medeverdachten onderzoek heeft gedaan.
Die stukken houden evenwel niets in waaruit kan volgen dat mr. Lensing
als Rechter-Commissaris in de strafzaak tegen de verdachte in het
kader van de toetsing van diens inverzekeringstelling, na een tegen de
verdachte ingestelde vordering bewaring of in het kader van een tegen
hem ingesteld gerechtelijk vooronderzoek enig onderzoek heeft
verricht.
3.5 Van een geval als hiervoor onder 3.3 bedoeld is in deze zaak dus
geen sprake, zodat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu,
in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
4 mei 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01845/03
Mr. Jörg
Zitting 9 maart 2004
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 3 april
2003 wegens het medeplegen van opzettelijk een in art. 5 van de Wet op
de accijns opgenomen verbod overtreden, veroordeeld tot drie maanden
gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr. C.G.Th. Ouwerkerk, advocaat te Tiel, bij
schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt - kort gezegd - dat art. 268 Sv is geschonden,
doordat mr. J.A.W. Lensing als voorzitter heeft deelgenomen aan het
onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar aanleiding waarvan
het arrest is gewezen, terwijl hij als rechter-commissaris in het
gerechtelijk vooronderzoek is opgetreden en in die hoedanigheid
aanwezig is geweest bij de huiszoeking bij verzoeker.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20
maart 2003 houdt in dat mr. Lensing als voorzitter heeft deelgenomen
aan het onderzoek ter terechtzitting naar aanleiding waarvan het
bestreden arrest van 3 april 2003 is gewezen.
5. De aan de Hoge Raad gezonden stukken houden onder meer in:
(i) dat mr. Lensing is opgetreden als rechter-commissaris in de
gerechtelijke vooronderzoeken tegen Inc, en
;
(ii) dat in het kader van die gerechtelijke vooronderzoeken de
verdenking tegen verzoeker is ontstaan en het aan de veroordeling ten
grondslag liggende bewijsmateriaal is verzameld;
(iii) dat mr. Lensing in het kader van voormelde gerechtelijke
vooronderzoeken als rechter-commissaris aanwezig is geweest bij de
huiszoeking die in verband met de aan verzoeker tenlastegelegde - en
bewezenverklaarde - gedraging heeft plaatsgevonden in de loods van
verzoeker aan de te .
6. Art. 268, tweede lid (oud), Sv, welke bepaling ingevolge art. 415
Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, verbiedt de
rechter deel te nemen aan het onderzoek ter terechtzitting indien hij
als rechter-commissaris in de zaak enig onderzoek heeft verricht.
7. Volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad wordt in art. 268, tweede
lid (oud), Sv geen onderscheid gemaakt naar gelang de aard en de
omvang van de onderzoekswerkzaamheden die de desbetreffende rechter
als rechter-commissaris heeft verricht (zie bijv. HR 23 september
1997, NJ 1998, 188; HR 13 januari 1998, NJ 1998, 390 en HR 11 januari
2000, NJ 2000, 196).
8. Gelet hierop moet het er in cassatie voor worden gehouden dat mr.
Lensing als rechter-commissaris in deze zaak enig onderzoek heeft
verricht in de zin van art. 268, tweede lid (oud), Sv en dat hij in
strijd met deze bepaling heeft deelgenomen aan het onderzoek ter
terechtzitting in hoger beroep. Zulks heeft de nietigheid van dit
onderzoek tot gevolg (vgl. HR 27 januari 2004, 00823/03).
9. Het middel slaagt. Daaraan staat de omstandigheid dat de verzoeker
noch zijn raadsman ter terechtzitting van het hof erover heeft
geklaagd dat mr. Lensing deelnam aan dat onderzoek, niet in de weg
(vgl. HR 27 januari 2004, 00823/03).
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak
en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te
's-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te
worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG