Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9019 Zaaknr: 38068
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-05-2004
Datum publicatie: 7-05-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.068
7 mei 2004
AB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 februari 2002, nr. 98/05704,
betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 226.726.
De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte
bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur is nadien de
aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f
206.521, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ten
bedrage van f 18.952.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep
gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan
dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Het
aanslagbiljet waarmee de onderhavige aanslag is bekendgemaakt, draagt
de dagtekening 29 november 1997 en het nummer 001. Belanghebbende
heeft met dagtekening 10 december 1997 een geschrift getiteld 'Beroep
tegen uitspraak op bezwaarschrift aangaande IK94, aanslagnummer 001'
aan de Belastingkamer van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch
gezonden, dat aldaar op 23 december 1997 is ingekomen. Omdat bij dit
geschrift geen kopie van de bestreden uitspraak was gevoegd, heeft (de
griffie van) het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld dit
verzuim te herstellen. Toen uit de reactie van belanghebbende (bij
brief van 14 april 1998) het Hof bleek dat de Inspecteur geen
uitspraak op een bezwaarschrift tegen de aanslag had gedaan, heeft het
Hof het geschrift van belanghebbende van 10 december 1997 doorgezonden
aan de Inspecteur. Het geschrift is door de Inspecteur op 29 april
1998 ontvangen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht belanghebbende
niet-ontvankelijk in zijn bezwaar heeft verklaard. Het heeft daarvoor
- voorzover in cassatie van belang - redengevend geacht dat (de
griffie van) het Hof het geschrift van belanghebbende van 10 december
1997 heeft doorgezonden aan de Inspecteur zo spoedig mogelijk nadat
uit de brief van belanghebbende van 14 april 1998 duidelijk was
geworden dat een bezwaarschrift in plaats van een beroepschrift was
ingediend, dat van doorzending ook pas sprake kon zijn toen de
bedoeling van het geschrift bekend was, dat het daarom niet aan (de
griffie van) het Hof is te wijten dat het bezwaarschrift pas op 29
april 1998 - derhalve niet tijdig - bij de Inspecteur is ingekomen, en
dat, nu geen sprake is van een verzuim van (de griffie van) het Hof in
het zo spoedig mogelijk doorzenden van het bezwaarschrift aan het
bevoegde orgaan, uitsluitend de datum van binnenkomst bij het bevoegde
orgaan in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling of het
bezwaarschrift tijdig is ingekomen.
3.3. Bij de toetsing van dit oordeel verdient opmerking dat, zoals ook
het Hof heeft overwogen, in deze zaak zich niet een van de gevallen
voordoet die zijn genoemd in artikel 6:15, lid 3, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dat destijds luidde.
Indien in plaats van een bezwaarschrift bij de inspecteur een
beroepschrift bij een gerechtshof is ingediend, dient het gerechtshof
dat geschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:15, leden 1 en 2,
Awb zo spoedig mogelijk door te zenden aan de inspecteur. Zoals de
Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 8 december 1999, nrs.
33594 en 34984, BNB 2000/38 en 39, kan nog juist worden gesproken van
een zo spoedig mogelijke doorzending indien het geschrift binnen twee
weken wordt doorgezonden. In die arresten ligt besloten dat de termijn
van twee weken moet worden gerekend vanaf de binnenkomst van het
geschrift bij het gerechtshof, en dus niet - zoals het Hof kennelijk
heeft geoordeeld - vanaf het moment waarop het het gerechtshof
duidelijk is geworden dat een bezwaarschrift in plaats van een
beroepschrift is ingediend. Voor de beoordeling van de
ontvankelijkheid van een bezwaarschrift in een geval als dit moet
derhalve een verzuim in het zo spoedig mogelijk doorzenden door het
gerechtshof steeds aanwezig worden geacht indien de doorzending van
het geschrift niet binnen twee weken na de binnenkomst ervan heeft
plaatsgevonden. Niet van belang is of het het gerechtshof binnen die
termijn redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat een bezwaarschrift in
plaats van een beroepschrift was ingediend.
3.4. Nu het geschrift van belanghebbende van 10 december 1997 op 23
december 1997 bij het Hof is ingekomen en niet binnen twee weken
nadien is doorgezonden, moet het worden geacht op 6 januari 1998 bij
de Inspecteur te zijn ingekomen. Dat is binnen de bezwaartermijn, die
in dit geval - met inachtneming van het bepaalde in artikel 1, lid 1,
van de Algemene termijnenwet - eindigde op 12 januari 1998.
's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De klachten van
belanghebbende behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor
een behandeling van de inhoudelijke geschilpunten. Nu het beroep in
cassatie, zij het op een ambtshalve bijgebrachte grond, leidt tot
vernietiging van 's Hofs uitspraak, moet het gegrond worden verklaard.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan
belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een
vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van EUR 72, alsmede het bij het Hof betaalde
griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten
bedrage van f 80 (EUR 36,30), derhalve in totaal EUR 108,30.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in
tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en
in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2004.