Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9022 Zaaknr: 38650
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-05-2004
Datum publicatie: 7-05-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.650
7 mei 2004
AF
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch
van 10 juni 2002, nr. 99/00866, betreffende na te melden aan X te Z
opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 53.947, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende oefende gedurende het jaar 1996 in maatschapsverband
met zijn zoon een agrarisch bedrijf uit. In het jaar 2000 is de
maatschap ontbonden en is het bedrijf alleen door de zoon voortgezet.
Het bedrijf is van de oorspronkelijke locatie uitgebreid naar een
andere locatie (hierna: de nieuwe locatie) waar een ligboxenstal en
loods zijn gebouwd. De afstand tussen de locaties bedraagt 2
kilometer. Deze afstand is te groot om direct toezicht te kunnen
houden op het in de stal aanwezige vee. Belanghebbende heeft op 25
oktober 1996 een perceel bouwterrein van 500m² (hierna: het perceel),
voorheen in gebruik als cultuurgrond en gelegen op de nieuwe locatie,
aan de zoon verkocht voor een prijs van f 25.000. De zoon heeft op dit
perceel grond een woning gebouwd. De afgifte van de bouwvergunning
voor de woning vloeit voort uit het bestemmingsplan. Aan de
bouwvergunning is verbonden de voorwaarde dat sprake is van een
volwaardig agrarisch bedrijf. De woning en de ondergrond van de woning
worden door de zoon tot zijn privé-vermogen gerekend. Het is de
bedoeling dat het bedrijf in de toekomst alleen nog op de nieuwe
locatie wordt uitgeoefend. Belanghebbendes woning is gelegen op de
oorspronkelijke locatie.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het perceel niet voortaan of
waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van het
landbouwbedrijf zal worden aangewend. Slechts de bestemming van het
perceel wordt gewijzigd van agrarische grond in een bouwperceel ten
behoeve van de bouw van een aan het bedrijf dienstbare woning. Dit
houdt naar het oordeel van het Hof voor de toepassing van artikel 8,
lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de
Wet) in dat het perceel voortaan als ondergrond van de bedrijfswoning
in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden
aangewend.
3.3. Bij de beoordeling van het tegen voormelde oordelen gerichte
middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien onder de
werking van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals deze bepaling sinds 1 april 1986 luidt,
op de bij een landbouwbedrijf behorende grond, hetzij op het bestaande
agrarische bouwperceel, hetzij op daarbuiten gelegen grond, een woning
wordt gebouwd, wordt het perceel door de bouw onttrokken aan het
gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Dit houdt voor
de toepassing van genoemde wetsbepaling in dat dit perceel voortaan
niet meer in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal
worden aangewend (vgl. HR 7 mei 1997, nr. 32097, BNB 1997/236).
Hieraan doet niet af de omstandigheid dat het perceel de ondergrond
vormt van een aan het bedrijf dienstbare woning of dat de
bedrijfsvoering vereist dat de ondernemer woont in de onmiddellijke
nabijheid van zijn landbouwbedrijf.
3.4. Uit het hiervoor in 3.3 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak
niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van
het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep
ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot,
P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 7 mei 2004.