Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF6988 Zaaknr: 02853/02 U


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 7-05-2004
Datum publicatie: 7-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

Aan de Minister van Justitie
Schedeldoekshaven 100
Postbus 20301
2500 EH 's-Gravenhage

7 mei 2004

Betreft: Advies inzake
Uw kenmerk: EXU 2002/518
Ons kenmerk: 02853/02/U-II

Bij arrest van heden 7 mei 2004 (02853/02/U-II) heeft de Hoge Raad de verzochte uitlevering van aan de Republiek Turkije toelaatbaar verklaard. Een gewaarmerkt afschrift van het arrest wordt U hierbij toegezonden.

Bij de behandeling van het uitleveringsverzoek is door de verdediging
- met een beroep op art. 3 EVRM en art. 3 van het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing - aangevoerd dat de opgeëiste persoon het reële risico loopt dat zij na haar uitlevering zal worden gefolterd. Uit het Algemeen Ambtsbericht Turkije van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van november 2003(1) volgt dat die vrees niet van elke grond is ontbloot. Blijkens genoemd ambtsbericht is wel sprake van een verbetering van de situatie gedurende de laatste jaren, maar niettemin kwamen er in het recente verleden in de praktijk kennelijk - meer dan incidentele - onregelmatigheden op dit terrein voor. Het voorgaande in de beschouwingen betrekkend, ziet de Hoge Raad onvoldoende grond te adviseren de verzochte uitlevering om de aangevoerde reden niet toe te staan. Wel geeft hij U in overweging in overleg met de Turkse autoriteiten te bevorderen dat op dit punt voorafgaand aan de uitlevering de nodige waarborgen worden geschapen.

Voorts is door en namens de opgeëiste persoon betoogd dat zij na haar uitlevering niet een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM zal krijgen.
De Hoge Raad acht ook in dit opzicht onvoldoende grond aanwezig om te adviseren de verzochte uitlevering niet toe te staan. Wel vindt de Hoge Raad in de voor Nederland uit art. 1 EVRM voortvloeiende verplichtingen en de gegrondverklaring door het EHRM van vele tegen de verzoekende Staat ingediende klachten over de naleving van art. 6 EVRM aanleiding Uw bijzondere aandacht te vragen voor het beroep op dreigende schending van art. 6 EVRM. De Hoge Raad geeft in overweging het daarheen te leiden dat ook de naleving van art. 6 EVRM voldoende is verzekerd - met name wat betreft de realisering van de verdedigingsrechten - alvorens het verzoek tot uitlevering wordt ingewilligd dan wel de opgeëiste persoon ter beschikking van de autoriteiten van de verzoekende Staat wordt gesteld.

De Hoge Raad adviseert U om - met inachtneming van het vorenstaande - het verzoek tot uitlevering in te willigen.

De voorzitter van de Strafkamer
van de Hoge Raad der Nederlanden,

(mr. C.J.G. Bleichrodt).


1 Vgl. bijvoorbeeld de hoofdstukken 3.3.7, 3.4.8 (slot), 3.4.11 (slot) en de samenvatting in hoofdstuk 5.

7 mei 2004
Strafkamer
nr. 02853/02 U
AG/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

inzake een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering van: , geboren te (Turkije) op 1961, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen 'Breda' te Breda.


1. De procesgang


1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 17 juni 2003. In dat arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 10 december 2002 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 4 september 2003 om te worden gehoord omtrent het uitleveringsverzoek.


1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 4 september 2003 is de opgeëiste persoon niet verschenen. Op die zitting is de behandeling van het uitleveringsverzoek aangehouden tot de zitting van 10 oktober 2003, met bevel tot oproeping van de opgeëiste persoon tegen deze zitting.


1.3. Ter zitting van 10 oktober 2003 is de opgeëiste persoon wederom niet verschenen. Op die zitting heeft de Hoge Raad de behandeling van het uitleveringsverzoek voor onbepaalde tijd aangehouden en - bij afzonderlijk geminuteerde beslissing - de gevangenneming van de opgeëiste persoon bevolen.


1.4. Ter zitting van 5 maart 2004 is de opgeëiste persoon verschenen, bijgestaan door mr. V.L. Koppe en mr. L. Zegveld, beiden advocaat te Amsterdam. Aldaar is zij door de Hoge Raad gehoord omtrent het verzoek tot haar uitlevering.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft op die zitting een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de uitlevering toelaatbaar is. De raadslieden hebben het woord gevoerd en een pleitnota overgelegd.


2. Het verzoek tot uitlevering


2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij schrijven van de Minister van Justitie van de Republiek Turkije aan de Nederlandse Minister van Justitie. Ter ondersteuning van dat verzoek en in antwoord op door en namens de Minister van Justitie en de Rechtbank te Amsterdam gedane verzoeken, zijn naast een afschrift van de toepasselijke Turkse wetsbepalingen overgelegd de stukken die zijn vermeld in het hiervoor genoemde tussenarrest van 17 juni 2003, te weten:

1. het op 21 november 2001 door de "Criminal Petty Sessions Court of Batman" afgegeven aanhoudingsbevel, inhoudende dat de uitlevering is verzocht ter vervolging van de opgeëiste persoon wegens "being member of the illegal terrorist organisation PKK" alsmede


2. de ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek en in antwoord op door en namens de Minister van Justitie en de Rechtbank overeenkomstig het bepaalde in art. 13 EUV verzochte aanvullende informatie overgelegde stukken, te weten:

a. Een "letter of request for extradition" van de "Office of Attorney General of the State Security Court of Diyarbakir" van 14 januari 2002, onder meer inhoudende:
"The accused person , bearing the pseudonym has taken part to the terrorist organisation in year 1986 at Germany. She has exercised activities at Europe within the affiliate women organisation named YAJK (Yekitiya Azaden Jinen Kürdistan - Union of the Free Women of Kürdistan), bounded to the terrorist organisation PKK, and after her participation to the organisation, has received armed and ideological formation in the camps of the organisation. She has begin to exercise activities as member of the so named presidential council after the 7th extraordinary congress of the terrorist organisation PKK, carried out in January, 2000. It has been determined also that she has participated by telephone to the programme "Festival Special", broadcast on 1st of September, 2000 by the television MEDYA TV, and been presented as a member of the council of PJA (Partije Jinen Azad - Party of the Free Women)."

Voorts wordt in dit schrijven melding gemaakt van de telefonische medewerking aan een zestal andere televisieprogramma's van voornoemde MEDYA TV waarin de opgeëiste persoon zich veelal eveneens presenteerde als "high level responsible of the PKK".

b. Een schrijven van 4 maart 2002 van het Turkse Ministerie van Justitie, inhoudende onder meer:
"According to information received from the Public Prosecutor's Office of Diyarbakir State Security Court, the said accused has assumed the responsibility of training female terrorist in the PKK organization and within this context has provided them with military and political training. Furthermore, she has participated in planning and implementation of armed terrorist activities, between 1993-1995 in the rural areas of Sirnak province. Due to the terrorist activities committed by the members of the PKK in Sirnak province and its surrounding areas in those years, 93 soldiers, 5 police officers, 17 temporary village guards of the Turkish Security Forces were killed, 123 soldiers, 41 police officers and village guards were injured. In addition, 29 citizens were killed and 15 wounded during these terrorist attacks."

c. Een schrijven van de onder a bedoelde Attorney General van 15 augustus 2002 dat in de Nederlandse vertaling onder meer het volgende inhoudt:
"Verdachte heeft zich sinds 1984 op het grondgebied van de Republiek Turkije beziggehouden met gewapende activiteiten, zoals granaten, handgranaten, raketten, mijnen, automatische revolvers en geweren. Ten gevolge van deze activiteiten zijn in ons land dertigduizend mensen om het leven gekomen. (...)
Verdachte heeft als verantwoordelijke op hoog niveau van de terroristische organisatie PKK deelgenomen aan publicatieprogramma's van de televisiezender MED TV, d.d. 1 september 2000, 26 januari 2001, 18 april 2001, 20 april 2001, 1 juni 2001, 7 juni 2001 en 14 september 2001.
Door deze gesprekken had zij de bevoegdheid binnen de terroristische organisatie PKK bevelen uit te vaardigen.
Op grond van de getuigenverklaringen van de leden van de illegale terroristische partij PKK (...) is bovendien vast komen te staan dat verdachte zich (...) bevond in het buitengebied Sirnak van de terroristische organisatie PKK en aldaar de terroristische activiteiten organiseerde en ten uitvoer bracht. Uit onderzoek van de reeds beschikbare documenten, verricht door de Procureur-Generaal van de Rechtbank voor de Staatsveiligheid te Diyarbakir, met betrekking tot de belangrijke wapenactiviteiten in de jaren 1993-1994-1995, binnen de grenzen van het gebied Sirnak en Batman, aangeduid met de naam Botan, van de leden van de illegale terroristische organisatie PKK, waartoe verdachte mogelijk ook behoorde blijkt dat:
a- ten gevolge van een gewapende aanval op een militaire eenheid, d.d. 13.06.1993, in het dorp Görümlü, in de provincie Sirnak, district Silopi, 6 militairen om het leven kwamen en 13 militairen gewond raakten (...)."

Voorts bevat dit schrijven gegevens over een 23-tal andere gewapende aanvallen in Turkije gedurende voornoemde periode. Ten aanzien van de strafbaarheid vermeldt dit schrijven nog het volgende:
"Alle activiteiten die verdachte ten laste worden gelegd, zijn in strijd met artikel 168 van het Turkse Wetboek van Strafrecht. (...) Deze misdrijven zijn: het oprichten van gewapende verenigingen en organisaties, teneinde genoemde misdrijven te plegen; het deelnemen aan deze activiteiten en zodoende bevelen en commando's geven en dergelijke werkzaamheden verrichten."

d. Een schrijven van de onder a genoemde Rechtbank van 14 augustus 2002 dat - naast een uiteenzetting van feiten die grotendeels overeenkomen met de feiten zoals die onder b en c zijn vermeld - nog het volgende bevat:
"Gebleken dat Verdachte in 1968 (de Hoge Raad leest: 1986) vanuit Duitsland heeft deelgenomen aan activiteiten van de terroristische organisatie PKK, alsmede aan die van een vrouwenorganisatie, een afsplitsing van 'Yekitiya Azaden Jinen Koerdistan'; deze vrouwenorganisatie streeft naar zelfstandigheid. (...)
Gebleken is dat, toen verdachte in 1986 in Duitsland was, zij contacten onderhield met een illegale terroristische PKK-organisatie, genaamd 'Partije jine Azat', en dat zij een basis vormde voor een illegale Organisatie onder de paraplu van de vrouwenunie Koerdistan, die in het buitenland is vertegenwoordigd, en dat zij, teneinde personeel te werven, activiteiten organiseerde en een direct netwerk vormde met de PKK. (...)
Sinds 1986 heeft zij in Duitsland en verschillende Europese landen vrouwenorganisaties opgericht en zij voerde propaganda-activiteiten. Op grond van artikel 168/1 van het Turkse Wetboek van Strafrecht wordt veroordeling gevorderd vanwege het actief zijn als lid de raad van bestuur tijdens het congres van de organisatie in januari 2000, en het deelnemen aan allerlei programma's van MEDIA TV als publicatie-orgaan van de organisatie.
Verdachte heeft geopereerd in Turkije en daarbuiten, waarbij haar doel was een zelfstandige staat Koerdistan te stichten. Teneinde dit doel te bereiken werden er zowel in het land als daarbuiten activiteiten ontplooid, zoals het doden van mensen, personeel werven voor de organisatie, bommen laten ontploffen ..., enz."

e. Een schrijven van het Turkse Ministerie van Justitie van 15 oktober 2002 dat uiteenzettingen van de feiten bevat die grotendeels overeenkomen met de feiten zoals hiervoor onder b en c omschreven.


2.2. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon teneinde haar te kunnen vervolgen voor de feiten die zijn omschreven in de hiervoor onder 2.1 genoemde stukken.


3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering

3.1. Op het onderhavige uitleveringsverzoek is het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) van toepassing.

3.2. De persoon die ter zitting van de Hoge Raad is gehoord, heeft verklaard dat zij is , de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat zij niet de Nederlandse nationaliteit bezit.

3.3. Dubbele strafbaarheid

3.3.1. De feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, zijn strafbaar gesteld bij art. 168 van het Turkse Wetboek van Strafrecht, in verbinding met de art. 125, 131, 146, 147, 149 en/of 156 van dat Wetboek. Ingevolge die bepalingen kunnen de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste een jaar.

3.3.2. Wat betreft de strafbaarheid naar Nederlands recht komt hier in aanmerking art. 140 Sr. In een zodanig geval is vereist dat het oogmerk van de organisatie is gericht op het begaan van strafbare feiten die naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld als misdrijven (hierna ook: de onderliggende feiten). Daarvan is ook de verdediging terecht uitgegaan.

3.3.3. Namens de opgeëiste persoon is ten verwere aangevoerd dat de feiten waarop bedoeld oogmerk was gericht, niet strafbaar zijn naar Nederlands recht, nu deze zijn begaan in het kader van een gewapend conflict van een niet internationaal karakter zoals bedoeld in het gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Conventies (hierna: intern gewapend conflict). Ter toelichting op dit verweer is aangevoerd dat het in dat gemeenschappelijk art. 3 vervatte humanitaire oorlogsrecht exclusief van toepassing is op een zodanig intern gewapend conflict, zodat wat betreft de gewapende aanvallen door de PKK op Turkse militaire doelen - welke volgens de verdediging zijn gepleegd in het kader van een intern gewapend conflict tussen de PKK en de Turkse Staat - die aanvallen door dat oorlogsrecht niet worden verboden en dus niet strafbaar zijn. In dit verband is betoogd dat voor de strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht uitsluitend behoort te worden getoetst aan de voorschriften van het oorlogsstrafrecht, meer in het bijzonder art. 6 Wet internationale misdrijven, en niet aan de bepalingen van het commune strafrecht.

3.3.4. Wat betreft de feitelijke grondslag van het verweer verdient opmerking dat daarbij over het hoofd wordt gezien dat in de uiteenzetting van de onderliggende feiten ook melding wordt gemaakt van aanslagen op dorpen en burgers. Daaruit volgt dat niet gezegd kan worden dat het optreden van de PKK in zoverre uitsluitend gericht was op het plegen van feiten tegen Turkse militairen en militaire doelen. Dat het oogmerk van de PKK tevens gericht was op het bereiken van bepaalde politieke doeleinden, is voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid niet relevant.

3.3.5. Afgezien van hetgeen hiervoor onder 3.3.4 is overwogen, kan bij de beoordeling van het verweer in het midden blijven of te dezen sprake is van een intern gewapend conflict en in hoeverre de onderliggende feiten betrekking hebben op militaire doelen. Ook indien daarvan moet worden uitgegaan, kan het verweer niet slagen aangezien de opvatting die daaraan kennelijk ten grondslag ligt onjuist is.

3.3.6. Genoemd gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Conventies verbiedt, kort gezegd en voorzover hier van belang, ieder van de bij een intern gewapend conflict betrokken partijen ten aanzien van personen die niet of niet meer aan de vijandelijkheden deelnemen, aanslagen op hun leven of lichamelijk geweld te plegen. Zowel Nederland als Turkije is partij bij die Conventies. Uit de wordingsgeschiedenis van genoemd art. 3 blijkt dat de totstandkoming van die bepaling voortvloeide uit de wens om regels van het op internationale gewapende conflicten van toepassing zijnde humanitair oorlogsrecht, neergelegd in genoemde Conventies, welke als essentieel worden erkend door beschaafde Naties, ook van toepassing te doen zijn op een intern gewapend conflict. Het doel daarvan was dus de bescherming van bedoelde personen in geval van een intern gewapend conflict en tevens het leggen van een juridische basis voor interventies van menslievende aard door het Internationale Rode Kruis of enige andere onpartijdige internationale hulpverleningsorganisatie, zonder dat deze interventies zouden kunnen worden aangemerkt als een ongeoorloofde inmenging in de interne aangelegenheden van de bij het conflict betrokken Staat. Art. 3 houdt minimumnormen in waaraan de strijdende partijen zich jegens meerbedoelde personen hebben te houden en strekt, zoals opgemerkt, ter bescherming van hen.

3.3.7. De omstandigheid dat meergenoemd artikel - dat geen verplichting inhoudt voor de verdragsluitende partijen om bepaalde handelingen strafbaar te stellen - van toepassing is, doet niet af aan de bevoegdheid van de betrokken Staat om strafbare feiten, begaan door leden van een gewapende oppositionele groep in verband met een intern gewapend conflict volgens zijn commune strafrecht te vervolgen en te bestraffen. Uit art. 3 vloeit naar zijn aard dus niet voort dat anderen dan de niet aan de strijd deelnemende personen geen bescherming toekomt tegen aanslagen op hun leven of tegen lichamelijke geweldpleging. Dit artikel legitimeert zodanige handelingen niet. Onjuist is de opvatting dat in het geval van een intern gewapend conflict het humanitaire oorlogsrecht exclusief van toepassing is, zodat de toepasselijkheid van het commune strafrecht is uitgeschakeld. Een van het voorgaande te onderscheiden vraag is overigens of in het concrete geval sprake is van een politiek delict met als gevolg dat de uitlevering om die reden ontoelaatbaar moet worden verklaard. Die vraag wordt hierna onder 3.4 onderzocht.

3.3.8. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de strafbaarstelling van schendingen van het humanitaire oorlogsrecht in interne gewapende conflicten in art. 6 Wet internationale misdrijven, niet betekent dat deze handelingen niet (ook) naar het commune strafrecht strafbaar kunnen zijn en evenmin dat andere gedragingen die in verband met een intern gewapend conflict worden verricht, deswege niet ingevolge commuun strafrecht strafbaar kunnen zijn.

3.3.9. Naar Nederlands recht zijn de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, strafbaar gesteld bij art. 140 Sr in verbinding met art. 289 en/of art. 303 Sr. Op grond van die bepalingen kunnen zij naar Nederlands recht worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste een jaar. Weliswaar heeft de verzoekende Staat geen met de genoemde art. 289 en 303 Sr corresponderende strafbepalingen overgelegd, maar het is van algemene bekendheid dat de in die artikelen strafbaar gestelde gedragingen ook naar het recht van de verzoekende Staat strafbaar zijn gesteld met een straf in de zin van art. 2, eerste lid, EUV en dat die strafbepalingen strekken tot bescherming van hetzelfde rechtsgoed als de Nederlandse strafbaarstellingen.

3.3.10. Uit het vorenstaande volgt dat te dezen is voldaan aan het vereiste inzake de dubbele strafbaarheid als bedoeld in art. 2, eerste lid, EUV.

3.4. De exceptie van het politieke delict

3.4.1. Namens de opgeëiste persoon is betoogd dat de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, moeten worden aangemerkt als politieke delicten dan wel daarmee samenhangende feiten - een en ander in de zin van art. 3, eerste lid, EUV - zodat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Ter staving van dit verweer is primair aangevoerd dat de feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld in art. 93 Sr, dan wel - naar in het verweer besloten ligt - in art. 96 in verbinding met art. 93 Sr en derhalve moeten worden aangemerkt als zogeheten absolute politieke delicten, dus ongeacht de omstandigheden waaronder zij zijn begaan.

3.4.2. Zoals hiervoor reeds is overwogen zijn de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, naar Nederlands recht strafbaar gesteld bij art. 140 Sr in verbinding met de art. 289 en/of 303 Sr. Het primaire verweer dat de feiten absolute politieke delicten opleveren, gaat daarom niet op.

3.4.3. Subsidiair is betoogd dat de feiten zijn begaan in het kader van de strijd van de PKK tegen de Republiek Turkije, welke strijd - aldus de overgelegde pleitnota - moet worden aangemerkt als "een rechtmatige poging om het recht op zelfbeschikking van de Koerden te effectueren" en als "een rechtvaardige strijd van een volk tegen de brute en onmenselijke onderdrukking door de Turkse staat", zodat de feiten zogeheten relatieve politieke delicten opleveren.

3.4.4. Voorzover het ter zitting namens de opgeëiste persoon primair aangevoerde in die zin moet worden opgevat dat daarbij tevens een beroep erop is gedaan dat sprake is van een zogenoemd complex politiek delict, verdient het volgende opmerking.

3.4.5. Art. 1 van het Europees Verdrag tot bestrijding van het terrorisme (Trb. 1977,63; hierna ook: EVT), waarop in het uitleveringsverzoek en de aanvullende stukken tevens een beroep is gedaan en waarbij Nederland en Turkije zijn aangesloten, bepaalt onder meer dat in het kader van uitleveringsverzoeken niet als een politiek delict of als een delict "connected with a political offence" of als "an offence inspired by political motives" zal worden beschouwd "an offence involving the use of a bomb, grenade, rocket, automatic firearm (...) if this use endangers persons". Bij het merendeel van de beschreven onderliggende feiten is sprake van het gebruik van een of meer van genoemde soorten wapens.

3.4.6. Art. 13 EVT opent nochtans voor de verdragssluitende partijen de mogelijkheid om ter zake een voorbehoud te maken, daartoe strekkende dat de betrokken Staat zich het recht voorbehoudt de uitlevering voor bepaalde feiten die behoren tot de in art. 1 genoemde categorieën te weigeren in het geval dat de aangezochte Staat deze beschouwt als een politiek delict, een connex politiek delict of als een delict geïnspireerd door politieke motieven; in dat geval zal echter bij de waardering van het karakter van het delict een aantal hieronder nader te noemen, in het eerste lid van art. 13 EVT omschreven, gezichtspunten in de beschouwingen dienen te worden betrokken. Nederland heeft een voorbehoud als bedoeld in art. 13 EVT gemaakt.
Het EVT, dat primair beoogt de uitlevering ter zake van de daarin bedoelde delicten mogelijk te maken, bepaalt in art. 7 dat indien aan een desbetreffend uitleveringsverzoek geen gevolg wordt gegeven, de aangezochte Staat gehouden is de zaak met het oog op strafvervolging over te dragen aan zijn ter zake bevoegde autoriteiten.

3.4.7. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet tot goedkeuring van het EVT (Wet van 27 februari 1985, Stb. 116) volgt dat het aan de uitleveringsrechter is om te beoordelen of bij onder art. 1 EVT vallende feiten sprake is van een politiek delict. Bij een bevestigend antwoord op die vraag kan aan het uitleveringsverzoek geen gevolg worden gegeven.

3.4.8. Wat de in 3.4.6 bedoelde gezichtspunten betreft schrijft art. 13, eerste lid, EVT voor dat "into due consideration" moet worden genomen "any particularly serious aspects of the offence, including: a) that it created a collective danger to the life, physical integrity or liberty of persons; or
b) that it affected persons foreign to the motives behind it; or c) that cruel or vicious means have been used in the commission of the offence."
Het gaat hier om aspecten van het feit die in het Nederlandse recht van ouds ook van belang zijn geweest bij de beoordeling of er sprake is van een relatief politiek delict, met name bij de beantwoording van de vraag of er evenredigheid bestaat tussen het politieke doel en de ten gevolge van de delicten aangetaste rechtsgoederen en of in verband daarmee het politieke dan wel het criminele aspect van het feit het zwaarst weegt.

3.4.9. Een verweer, zoals dat in deze zaak subsidiair is gevoerd, dat sprake is van een relatief politiek delict kan slechts slagen indien de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, op zichzelf beschouwd niet een politiek karakter hebben (zoals hier het geval is) maar niettemin moeten worden aangemerkt als politieke delicten of met dergelijke delicten samenhangende feiten - een en ander in de zin van voormeld art. 3 EUV - omdat zij, gezien de omstandigheden waaronder zij zijn begaan, een overwegend politiek karakter hebben. Naar uit HR 8 mei 1978, NJ 1978, 315 kan worden afgeleid, is bij de beoordeling daarvan hier van belang of

- de delicten zijn begaan in het kader van een strijd om of tegen de overheidsmacht;

- er een rechtstreeks, nauw en duidelijk verband bestaat tussen de delicten en het beoogde politieke einddoel;

- er evenredigheid bestaat tussen dat einddoel en de ten gevolge van de delicten aangetaste rechtsgoederen;

- de delicten naar de redelijke voorstelling van de daders rechtstreeks tot het door hen beoogde politieke einddoel zouden (kunnen) leiden;

- dat naar diezelfde voorstelling de delicten de enige mogelijkheid waren ter verwezenlijking van het beoogde politieke einddoel.

3.4.10. Volgens de verdediging is voldaan aan deze vereisten inzake het relatieve politieke delict. Daartoe is in de pleitnota aangevoerd dat de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd "in de redelijke voorstelling van de dader" hadden kunnen bijdragen aan het beoogde politieke doel, en dat de begane feiten "effectief" zijn geweest.

3.4.11. Uit het hiervoor overwogene volgt echter dat voor het toekennen van overwegende betekenis aan het politieke aspect van een delict is vereist dat het delict in de redelijke voorstelling van de dader rechtstreeks tot het beoogde politieke einddoel kon leiden. Dat aan dit vereiste is voldaan, is door de verdediging niet aangevoerd en is uit het onderzoek ter zitting ook niet gebleken.

3.4.12. Daarnaast moet ten aanzien van het karakter van de onderliggende feiten, met het oog op het onder 3.4.4 bedoelde verweer en de vorenbedoelde bepalingen van het EVT alsmede het hiervoor onder 3.4.9 genoemde evenredigheidsvereiste, geldend ten aanzien van relatieve politieke delicten, het volgende worden vastgesteld. Uit de uiteenzetting van de feiten blijkt dat het oogmerk van de organisatie was gericht op gewapende aanvallen met gebruikmaking van handgranaten, bazooka's, automatische wapens en een mijn. Die uiteenzetting houdt voorts in dat in een aantal gevallen het geweld ook gericht was tegen burgers die buiten de strijd tussen de PKK en de Turkse strijdkrachten stonden en die soms kennelijk het enige doelwit zijn geweest. Enkele van die (aanvals-)wapens zijn geschikt om meer personen tegelijk te doden of te verwonden, terwijl uit de uiteenzetting der feiten blijkt dat als gevolg van die acties daadwerkelijk vele personen zijn gedood of verwond.
De verdediging heeft in dit verband nog de stelling betrokken dat in het kader van het EVT beslissend is de "non-discriminatoire" aard van de wapens dan wel het "non-discriminatoire" gebruik ervan, zodat art.
1 onder e EVT aldus moet worden uitgelegd dat het alleen ziet op wapens die "in den blinde kunnen doden" dan wel op niet gerichte wijze worden gebruikt. Die stelling kan echter, gelet op de tekst en strekking van het EVT mede gelet op het bijbehorende explanatory report niet als juist worden aanvaard.

3.4.13. Gelet op de aard van de gewelddadigheden en de wijze van uitvoering alsmede de gevolgen daarvan, kan, in aanmerking genomen het bepaalde in art. 13, eerste lid, EVT en hetgeen hiervoor onder 3.4.9 is overwogen omtrent het evenredigheidsvereiste bij relatieve politieke delicten, niet worden gezegd dat het politieke aspect van het delict zwaarder weegt dan het gewelddadig-criminele karakter daarvan.

3.4.14. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat ook de hiervoor onder 3.4.3 en 3.4.4 bedoelde verweren dienen te worden verworpen.

3.5. De onschuldbewering

3.5.1. Namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat zij niet schuldig is aan de feiten waarvoor haar uitlevering is verzocht.

3.5.2. Deze bewering treft geen doel nu door of namens de opgeëiste persoon niet is aangetoond dat zij niet schuldig kan zijn aan bedoelde feiten, zoals art. 26, derde lid, UW eist. Daarbij tekent de Hoge Raad aan dat weliswaar is aangevoerd dat de opgeëiste persoon zich niet heeft schuldig gemaakt en zich niet kan hebben schuldig gemaakt aan de onderliggende feiten welke door de PKK zouden zijn begaan, doch niet dat de opgeëiste persoon in het tijdvak waarin deze feiten zijn begaan, geen deel zou hebben uitgemaakt van (het bestuur van) de PKK.

3.5.3. Namens de opgeëiste persoon is voorts betoogd dat haar betrokkenheid bij de gewapende aanslagen als omschreven in de hiervoor onder 2.1 genoemde stukken is "verzonnen". De Hoge Raad gaat aan deze stelling voorbij, reeds omdat zij niet voldoende is onderbouwd.


4. Slotsom

Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg zouden staan, dient - onder vermelding van de art. 2 en 12 EUV als te dezen mede toepasselijke verdragsbepalingen - als volgt te worden beslist.


5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart toelaatbaar de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Turkije ter vervolging voor de feiten die hiervoor onder 2.1 zijn vermeld.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 mei 2004.

Nr. 02853/02 U
Mr Jörg
Zitting 5 maart 2004
Samenvatting inzake:


1. Het gaat in deze zaak om een verzoek tot uitlevering van: , geboren te (Turkije) op 1961, aan de Republiek Turkije met het oog op vervolging ter zake van - kort gezegd - lidmaatschap van een criminele organisatie, te weten de PKK. In het uitleveringsverzoek en de aanvullende informatie die door de Turkse autoriteiten op verzoek van de rechtbank is overgelegd zijn de feiten omschreven.


2. Ik zal met de slotsom niet wachten tot het eind van mijn samenvatting, maar deze aanstonds geven. Naar mijn mening is de uitlevering toelaatbaar. Voor welke feiten dit zal zijn maak ik in de loop van mijn samenvatting duidelijk.


3. Ik schets eerst kort de gang van zaken tot dusver.


4. De rechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 10 december 2002 de uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard, nu het haar op grond van de beschikbare informatie niet mogelijk was gebleken de dubbele strafbaarheid van de door de opgeëiste persoon gepleegde handelingen vast te stellen. Voorts heeft de rechtbank het bevel gevangenhouding opgeheven.


5. De Hoge Raad heeft deze uitspraak bij arrest van 17 juni 2003 vernietigd. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank, voor zover het berust op de opvatting dat de in de overgelegde stukken uiteengezette feiten naar Nederlands recht niet strafbaar zijn, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu deze feiten opleveren: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld in art. 140 Sr. De Hoge Raad heeft voorts bepaald dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van 4 september 2003 om te worden gehoord omtrent het verzoek tot haar uitlevering (een zogenaamde 'feitelijke behandeling').


6. Op 4 september 2003 is de opgeëiste persoon niet verschenen ter zitting van de Hoge Raad. Nu de Hoge Raad het evenwel wenselijk achtte dat de opgeëiste persoon ter zitting aanwezig is om te kunnen worden gehoord, is de behandeling van de zaak aldaar aangehouden tot 10 oktober 2003 met bevel tot oproeping van de opgeëiste persoon.


7. Omdat de opgeëiste persoon ook op de zitting van 10 oktober 2003 niet is verschenen en van haar geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland beschikbaar was, heeft de Hoge Raad aldaar tot aanhouding van de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd besloten met bevel tot de gevangenneming van de opgeëiste persoon. Daarbij heeft de Hoge Raad bepaald dat de behandeling van de zaak eerst zal worden voortgezet wanneer de gevangenneming van de opgeëiste persoon geëffectueerd is. Dit kennelijk om de verschijning van de opgeëiste persoon ter zitting te verzekeren.


8. Vervolgens is bij brief van 5 januari 2004 door de raadsman van de opgeëiste persoon te kennen gegeven dat de opgeëiste persoon "doorgang van haar uitleveringszaak wenselijk acht" en derhalve Uw Raad verzoekt "op korte termijn een zittingsdatum te bepalen zodat de behandeling van de uitleveringszaak kan worden voortgezet". Aldus geschiedde. Ter zitting van vandaag zullen we - onder het proviso van de daadwerkelijke verschijnig van de opgeëiste persoon - eindelijk aan de inhoudelijke behandeling van deze zaak toe kunnen komen.


9. Waar gaat het om? Blijkens het authentieke afschrift van de "warrant of arrest by default" van 21 november 2001 dat ten name van de opgeëiste persoon is uitgevaardigd door het "Criminal Petty Sessions Court of Batman" is de uitlevering verzocht ter vervolging van de opgeëiste persoon wegens "being member of the illegal terrorist organisation PKK", oftewel de Koerdische Arbeiders Partij.


10. Ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek, en in antwoord op door en namens de minister van Justitie en de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in art. 13 EUV verzochte aanvullende informatie, zijn door de Turkse autoriteiten de volgende stukken overgelegd:
- een "Letter of request for extradition" van 14 januari 2002 van de "Office of Attorney General of the State Security Court of Diyarbakir";

- een brief van 4 maart 2002 van het Turkse ministerie van Justitie;
- aanvullende informatie van de Procureur-Generaal van de rechtbank voor de staatsveiligheid te Diyarbakir van 15 augustus 2002;
- een schrijven van de rechtbank voor de staatsveiligheid te Diyarbakir van 14 augustus 2002 en

- een schrijven van het Turkse ministerie van Justitie van 15 oktober 2002,
in welke stukken, in onderling verband en samenhang beschouwd, de uiteenzetting van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd is opgenomen. Ik verwijs naar het tussenarrest van Uw Raad van 17 juni 2003, waarin de Nederlandse vertaling van de betreffende stukken, voor zover zij de uiteenzetting van de feiten bevatten, is aangehaald.


11. Voorts zijn de volgende stukken overgelegd:
- afschriften van de toepasselijke Turkse wetsbepalingen;
- een Nederlandse vertaling van de hiervoor genoemde stukken, en
- een kopie van een foto en een kopie van "the registry of birth" van de opgeëiste persoon.
De stukken voldoen derhalve aan het bepaalde in artikel 12 van het Europees Uitleveringsverdrag (EUV), waarbij zowel Nederland als Turkije partij zijn.


12. De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn in de onder 9 en 10 genoemde stukken met voldoende nauwkeurigheid weergegeven, inclusief vermelding van plaats en tijd van die feiten, zodat aan de in artikel 12, eerste lid, EUV neergelegde vereisten is voldaan. Ik verwijs hiervoor naar mijn conclusie vóór het tussenarrest van 17 juni 2003. Voor zover de verdediging het verweer met betrekking tot de ongenoegzaamheid van de stukken, zoals dat ter zitting bij de rechtbank van 26 november 2002 is gevoerd, zou mogen herhalen, dan dient dat derhalve verworpen te worden.


13. De vraag die vervolgens aan de orde komt is of er gekwalificeerde dubbele strafbaarheid is.(1) Op grond van art. 2, eerste lid, EUV dienen de feiten zowel naar het Turkse als naar het Nederlandse recht te kunnen worden bestraft met een vrijheidsstraf van tenminste een jaar. Op het eerste gezicht lijkt deze eis zonder meer te zijn vervuld. Immers blijkens de overgelegde wetsbepalingen zijn de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar Turks recht strafbaar en bedreigd met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. De Hoge Raad heeft bij tussenarrest van 17 juni 2003 geoordeeld dat deze feiten naar Nederlands recht opleveren: "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", strafbaar gesteld in art. 140 Sr.(2) Daarvoor kan eveneens een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd.


14. Indien uitlevering wordt verzocht ter zake van een feit dat naar Nederlands recht overtreding van art. 140, eerste lid, Sr oplevert, dan is van dubbele strafbaarheid evenwel eerst sprake indien ook de feiten waarop de organisatie het oog heeft strafbaar zijn volgens het recht van beide staten. Vgl. N. Keijzer in: Handboek Strafzaken, § 91.6.1 en daar vermelde jurisprudentie; alsmede HR 28 maart 2000, nr 00674/99U.


15. De onderliggende feiten zijn in casu de aanslagen en aanvallen die door de PKK gepleegd zijn en die door de Turkse autoriteiten in de overgelegde informatie zijn opgesomd en gespecificeerd onder de letters 'a' tot en met 'z'. Tijdens de zitting bij de rechtbank is door de verdediging aangevoerd dat deze aanslagen en aanvallen weliswaar door de PKK zijn gepleegd, maar dat zij niet strafbaar zijn, omdat zij - zakelijk weergegeven - gerechtvaardigd waren in de strijd van de PKK tegen de Turkse staat. Dit standpunt zal, naar ik aanneem, ook vandaag een wezenlijk onderdeel van de verdediging vormen.


16. Kernpunt van het betoog van de verdediging is de stelling dat het conflict tussen de PKK en de Turkse staat internationaalrechtelijk gekwalificeerd moet worden als een zogenaamd "niet-internationaal-" oftewel als een "intern gewapend conflict", zoals bedoeld in gemeenschappelijk art. 3 van de zogenaamde Geneefse Conventies(3), ook wel genoemd: Rode Kruis Verdragen. Dit artikel heeft betrekking op niet-internationale gewapende conflicten en verbiedt - kort gezegd - geweld tegen burgers die niet deelnemen aan de vijandelijkheden. Daarbij heeft de verdediging bij de rechtbank onder meer aansluiting gezocht bij de definitie die het Joegoslavië Tribunaal in de zaak Tadic heeft gegeven van een "armed conflict"(4), waarover later meer. De omstandigheid dat het conflict tussen de Koerden en Turkije als een dergelijk niet-internationaal gewapend conflict zou moeten worden gekwalificeerd, zou, volgens de verdediging, met zich mee brengen dat op de onderhavige situatie niet het commune strafrecht, maar het oorlogsstrafrecht van toepassing is (p. 22 pleitnota). Dit zou op zijn beurt weer betekenen dat de onderliggende feiten die thans aan de orde zijn (aanslagen, overvallen etc.) slechts strafbaar zijn voor zover zij overtredingen van het oorlogsrecht opleveren, zoals dit onder meer neergelegd is in de Geneefse Conventies.


17. Vastgesteld kan worden dat in tijden van oorlog inderdaad andere regels gelden dan onder 'normale' omstandigheden. Handelingen die tijdens vredestijd strafbaar zijn, kunnen tijdens een gewapend conflict geboden zijn, zoals het doden van een tegenstander. Vgl. BRvC in de zaak Ahlbrecht van 17 februari 1947, NJ 1947, 87. Zie hierover ook M.W. Mouton, Oorlogsmisdrijven en het internationale recht, diss. Leiden, 1947. Hier komt het oorlogsrecht, oftewel het ius in bello, in het vizier. Het humanitaire oorlogsrecht bepaalt wat wél en vooral: wat niet is toegestaan tijdens een oorlog. Het is grotendeels neergelegd in internationale verdragen, waarvan de vier al genoemde Conventies van Genève van 1949 de belangrijkste zijn. De meeste voorschriften in deze en andere verdragen hebben betrekking op internationale gewapende conflicten, conflicten tussen staten dus. Er is evenwel één bepaling die betrekking heeft op niet-internationale conflicten, te weten art. 3, dat alle Geneefse verdragen gemeenschappelijk hebben. Deze Geneefse Conventies zijn in 1977 aangevuld met twee Protocollen. Het Eerste Protocol (Trb. 1978, 41) ziet op internationale conflicten, het Tweede Protocol (Trb. 1978, 42) heeft betrekking op niet-internationale conflicten en geldt derhalve als aanvulling op het gemeenschappelijk art. 3, zij het dat het slechts betrekking heeft op interne gewapende conflicten, voorzover de dissidente strijdkrachten onder een verantwoordelijk bevel staan en een gedeelte van het territoir van de Staat in handen hebben. Het Tweede Protocol is uitdrukkelijk niet van toepassing op "situaties van interne ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, op zichzelf staande en sporadisch voorkomende daden van geweld en andere handelingen van soortgelijke aard, die niet zijn te beschouwen als gewapende conflicten." Nederland en Turkije zijn beide partij bij de Verdragen van Genève.(5) De aanvullende Protocollen zijn door Turkije niet geratificeerd.


18. De Geneefse Conventies bevatten een aantal verboden handelingen voor zover het internationale gewapende conflicten betreft (waaronder de zogenaamde "grave breaches")(6) en één bepaling met verboden handelingen (het al genoemde art. 3) voor zover het om interne gewapende conflicten gaat.(7)


19. Gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Conventies behelst de verboden handelingen in een niet-internationaal gewapend conflict. Kort gezegd en voor zover hier van belang is te allen tijde verboden om ten aanzien van personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen een aanslag op hun leven te plegen of lichamelijke geweld uit te oefenen en in het bijzonder het doden op welke wijze ook van deze personen(8). Anders dan bij de "grave breaches" houden de Geneefse Conventies in dit verband geen verplichting tot strafbaarstelling voor de aangesloten Staten in. Nederland heeft evenwel in de Wet internationale misdrijven (Wim) (Stb. 2003, 270) zowel de schendingen van oorlogsrecht in internationale (art. 5 Wim) als in interne gewapende conflicten (art.
6 Wim) strafbaar gesteld.(9)

20. Overtreding van het oorlogsrecht tijdens een gewapend conflict levert een oorlogsmisdrijf op. Dit geldt dus zowel voor internationale als interne gewapende conflicten. Daarbij dient nog opgemerkt te worden dat het enkele feit dat een burger slachtoffer wordt van een (oorlogs)handeling niet zonder meer een oorlogsmisdrijf oplevert. Het kan immers ook een burger betreffen die zich bij een militair doel bevond ten tijde van de aanslag. Er wordt dan wel gesproken over "collateral damage".(10)

21. Door de verdediging is gesteld dat in gewapende conflicten, om het even of het om een internationaal of intern conflict gaat, het ius in bello steeds als een lex specialis ten opzichte van het commune strafrecht heeft te gelden (p. 22 pleitnotities). Dit standpunt kan ik niet volgen. De verhouding tussen commuun strafrecht en oorlogsrecht (ongeacht of het om internationale dan wel interne conflicten gaat) is deze, dat oorlogshandelingen die een delictsomschrijving vervullen (bijvoorbeeld art. 289 Sr of 303 Sr) indien door militairen begaan tegen de vijand, gerechtvaardigd zijn, tenzij daarbij het oorlogsrecht wordt geschonden. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij gericht schieten op burgers. Voor Nederland is deze verhouding neergelegd in art. 38 Wetboek van Militair Strafrecht,(11) maar ook zonder dit artikel zou dat gelden.

22. In casu zou dat kunnen betekenen dat bepaalde acties van de PKK tegen Turkse militairen zoals die uit het uitleveringsverzoek blijken, aangenomen dat er sprake is van een intern gewapend conflict als bedoeld in het gezamenlijke art. 3 van de Conventies van Genève, als oorlogshandelingen gerechtvaardigd waren.

23. Daarmee is de internationaalrechtelijke kwalificatie van het conflict tussen de PKK en Turkije dus van belang geworden bij de beoordeling van de dubbele strafbaarheid. Niet zozeer voor het vaststellen van de dubbele strafbaarheid - die zal hoe dan ook naar commuun strafrecht plaats moeten vinden -, maar wel voor de vraag of aan het oorlogsrecht wellicht een rechtvaardigingsgrond voor bepaalde handelingen kan worden ontleend.

24. Het behoeft geen betoog dat beantwoording van deze kwalificatievraag politiek gevoelig ligt. Tot dusver heeft de Nederlandse regering zich bij mijn weten niet in dergelijke juridische bewoordingen over het Turks-Koerdische conflict uitgelaten. Ik meen dat een advocaat-generaal bij de Hoge Raad niet de meest aangewezen persoon is om zich hier als eerste over uit te laten. Wanneer Uw Raad mij desondanks zou vragen stelling te nemen in dezen, dan zou mijn keuze zijn ervan uit te gaan dat het conflict tussen de PKK en de Turkse Staat niet als een intern gewapend conflict in de zin van art. 3 van de Geneefse Conventies (hierna: een intern gewapend conflict) dient te worden beschouwd, maar dat 'slechts' sprake is van interne onlusten en ongeregeldheden. Ik zal hieronder uiteenzetten waarom ik tot dat oordeel kom.

25. Het moge duidelijk zijn dat de definiëring van een binnenlands conflict als wanordelijkheden dan wel als een intern gewapend conflict niet enkel aan de staat kan worden overgelaten waar dat conflict zich afspeelt.(12) Dat de Turkse Staat meent dat in casu geen sprake is van een intern gewapend conflict(13) is dan ook niet doorslaggevend. Organen als het Internationaal Gerechtshof (bij de beslechting van geschillen), het Internationaal Strafhof en internationale tribunalen (bij het bepalen van hun jurisdictie) kunnen binnen hun jurisdictie een bindende beslissing nemen over de vraag of sprake is van een intern gewapend conflict. Of het conflict met de PKK in Turkije dient te worden aangemerkt als een intern gewapend conflict, is door die organen tot op heden echter niet uitgemaakt. Ook kan een orgaan als de UN Commission on Human Rights een conflict kwalificeren als een intern gewapend conflict. Een dergelijke kwalificatie is evenwel niet bindend.(14) Voor zover mij bekend heeft slechts het Internationale Rode Kruis het conflict tussen de Turkse staat en de PKK als een intern gewapend conflict aangemerkt. Het Internationale Rode Kruis riep daarbij alle betrokken partijen op zich te onthouden van aanvallen die de burgerbevolking in gevaar konden brengen en te zorgen voor gewonden en zieken en het Rode Kruis te respecteren.(15) Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft zich niet uitgelaten over de vraag of sprake is van een intern gewapend conflict.(16) De Raad van Europa spreekt van "armed clashes" (en niet van een intern gewapend conflict),(17) terwijl de voormalige secretaris-generaal van de NAVO, Solana, zou hebben opgemerkt zich niet met interne aangelegenheden te willen bemoeien.(18)

26. Ik kom dan nu toe aan de criteria op grond waarvan kan worden bepaald of sprake is van een intern gewapend conflict. Deze criteria volgen uit de toelichting van Pictet op art. 3 van de Geneefse Conventies,(19) de jurisprudentie en de literatuur.

27. Volgens de toelichting op de Geneefse Conventies kunnen de volgende criteria worden gehanteerd:

- de oppositiegroep bezit een georganiseerde militaire macht en een autoriteit die verantwoordelijk is voor het handelen. De gewapende oppositiegroep opereert binnen een bepaald gebied en kan het respecteren van de Conventie verzekeren;

- de regering moet haar toevlucht nemen tot het inzetten van militairen tegen de opstandelingen die georganiseerd zijn als gewapende strijdkracht en een deel van het nationale grondgebied in bezit hebben;

- de regering heeft de opstandelingen erkend als oorlogspartij, of de regering heeft voor zichzelf de rechten van een oorlogspartij geclaimd, of de regering heeft ingestemd met de erkenning van de opstandelingen als oorlogspartij voor het doel van de Conventie, of het conflict is op de agenda van de Veiligheidsraad of de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties geplaatst als een bedreiging van de internationale vrede, een schending van de vrede of een daad van agressie;

- de opstandelingen hebben een organisatie met de gestelde kenmerken van een staat;

- de civiele autoriteit van de opstandelingen oefent de facto gezag uit over personen binnen een bepaald gedeelte van het binnenlands grondgebied;

- de gewapende strijdkrachten opereren onder leiding van een georganiseerde autoriteit en zijn bereid algemeen oorlogsrecht in acht te nemen;

- de civiele autoriteit van de opstandelingen is bereid gebonden te zijn door de bepalingen van de Conventie.

28. Voorts blijkt uit de toelichting dat veelal beide partijen een deel van het grondgebied in bezit hebben en dat er vaak een soort front is.

29. Duidelijk is dat voorgaande criteria niet cumulatief gelden. Waar het bij het onderscheid tussen binnenlandse wanordelijkheden en een intern gewapend conflict op aan lijkt te komen is: a) of de opstandelingen georganiseerd zijn als leger; b) of zij een deel van het grondgebied in handen hebben; c) of zij de facto civiel gezag uitoefenen;
d) of zij het oorlogsrecht in acht nemen; en
e) of het conflict als een bedreiging van de wereldvrede wordt gezien.

30. Uit het Algemeen ambtsbericht Turkije van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van november 2003 leid ik niet af dat de PKK als een leger georganiseerd was en evenmin dat zij grondgebied van Turkije in handen had en de facto civiel gezag uitoefende. Gelet op de grove mensenrechtenschendingen(20) moet geconstateerd worden dat zij zich kennelijk niet gebonden acht aan het humanitair recht zoals dit volgt uit de Conventies, terwijl voorts het conflict niet is aangemerkt als bedreiging van de wereldvrede.

31. Van belang is verder dat de PKK door de Europese Unie als een terroristische organisatie wordt beschouwd. Door de Raad van Ministers van de EU is immers als Gemeenschappelijk Standpunt plaatsing op de lijst van terroristische organisaties afgekondigd.(21) Nederland heeft weliswaar in eerste instantie een 'studievoorbehoud' gemaakt ten aanzien van de plaatsing van de PKK op deze EU-lijst,(22) maar dit heeft uiteindelijk niet in de weg gestaan aan plaatsing van de PKK op die lijst. Dergelijke plaatsing is slechts mogelijk bij unanimiteit. Dat de Nederlandse regering zich (bij mijn weten) nooit expliciet heeft uitgelaten over de vraag of zij de PKK al dan niet als een terroristische organisatie beschouwt, doet daar niet aan af. Hoewel het zijn van een terroristische organisatie het bestaan van een intern gewapend conflict niet geheel uitsluit, zijn er mijns inziens wel aanwijzingen in die richting. Terrorisme is immers vaak gericht tegen
-, en maakt (op al dan niet grote schaal) slachtoffers onder burgers, met als doel enerzijds het onder druk zetten van een regering en anderzijds de medewerking van de burgers kwaadschiks af te dwingen, terwijl het bestaan van een intern gewapend conflict veronderstelt dat de gewapende oppositiegroep zich gebonden acht aan het internationaal humanitair recht, waarvan juist de bescherming van onschuldige burgers een van de belangrijkste regels is.

32. Zoals eerder opgemerkt, heeft de verdediging aansluiting gezocht bij de definitie van "intern gewapend conflict" blijkend uit de uitspraak van het Joegoslavië Tribunaal in de zaak Tadic. Deze luidt als volgt:
"An armed conflict exists whenever there is a resort to armed force between States or protracted armed violence between governmental authorities and organized armed groups or between such groups within a State."(23)

33. Deze definitie is zeer ruim. De oorspronkelijke criteria zijn in feite teruggebracht tot twee criteria: het moet gaan om een langdurige strijd, tussen georganiseerde gewapende groepen. In zoverre wordt de reikwijdte van wat als intern gewapend conflict wordt beschouwd dus veel groter. In deze optiek zouden de IRA, de ETA, de RAF, de Brigati Rossi, het Japanse Rode Leger zich bezig (hebben ge)houden met een intern gewapend conflict.

34. Naar mijn mening moet deze definitie evenwel gezien worden tegen de achtergrond van de bescherming van onschuldige burgers en niet ter bescherming van de strijdende partijen. Zonder een ruime jurisdictie ter zake van gewapende conflicten kan de internationale rechtsgemeenschap, vorm gegeven in de instituties van tribunalen ter berechting van oorlogsmisdaden (etc.), niets ondernemen ten bate van de hoogst noodzakelijke bescherming van de burgerbevolking. De Tadic-definitie maakt die jurisdictie mogelijk, namelijk door vrij spoedig binnenlandse onlusten als intern gewapend conflict te definiëren. Het grote belang van de burgerbevolking bij bescherming krachtens de Conventies van Genève rechtvaardigt de door het Joegoslavië Tribunaal geformuleerde definitie ten volle, maar dit behoeft geenszins mee te brengen dat in het rechtsverkeer tussen Staten een definitie die met een zo specifiek doel wordt gegeven, beslissend is voor de uitkomst van andere -, namelijk internationale rechtshulp-procedures. Ik ben dan ook van mening dat voor de vraag of sprake is van een intern gewapend conflict tussen de Turkse Staat en de PKK in het onderhavige verband geen aansluiting dient te worden gezocht bij de Tadic-definitie.

35. Conclusie van deze advocaat-generaal: er is geen sprake van een intern gewapend conflict zodat gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Conventies niet van toepassing is.

36. Overigens merk ik op dat het nog maar de vraag is of, als wèl sprake zou zijn van een intern gewapend conflict, op grond van het oorlogsrecht aanslagen op militaire doelen onder alle omstandigheden gerechtvaardigd zouden zijn, zoals door de verdediging wordt gesteld. Hoewel opstandelingen, zodra sprake is van een intern gewapend conflict wel een bepaalde legitimatie verkrijgen, is deze beperkter dan de status van oorlogspartij, omdat niet het gehele oorlogsrecht van toepassing is op een intern gewapend conflict.(24)

37. Welk gedeelte van het oorlogsrecht is dan van toepassing? Het antwoord op die vraag is niet duidelijk. Naar mijn mening is daarvoor evenwel van belang aandacht te besteden aan de oorzaak van de verruiming van de reikwijdte van art. 3 van de Geneefse Conventies en de toepasselijkheid van het internationaal humanitair recht die in de laatste jaren valt te signaleren. Die oorzaak is slechts gelegen in de wens het internationaal humanitair recht in zoveel mogelijk situaties van toepassing te laten zijn, om onschuldige burgers te beschermen tegen de gruwelijkheden van een conflict. Het gaat hierbij om regels ter bescherming van burgers en burgerdoelen, regels ten aanzien van methoden van oorlogsvoering, zoals het verbod op het gebruik van chemische wapens, en regels ter bescherming van bepaalde objecten, zoals het cultureel erfgoed. Uit niets blijkt echter dat aan de verruiming de wens ten grondslag ligt het oorlogsrecht zoveel mogelijk van toepassing te laten zijn teneinde leden van een gewapende oppositiepartij een rechtvaardigingsgrond te verschaffen om ongelimiteerd aanvallen te kunnen uitvoeren op militaire doelen.

38. Van een een intern gewapend conflict in de zin van art. 3 Geneefse Conventies is derhalve mijns inziens geen sprake. Eventuele rechtvaardiging van het toegepaste geweld in het licht van het ius in bello is dus niet van toepassing; wat wel van toepassing is, is het commune strafrecht.

39. Ik keer nu terug naar de vraag van de strafbaarheid van de feiten naar Turks en Nederlands strafrecht.

40. Ten aanzien van de strafbaarheid van de feiten naar Turks recht merk ik het volgende op. De uitleveringsrechter mag voor wat betreft de strafbaarstelling naar het recht van de verzoekende staat - behoudens klaarblijkelijke onjuistheid - afgaan op het in de stukken vervatte oordeel daaromtrent van de autoriteiten van de verzoekende staat. Vgl. Handboek Strafzaken, § 91.6.1 en de daar aangehaalde jurisprudentie. De Turkse autoriteiten hebben aangegeven dat de feiten in Turkije strafbaar zijn op grond van art. 168 van het Turkse Wetboek van Strafrecht.(25) De relevante artikelen uit het Turkse Wetboek van Strafrecht luiden - voor zover hier van belang - als volgt: (i) Art. 168:
"Whoever establishes armed societies or bands or undertakes the duty of chiefman or command or any particular duty in such societies or bands, with the purpose of committing the felonies defined in Articles 125, 131, 146, 147, 149 and 156, shall be punished by heavy imprisonment for not less than fifteen years.
Other members of such society or band shall be punished by heavy imprisonment for ten to fifteen years."
(ii) Art. 125:
"Whoever commits an act intended to put the entire or a part of the territory of the State under the sovereignty of a foreign state or to decrease the independence or to disrupt the union of the State or to separate a part of its territory from the Administration of the State, shall be punished by penalty of death."(26)
(iii) Art. 131:
"Whoever entirely or partially destroys or renders useless, even if temporarily, vessels, air-transports, transportation, roads, institutions, and depots belonging to military or assigned to military requirements or other military installations - even if their construction is not completed - shall be punished by heavy imprisonment for not less than eight years.()"
(iv) Art. 146:
"Whoever attempts by force to alter, modify, or abolish in whole or in part the Constitutional Law of the Turkish Republic or to overthrow the Grand National Assembly organized by the said law or to prevent the Grand National Assembly from accomplishing its mission, shall be sentenced to death.
Whoever, in the manner or forms specified in Article 65, either solely or together with other persons incites people to commit these crimes, either by words or by writing or by actual conspiracy or by delivering speeches or putting up posters in public squares or streets or by making publications, even if these efforts do not go beyond the degree of attempts, shall be sentenced to death."
(v) Art. 147:
"Whoever by force overthrows or prevents the performance of duty by the Council of Ministers of Turkey, or incites others to commit the felonies specified herein, shall be sentenced to death." (vi) Art. 149:
"Whoever incites people to revolt against the Government by using arms or choking, burning or poison gases or explosives, or arms Turkish people against one another and incites them to kill one another, shall be punished by heavy imprisonment for not less than twenty years. If as a result of this incitement a revolt breaks out or people are killed, those who are responsible for the revolt or killings or who commanded the rebels shall be sentenced to death. ()" (vii) Art. 156:
"Whoever assassinates or attempts to assassinate the President of Turkey, if the attempt is completed, shall be sentenced to death. If the attempt is incomplete, the sentence shall be life imprisonment."

41. Naar Nederlands recht leveren de feiten, als gezegd, overtreding van art. 140 Sr op. De onderliggende feiten, dat wil zeggen de feiten waarop de criminele organisatie het oog heeft, zijn naar Nederlands recht strafbaar als (het medeplegen van, art. 47 Sr) moord (art. 289 Sr) en zware mishandeling met voorbedachte raad (art. 303 Sr). Elk van deze misdrijven kan worden bestraft met een gevangenisstraf van meer dan een jaar. Voor zover het de aanslagen op militaire doelen betreft zijn deze feiten tevens te kwalificeren als aanslag tegen het Rijk (art. 93 Sr).(27) Ook op dit feit staat een gevangenisstraf van meer dan een jaar.

42. Voor zover het de aanslagen op civiele doelen betreft, merk ik het volgende op.
Deze aanslagen zijn naar Nederlands recht als gezegd te kwalificeren als (medeplegen van) moord en/of (zware) mishandeling (met voorbedachte raad). Kennelijk worden zij door Turkije (tevens) beschouwd als een aanslag tegen de Staat. Uitgaande van de omstandigheid dat deze aanslagen volgens het al genoemde Ambtsbericht Turkije van het Ministerie van Buitenlandse zaken (p. 8 en 95) wellicht gepleegd zijn als represailles tegen dorpen die niet met de PKK mee wilden vechten in de strijd tegen de Turkse overheid, is dat ook niet onbegrijpelijk.(28) Deze aanslagen kunnen ook mijns inziens tevens worden beschouwd als een aanslag tegen de Staat.(29)

43. De vraag die in dit verband voorts beantwoording behoeft is of de bepalingen van beide staten ook hetzelfde rechtsgoed beschermen? Oftewel: leveren zij een vergelijkbare inbreuk op de rechtsorde op? Vgl. N. Keijzer in: Handboek Strafzaken, § 91.6.1 en de daar aangehaalde jurisprudentie. Voldoende is dat de buitenlandse strafbaarstelling "in de kern" hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. Vgl. HR 4 februari 2003, LJN: AF0451. In HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587 overwoog de Hoge Raad dat "het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met de delictsomschrijving naar het recht van de verzoekende staat als zodanig overeenstemmende strafbepaling naar Nederlands recht bestaat, doch dat het materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende staat ook valt binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling." De eis van een vergelijkbare inbreuk op de rechtsorde werd hier zelfs niet expliciet gesteld. Ik wijs ook nog op HR 6 januari 1998, NJ 1998, 607. Dit betrof geen uitleveringszaak, maar een rechtshulpzaak, waarin art. 51 Schengenuitvoeringsovereenkomst van toepassing was. Dit artikel stelt eveneens de eis van dubbele strafbaarheid. Het feit was naar Belgisch strafrecht strafbaar als oplichting en naar Nederlands recht als dwang (art. 284 Sr). De Hoge Raad overwoog evenwel dat voldoende is dat het feit naar het recht van beide staten strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden en dat andere eisen niet gesteld mogen worden. Hoewel de Hoge Raad in zijn zojuist genoemde arrest van 4 februari 2003 wel de eis stelt dat de strafbepalingen "in de kern" hetzelfde rechtsgoed beschermen, wordt deze eis bepaald niet strikt uitgelegd door de Hoge Raad. In deze zaak werd geoordeeld dat art. 215 van de Franse Douanewetgeving en art. 2 van de Nederlandse Opiumwet in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen. Weliswaar is de douanewetgeving primair geschreven om te voorkomen dat goederen worden ingevoerd zonder dat daarover belasting wordt betaald, terwijl de Opiumwet primair het doel van de bescherming van de volksgezondheid dient, maar de Franse voorschriften strekken niet "uitsluitend" tot bescherming van het stelsel van heffing van of de vaststelling van verschuldigde rechten of belastingen. Vgl. r.o.v. 3.7 van HR 4 februari 2003. Kennelijk speel het materiële feit een belangrijke rol; daar: de invoer van cocaïne.(30)

44. Terug nu naar de onderhavige zaak.
Art. 168 Turks Wetboek van Strafrecht stelt strafbaar het in georganiseerd verband plegen of beramen van strafbare feiten; art. 140 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht de deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft op het plegen van misdrijven. De Turkse bepaling beperkt zich daarbij, anders dan de Nederlandse, tot een aantal specifiek genoemde misdrijven. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond behoeft dat aan het aannemen van dubbele strafbaarheid evenwel niet in de weg te staan.

45. Met betrekking tot de onderliggende feiten, de daadwerkelijke aanslagen, merk ik het volgende op. Voor zover wordt aangenomen dat de aanslagen naar Nederlands recht als overtreding van art. 93 zijn te kwalificeren, lijdt het geen twijfel dat dit artikel en art. 125 van het Turkse Wetboek van Strafrecht hetzelfde rechtsgoed beschermen. De delictsomschrijvingen van art. 93 Sr en het Turkse art. 125 zijn zelfs grotendeels gelijkluidend. Voor zover het de aanslagen op militaire doelen betreft gaat het derhalve zonder meer om een vergelijkbare inbreuk op de rechtsorde. Wanneer wordt aangenomen dat de aanslagen op civiele doelen ook als aanslagen tegen de Staat zijn te kwalificeren, is ook voor die feiten sprake van dubbele strafbaarheid.

46. Ook zonder die laatste aanname meen ik dat, bezien tegen de eerder geschetste achtergrond van de eis van een vergelijkbare inbreuk op de rechtsorde, aan die eis is voldaan. In aanmerking genomen dat het materiële feit in casu betreft het plegen van aanslagen op dorpen, waarbij burgers zijn omgekomen, kan naar mijn smaak worden gezegd dat een delictsomschrijving die weliswaar primair tot doel heeft de bescherming van de Staat, maar daarnaast óók ziet op bescherming van de fysieke integriteit van de burgers van die staat (zie art. 149 Turks Wetboek van Strafrecht: "if as a result of this incitement a revolt breaks out or people are killed") in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als art. 289 Sr. Daarbij neem ik bovendien in aanmerking dat in casu naar Turks recht het doden van een mens ook strafbaar is (zie noot 29). Zowel naar Nederlands als Turks recht zijn derhalve beide varianten (een aanslag op de Staat en het doden van een mens) strafbaar. Dat de Turken met dit uitleveringsverzoek kennelijk enkel de weg van de eerste variant volgen, staat aan het aannemen van dubbele strafbaarheid niet in de weg.

47. Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat de aanslagen gepleegd op civiele doelen niet onder art. 93 Sr kunnen worden gekwalificeerd en zou U bovendien mijn standpunt ten aanzien van de vergelijkbare inbreuk op de rechtsorde voor deze feiten niet volgen, dan komt - geheel subsidiair - ten aanzien van de aanvallen op de burgerdoelen (de aanvallen met de letters g, j, k, l, n, s en y) de dubbele strafbaarheid te vervallen.

48. Resumerend: aan het in artikel 2, eerste lid, EUV neergelegde vereiste van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid is voldaan: in ieder geval voor zover de organisatie aanvallen heeft gepleegd op militaire doelen. Voor de aanvallen op de civiele doelen kan de dubbele strafbaarheid ontbreken, maar dan alleen indien wordt aangenomen (a) dat deze niet onder art. 93 Sr zijn te kwalificeren èn dan nog slechts omdat (b) de desbetreffende strafbepalingen met betrekking tot moord en mishandeling niet zijn overgelegd.(31)

49. Ik kom nu toe aan een volgende kwestie die behandeling behoeft, namelijk de vraag of de feiten waarvoor uitlevering wordtg gevraagd een politiek delict vormen in de zin van art. 3, eerste lid, EUV en art. 11, eerste lid, Uw. Zou dat het geval zijn, dan zou het politieke karakter van het delict immers in zoverre aan uitlevering in de weg staan.

50. Voor de beantwoording van deze vraag is uiteraard van belang te weten of het delict waarvoor uitlevering wordt gevraagd een politiek delict vormt. Alvorens ik daar aan toe kom, zal ik evenwel eerst enkele algemene beschouwingen aan de politieke exceptie wijden; daarna zal ik ingaan op de algemene vraag wanneer van een politiek delict gesproken wordt. Vervolgens komen we dan uit bij het antwoord op de vraag of het onderhavige delict een politiek delict is. Ik wil wel opmerken dat het onderwerp van de politieke exceptie zich leent voor een zeer uitgebreide studie. Zowel in de (internationale) literatuur als rechtspraak komt het onderwerp uitvoerig aan de orde, terwijl de ontwikkelingen bovendien niet stil staan.(32) Ik heb mij evenwel noodgedwongen en met het oog op de overzichtelijkheid beperkt tot hetgeen in het kader van onderhavige zaak direct van belang is. Wij houden ons hier met een concreet uitleveringsverzoek bezig en niet met een academische kwestie.

51. Het uitleveringsverbod voor politieke delicten heeft in het begin van de 19e eeuw gestalte gekregen.(33) Deze ontwikkeling moet worden bezien in het licht van de gebeurtenissen na de Franse Revolutie. De jonge, liberale, democratieën vatten steeds meer sympathie op voor tegenstanders van autocratische regimes. Uitlevering van dergelijke politieke geestverwanten die in verzet kwamen tegen het soort regimes waar de jonge democratieën zich net zelf van bevrijd hadden, werd niet wenselijk geacht.(34) Swart noemt dit "recht op verzet" dan ook als één van de drie legitimaties van het uitleveringsverbod voor politieke delicten. Hij wijst erop dat in de loop der tijd nog twee andere legitimaties zijn ontstaan: de wenselijkheid om zich als staat afzijdig te houden van de interne politieke conflicten in een andere staat en het risico dat aan uitlevering van politieke delinquenten is verbonden dat de uitgeleverde persoon in de verzoekende staat geen fair en onpartijdig proces zal krijgen. Zie hierover uitgebreid Swart, o.c., p. 247 e.v. Het uitleveringsverbod voor politieke delicten is inmiddels in vrijwel alle uitleveringsverdragen vastgelegd.

52. In de loop der tijd zijn evenwel steeds meer staten tot de ontdekking gekomen dat een onbeperkt uitleveringsverbod voor politieke delicten wellicht van een wat al te idealistisch wereldbeeld uitgaat.(35) Het gevolg van deze uitleveringsexceptie is immers dat ook politieke delinquenten die letterlijk 'over lijken gaan' onderdak kunnen vinden in een andere staat zonder dat zij voor vervolging van hun daden behoefden te vrezen. Immers, een eventueel uitleveringsverzoek zou afstuiten op de politieke exceptie en vervolging in de onderdak biedende staat zou meestentijds uitgesloten zijn vanwege het ontbreken van rechtsmacht.(36) Deze constatering en wellicht ook de opkomst van terroristische organisaties als de IRA en de ETA, en in de jaren zeventig van de vorige eeuw van de Rote Armee Fraktion en de Brigati Rossi er onder meer toe geleid dat in een aantal verdragen een uitzondering op de exceptie werd ingevoerd. Vgl. Remmelink, o.c., p. 121.

53. Zo bepaalde reeds vóór die jaren zeventig art. VII van het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide (Trb. 1960, 32) dat genocide en soortgelijke misdrijven niet gelden als politieke delicten.
Later, in 1975, werd overeenstemming bereikt over het (Eerste) Aanvullend Protocol bij het EUV (Trb. 1979, 119) waarvan art. 1 bepaalt dat voor de toepassing van art. 3 van het EUV niet als politieke delicten worden beschouwd: a) misdrijven tegen de menselijkheid als bedoeld in het hiervoorgenoemde Genocideverdrag; b) de zogenaamde 'grave breaches' van de Geneefse Conventies; en c) alle soortgelijke schendingen van de wetten en gebruiken van de oorlog.(37)

54. Voor de onderhavige zaak van belang is het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (ETV) van 17 januari 1977, dat door 39 staten van de Raad van Europa is geratificeerd (in werking getreden op 4 augustus 1978; voor Nederland op 19 juli 1985) en waarin in art. 1 en 2 bepaalde categorieën ernstige delicten zijn uitgesloten van de politieke exceptie.(38)
Art. 1 ETV luidt in Nederlandse vertaling als volgt: "Ten behoeve van uitlevering tussen Verdragsluitende Staten, wordt geen van de hierna te noemen strafbare feiten beschouwd als een politiek delict, een met een politiek delict samenhangend feit of een feit ingegeven door politieke motieven:
a) de strafbare feiten vallend onder het Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen, ondertekend te 's-Gravenhage op 16 december 1970; b) de strafbare feiten vallend onder het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart, ondertekend te Montreal op 23 september 1971; c) de strafbare feiten waarbij een ernstige aanslag is gepleegd tegen het leven, de fysieke integriteit of de vrijheid van personen die recht hebben op internationale bescherming, met inbegrip van diplomatieke ambtenaren;
d) strafbare feiten, die ontvoering, gijzeling of wederrechtelijke vrijheidsberoving inhouden;
e) de strafbare feiten gepleegd met gebruikmaking van bommen, (hand-)granaten, raketten, automatische vuurwapens of bombrieven of
-pakjes, voor zover dit gebruik gevaar voor personen oplevert;(39) f) de poging tot één van de bovengenoemde strafbare feiten of de deelneming eraan als medepleger of medeplichtige van een persoon die een zodanig feit pleegt of daartoe een poging doet." (40) Ongeacht het politieke motief voor een dergelijke daad, geeft de bescherming van onschuldige burgers tegen ernstige aantastingen van de fysieke integriteit hier kennelijk de doorslag. Vgl. het Explanatory Report bij het ETV (§ 2):
"certain crimes are so odious in their methods or results in relation to their motives, that it is no longer justifiable to classify them as "political offense" for which extradition is not possible."(41)

55. Swart wijst erop dat de gedragingen uit art. 1 ETV zich in drie opzichten onderscheiden van andere gedragingen: (1) het gemeen gevaar dat er door ontstaat voor het leven, de vrijheid of de lichamelijke integriteit van personen, (2) het toebrengen van schade aan personen die niets hebben uitstaan met de achterliggende motieven, en (3) het gebruik van wrede of verraderlijke middelen bij het plegen van het feit. Deze kenmerken rechtvaardigen een depolitisering(o.c., p. 272). Swart wijst er terecht op dat deze ontwikkeling en de verandering in het denken over de politieke exceptie beïnvloed is door het humanitaire oorlogsrecht. Uitgangspunt van het humanitaire oorlogsrecht is, zoals hierboven in het kader van de dubbele strafbaarheid ook al aan de orde kwam, onder meer een onderscheid tussen strijdende partijen enerzijds en de niet bij het conflict betrokken burgerbevolking anderzijds en bovendien een onderscheid tussen geoorloofde en ongeoorloofde gevechtstechnieken en strijdmiddelen (o.c., p. 250). Diezelfde uitgangspunten zijn, gelet op het Explanatory Report bij het ETV, terug te vinden in art. 1 en 2 en rechtvaardigen een uitzondering op het uitleveringsverbod voor politieke delicten.

56. Daarbij is, blijkens het Explanatory report bij het ETV, bovendien een overweging geweest dat de parlementaire democratieën, verenigd in de Raad van Europa, bescherming van mensenrechten centraal stellen, dat in deze staten een ieder vrij kan deelnemen aan de politieke besluitvorming en dat de rechter onafhankelijk is (zie onder meer § 12). In dergelijke staten is in beginsel geen plaats voor het verwezenlijken van politieke doelen anders dan op legale wijze. Kenmerkend voor deze benadering van de politieke exceptie is dan ook de eis dat een redelijke verhouding bestaat tussen het nagestreefde politieke doel en de gebruikte middelen, en de vraag of er beschikbare alternatieven bestaan. Vgl. Swart, o.c., p. 250. Deze eis komt ook in de jurisprudentie van de Hoge Raad terug, waarover later meer.

57. Zowel Keijzer als Swart wijzen er in dit verband op dat door deze benadering de eerste en tweede pijler van de uitleveringsexceptie, te weten het recht op verzet en de wens om zich afzijdig te houden van interne conflicten in een andere staat, naar de achtergrond zijn verdrongen. Vgl. Keijzer (oratie), p. 23 en Swart, o.c., p. 251. Dit beeld wordt bevestigd in de parlementaire geschiedenis, met name de goedkeuringswet voor het ETV,(42) waaruit volgt dat de gelijkgezinde pluralistische, open democratieën, verenigd in de Raad van Europa, er een gezamenlijk belang bij hebben zich "elkaars politieke lot nu juist wel sterk aan te trekken" en aantastingen van de democratische verworvenheden te helpen bestrijden of aan de kaak te stellen. In deze gedachtegang bedreigt politiek geweld de democratie en de mensenrechten in hun kern en is de bescherming van die waarden bij uitstek een gemeenschappelijk belang dat het opheffen van de exceptie van het politieke delict rechtvaardigt. Vgl. Swart, o.c., p. 249.

58. In deze benadering resteert derhalve als enige legitimatie voor het voortbestaan van de politieke exceptie de derde pijler, het risico van een unfair proces in de verzoekende Staat. Dat risico kan evenwel ook op een andere wijze worden ingedamd. Zo bepaalt art. 5 ETV, de zogenaamde vluchtelingenexceptie, dat uitlevering mag worden geweigerd wanneer de aangezochte Staat ernstige redenen heeft aan te nemen dat het verzoek tot uitlevering is gedaan met de bedoeling een persoon te vervolgen of te straffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid. Bovendien zijn de Staten van de Raad van Europa aangesloten bij het EVRM en hebben zij (inmiddels allemaal) het individuele klachtrecht erkend.

59. De vraag rijst dan ook in hoeverre de politieke exceptie, naast de vluchtelingenexceptie, nog zelfstandige betekenis heeft. Zie bijv. Swart, o.c., p. 257. De met het EVT ingezette lijn lijkt zich inmiddels door te zetten. Zo kan op grond art. 5, eerste lid, EU-uitleveringsovereenkomst (Trb. 1996, 304) uitlevering niet langer worden geweigerd op grond van het mogelijke politieke karakter waarvoor uitlevering wordt gevraagd.(43) Met andere woorden; de politieke exceptie is op haar retour.(44)

60. Tot zover een korte schets van de achtergrond en ontwikkeling van de politieke exceptie. Dan kom ik nu toe aan de voorvraag: wat ís een politiek delict?
Hoewel er in de literatuur talloze pogingen zijn ondernomen,(45) bestaat er geen eenduidige definitie van het begrip politiek delict. De diverse uitleveringsverdragen zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de aangezochte staat zelfstandig bepaalt of in een voorkomend geval sprake is van een politiek misdrijf. Vgl. Swart, o.c., p. 248. Daarbij wordt traditioneel wel onderscheid gemaakt tussen absolute, complexe, connexe en relatieve politieke delicten. Ik zal de verschillende categorieën hieronder kort behandelen.

61. Van een absoluut politiek delict is sprake wanneer het strafbare feit zich uitsluitend richt tegen (de veiligheid van) de Staat. Doorgaans wordt hierbij gedacht aan de artikelen 92-130 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Deze delicten worden steeds als politieke delicten beschouwd ongeacht de omstandigheden. Uitlevering voor absolute politieke delicten kan dus "nooit"(46) plaats vinden, aldus Swart, o.c., p. 261.

62. Complexe politieke delicten zijn strafbare feiten die zowel een absoluut politiek delict als een ander delict opleveren. Swart noemt als bekendste voorbeeld de aanslag op het leven van een staatshoofd. Dat feit is zowel onder art. 108 Sr als onder art. 287 of 289 Sr strafbaar. Het is vaste praktijk dat de bijzondere bepaling hierbij voorrang heeft boven de algemene en dat de complexe politieke delicten dus op één lijn worden gesteld met de absolute politieke delicten.(47) Ook hiervoor kan dus "nooit" uitlevering plaats vinden. Vgl. Swart, t.a.p.

63. Het connexe politieke delict is een strafbaar feit dat is begaan in samenhang met een absoluut of complex politiek delict, maar zelf geen politiek delict is, bijvoorbeeld om een absoluut politiek delict mogelijk te maken. Of - los van de terrorisme-exceptie - uitlevering voor een connex delict geweigerd wordt, zal onder meer afhangen van de band die tussen het politieke delict zelf en het connexe delict bestaat. Zo oordeelde de Hoge Raad in HR 8 mei 1978, NJ 1978, 314 (Folkerts) dat niet alleen de ontvoering door de Rote Armee Fraktion (RAF) van de voorzitter van de Duitse werkgeversbond, Schleyer, om de Duitse regering onder druk te zetten een politiek delict was (in absolute zin), maar bovendien de moord op de vier begeleiders van Schleyer om die ontvoering mogelijk te maken (in connexe zin).(48)

64. Relatieve politieke delicten tenslotte zijn commune delicten die een politiek element bevatten. De conceptuele begrenzing van deze delicten levert verreweg de meeste problemen op. De enkele omstandigheid dat een delict in een politieke context is gepleegd is nog niet voldoende om van een politiek delict in de zin van de Uitleveringswet en de uitleveringsverdragen te spreken. In de loop der tijd is in de jurisprudentie enige invulling gegeven aan de grenzen van het relatieve politieke delict.

65. De Hoge Raad heeft zich daarbij grotendeels laten leiden door de Zwitserse rechtspraak. Zwitserland wordt - als neutrale staat traditioneel een toevluchtsoord voor (politieke) vluchtelingen - wel als "Ursprungsland" gezien van de zogenaamde predominantieleer.(49) Kort gezegd zijn in deze leer de volgende vier factoren van belang bij de beoordeling van de politieke aard van commune delicten (relatieve politieke delicten): (1) het delict moet als onderdeel of in het kader van een strijd om de macht zijn gepleegd. Daarbij speelt ook de subsidiairiteitseis een rol; (2) er moet een nauwe relatie zijn tussen het delict en het politieke doel; (3) het feit moet adequaat zijn voor het bereiken van het politieke doel en (4) er moet proportionaliteit zijn tussen het nagestreefde doel en de gebezigde middelen.

66. Met name wanneer het om levensdelicten gaat, legt de Zwitserse rechter ten aanzien van de subsidiariteit en de proportionaliteit strenge maatstaven aan. Vgl. Stein, o.c., p. 271 en 274. De predominantieleer wordt behalve in Zwitserland onder meer gehanteerd in Duitsland, België, Brazilië, Chili, Italië en Argentinië.(50)

67. De Hoge Raad heeft de Zwitserse uitgangspunten overgenomen in zijn jurisprudentie. De beslissende vraag daarin is of de strafbare feiten het verwezenlijken van het doel dichterbij (kunnen) brengen. In HR 8 mei 1978, NJ 1978, 315, waarin het ging om uitlevering van het RAF-lid Wackernagel, werden de feiten getoetst aan de vraag of zij tot het beoogde politieke einddoel konden leiden. In HR NJ 1978, 314 (Folkerts) was de vraag of het delict kon leiden tot enig op het politieke doel betrokken resultaat. Dit is een minder hoge eis dan in Wackernagel werd gesteld. Vgl. Swart, o.c., p. 265. Beide arresten verlangen bovendien dat het delict "rechtstreeks" tot het politieke einddoel kan leiden. Daarbij is niet slechts het oordeel van een buitenstaander over de effectiviteit van het gebruikte middel bepalend, maar gaat het erom of het delict "in de redelijke voorstelling van de dader" rechtstreeks tot het doel kan leiden. Voorts zijn in de jurisprudentie ook de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit terug te vinden. Vgl. Remmelink, o.c., p. 111.

68. Zie voor een uitgebreidere bespreking van de Zwitserse én de Nederlandse jurisprudentie: Swart, o.c., p. 265 e.v.; Remmelink, o.c., p. 101 e.v.; de conclusie van de A-G Remmelink voor HR 9 november 1976, NJ 1977, 75 en Stein, o.c., p. 260-268 (Nederland) en 268-283 (Zwitserland), Zie voorts voor een uitgebreide samenvatting van de Zwitserse jurisprudentie: Handelingen II 1981-1982, 15971 (R1133), nr. 10 (MvA), p. 8 en 9.

69. Swart wijst erop dat men met de Nederlandse criteria in een concrete uitleveringszaak alle kanten op kan en dat zij minder objectief en neutraal zijn dan ze wellicht op het eerste gezicht lijken. Hij ziet daarin een mogelijke verklaring voor het feit dat de Zwitserse rechtspraak deze criteria verlaat voor een meer "oorlogsrechtelijke benadering" wanneer in de verzoekende staat omstandigheden heersen die in de buurt komen van een burgeroorlog of algemene interne onlusten. Swart, o.c., p. 266. Ik neem aan dat hij hiermee met name doelt op de specifieke aandacht voor de bescherming van onschuldige slachtoffers, zoals die tot uitdrukking komt in het proportionaliteitsvereiste. Zie hierover Stein, o.c., p. 271 en 274. De ontwikkeling lijkt dus te zijn dat de bescherming van (onbetrokken) slachtoffers tot een verdere inkrimping van het relatieve politieke delict leidt en de politieke uitleveringsexceptie dus minder kan worden ingeroepen c.q. toegepast.

70. Ik heb dus de achtergrond en ontwikkeling van de politieke exceptie geschetst, en daarna besproken wat politieke delicten zijn. Nu eerst terug naar de onderhavige zaak en de vraag of de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraag een politiek delict vormen.

71. Ter zitting bij de rechtbank is uitvoerig bepleit dat in casu de politieke exceptie aan uitlevering in de weg zou moeten staan (p. 38 e.v. pleitnotities). Daartoe is primair aangevoerd dat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd naar Nederlands recht te kwalificeren zijn onder art. 93 Sr, te weten een aanslag tegen de Staat (om een deel van het Rijk af te scheiden). Nu dit een absoluut politiek delict is, zou uitlevering zonder meer ontoelaatbaar zijn, aldus de verdediging. Subsidiair is bij de rechtbank aangevoerd dat, indien de feiten zouden worden gekwalificeerd onder art. 140 Sr, sprake is van een connex delict, omdat de samenhang tussen het "gronddelict" (art. 140 Sr) en het "accessoire delict" (art. 93 Sr) volgens de verdediging dermate "nauw en rechtstreeks" is dat gezegd kan worden dat het gronddelict gepleegd is om een absoluut politiek delict mogelijk te maken. Uiterst subsidiair is aangevoerd dat, ook als de onderliggende feiten niet onder art. 93 Sr zouden kunnen worden gekwalificeerd, sprake zou zijn van een politiek delict en wel van een relatief politiek delict (p. 44 pleitnotities).

72. Zoals gezegd kan - afgezien van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (ETV), waarover straks meer - op grond van art. 3, eerste lid, EUV uitlevering geweigerd worden indien sprake is van een politiek delict. Is dat in casu het geval?

73. Vooropgesteld zij dat het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd de deelneming aan een criminele organisatie is. De vraag is dus allereerst of deelneming aan een criminele organisatie een politiek feit oplevert. Op zichzelf wordt een delict tegen de openbare orde, waartoe art. 140 Sr naar Nederlands recht wordt gerekend, niet als (absoluut) politiek delict gezien. Hierboven zagen we immers dat van een absoluut politiek delict slechts sprake is als het gaat om de feiten zoals genoemd in de artikelen 92-130 Sr. Het primaire verweer, zoals dat door de verdediging bij de rechtbank is gevoerd (het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd is te kwalificeren onder art. 93 Sr), vindt dus geen ingang.

74. Of de deelname aan een organisatie een politiek delict vormt, hangt niet zozeer af van het doel van de organisatie als wel van de vraag op welke wijze dit doel wordt nagestreefd. Vgl. Swart, o.c., p. 266. Geschiedt dit door middel van strafbare feiten die zelf geen politieke delicten zijn, dan is is de deelname aan die organisatie ook geen politiek delict. Anders zou bijvoorbeeld deelname aan een organisatie die drugsdelicten pleegt om een politiek doel financieel te kunnen bereiken als een politiek delict moeten worden beschouwd. Zijn er onder die feiten wel delicten met een politiek karakter, dan hangt het er volgens Swart van af of deze delicten in de activiteiten van de organisatie (politiek) "overwegen". De Hoge Raad heeft reeds in 1978 uitgemaakt dat de enkele omstandigheid dat onderliggende feiten eventueel als politieke delicten kunnen worden gekwalificeerd, niet automatisch betekent dat ook de deelname aan de organisatie die die feiten heeft gepleegd een politiek delict oplevert (HR NJ 1978, 315, Wackernagel).

75. Beoordeling van de activiteiten van de PKK, zoals die uit de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken blijkt, op hun politieke karakter is dus noodzakelijk.
Hierboven heb ik vastgesteld dat deze naar Nederlands recht zowel naar 93 Sr als art. 289/303 Sr kunnen worden gekwalificeerd. Het gaat hier dan ook om zogenaamde complexe delicten: strafbare feiten die zowel een absoluut politiek delict (art. 93 Sr) als een commuun delict (art. 289/303 Sr) opleveren en die zich tegelijkertijd tegen de Staat als tegen individuen richten. Vgl. Swart, o.c., p. 261.

76. Volgens Swart wordt voor complexe politieke delicten "nooit" uitgeleverd omdat ze op één lijn staan met absolute politieke delicten. Hier komt dan het Europees verdrag tot bestrijding van terrorisme (ETV) in beeld. De feiten zoals die door de Turkse autoriteiten zijn omschreven, vallen immers binnen het bereik van art.
1 van dat Verdrag, dat een uitzondering op de politieke exceptie inhoudt (zie later). Wanneer het gaat om - voor zover hier van belang
- "strafbare feiten gepleegd met gebruikmaking van bommen, (hand-)granaten, raketten, automatische vuurwapens of bombrieven of
-pakjes, voor zover dit gebruik gevaar voor personen oplevert" kan op basis van dit artikel uitlevering niet worden geweigerd, ongeacht een eventueel achterliggend politiek motief. "Nooit" is dus niet altijd nooit. Ik wijs evenwel nu alvast op het Nederlandse voorbehoud bij art. 1 ETV, waarover later meer.

77. Blijkens de stukken die door de Turkse autoriteiten zijn overgelegd (aanvullende informatie d.d. 15 oktober 2002) is het merendeel van de aanvallen (die in dit document overigens weer anders genummerd zijn dan in de brief van 15 augustus 2002, waarnaar ik hiervoor bij de bepaling van de dubbele strafbaarheid heb verwezen en die ik ook hierna zal hanteren) gepleegd met behulp van in art. 1 onder e ETV genoemde wapens. Ik noem bazooka's, luchtdoelgeschut, handgranaten, machinegeweren en mortieren. Alleen ten aanzien van de aanslagen met de letters d, e, h, s, u en z zijn de gebruikte wapens niet in de stukken terug te vinden, maar gelet op het aantal slachtoffers daarbij (gemiddeld zes doden en zes gewonden per aanslag) kan het moeilijk anders of het gaat om soortgelijke wapens. Indien Uw Raad dit nodig acht, kan op dit punt eventueel nadere informatie aan de Turkse justitiële autoriteiten worden gevraagd.

78. Gelet op de bij de aanslagen gebruikte wapens worden deze aanslagen volgens art. 1 onder e ETV dus niet als politiek delict beschouwd, wat er verder zij van de achterliggende motieven. De conclusie dat de onderhavige feiten dus niet als politieke feiten in de zin van art. 11 Uw en 3 EUV kunnen worden beschouwd is evenwel voorbarig. Immers, Nederland heeft bij art. 1 ETV een voorbehoud gemaakt, dat als volgt luidt:
"Met inachtneming van artikel 13, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, houdt de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden zich het recht voor uitlevering te weigeren voor elk in artikel 1 van het Verdrag genoemd strafbaar feit, met inbegrip van poging tot of deelneming aan een van die feiten, dat wordt beschouwd als politiek delict of daarmee samenhangend feit."(51)

79. Dit enigszins cryptische voorbehoud, waarvoor overigens het ETV zelf de mogelijkheid biedt (in art. 13) houdt dus zoveel in dat een bepaald feit dat als een absoluut of complex politiek feit kan worden gekwalificeerd, maar volgens art. 1 ETV niet als politiek feit wordt beschouwd, door Nederland tóch als politiek feit kan worden beschouwd. Daarbij rijst een tweetal vragen: wie kan dit voorbehoud inroepen en hoe moet aan de discretionaire bevoegdheid invulling worden gegeven?

80. Om te beginnen met de eerste vraag. Hoewel de formulering "de Regering" wellicht anders zou doen vermoeden, is het niet de minister van Justitie, maar de uitleveringsrechter die dient te bepalen of een strafbaar feit op basis van dit voorbehoud al dan niet als politiek feit kan worden aangemerkt. De minister van Justitie is aan dit oordeel gebonden. Voor dit standpunt is steun te vinden in de wetsgeschiedenis van de goedkeuringswet van het ETV. Vgl. Swart, o.c., p. 278 en TK (1981-1982) 15 971 (R1132), nr. 10 (MvA), p. 10, 25, 56, 69 en TK (1983-1984) 15 971 (R1132), nr. 14 (Nota n.a.v. het Eindverslag), p. 24 en EK (1984-1985) 15 971 (R1133), nr. 20a (MvA), p. 8. Anders: Remmelink, o.c., p. 123.

81. Voor de beantwoording van de tweede vraag is art. 13 van het ETV van belang, dat - voor zover hier relevant - in Nederlandse vertaling als volgt luidt:
"1. Iedere Staat kan bij de ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring verklaren dat hij zich het recht voorbehoudt de uitlevering te weigeren voor elk in artikel 1 genoemd strafbaar feit dat hij beschouwt als een politiek delict, als een met een politiek delict samenhangend feit of als een feit ingegeven door politieke motieven, mits hij de verplichting op zich neemt om bij de beoordeling van de aard van het strafbaar feit naar behoren rekening te houden met kenmerken die het een bijzonder gewicht verlenen zoals:
a) dat door het feit gemeen gevaar is ontstaan voor het leven of de vrijheid van personen dan wel gevaar dat personen lichamelijk letsel oplopen; of
b) dat door het feit personen zijn geschaad die niets hebben uit te staan met de achterliggende motieven; of
c) dat wrede of verraderlijke middelen zijn gebruikt bij het plegen van het feit.
()"

82. Swart wijst erop dat de Nederlandse jurisprudentie inzake het politieke delict voldoende ruimte laat voor het in aanmerking nemen van de kenmerken die in art. 13, eerst lid, ETV zijn opgesomd. De toetsingscriteria die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld (zie punt 55) zijn evenwel slechts ontwikkeld naar aanleiding van relatieve politieke delicten. In casu gaat het, zo heb ik hierboven vastgesteld, wat betreft de aanslagen, om complexe politieke delicten. Op de stellige weigeringsgrond van uitlevering voor politieke delicten van art. 11 Uw en art. 3, eerste lid, EUV moet dus een nuancering moet worden aangebracht, en die nuancering kan op haar beurt weer door de voorbehoudmogelijkheid worden genuanceerd. Swart wijst er op dat voor zover het gaat om een uitleveringsverzoek gedaan op basis van het EUV(52) dat betrekking heeft op een connex of complex politiek delict de uitlevering niet zonder meer geweigerd kan worden op de grond dat het feit een connex of complex delict vormt. Als de gedraging onder een van de categorieën van art. 1 ETV valt, "dan zal in ieder geval bij het oordeel over het politieke karakter van de gedraging rekening gehouden moeten worden met kenmerken van bijzonder gewicht als bedoeld in art. 13 van het Verdrag" (o.c., p. 278). "In ieder geval" omdat art. 13 ETV geen limitatieve opsomming bevat van kenmerken waarmee rekening dient te worden gehouden bij de beoordeling van de al dan niet politieke aard van het feit. Daarnaast kunnen dus ook nog andere maatstaven worden aangelegd. Het ligt mijns inziens voor de hand ook de toetsingscriteria die door de Hoge Raad zijn ontwikkeld voor de relatieve politieke delicten bij deze toetsing te betrekken, voor zover zij de criteria van art. 13 ETV niet overlappen.(53)

83. Overigens meen ik dat deze opmerkingen even goed gelden voor absolute politieke delicten. Swart noemt deze categorie niet, maar mijns inziens staat niets eraan in de weg om de procedure die hij voor complexe en connexe politieke delicten voorstelt, ook voor absolute politieke delicten toe te passen. De restrictie dat "nooit" voor complexe delicten mag worden uitgeleverd, geldt gelijkelijk voor absolute politieke delicten, zodat de benadering van Swart voor de verwerking van de voorbehoudcriteria op de kwalificatie tot politiek delict voor de drie typen politieke delicten kan worden gevolgd.

84. Thans kom ik dan toe aan de toetsing van de onderliggende feiten, die in beginsel als complexe politieke feiten zouden kunnen worden aangemerkt, aan de kenmerken die zijn genoemd in art. 13 ETV, teneinde te bepalen of het Nederlandse voorbehoud op de terrorisme-uitzondering bij politieke delicten in de onderhavige zaak gestalte moet krijgen.

85. Allereerst dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat door het feit gemeen gevaar is ontstaan voor het leven of de vrijheid van personen dan wel gevaar dat personen lichamelijk letsel oplopen (kenmerk a). Dat bij de diverse aanslagen gemeen gevaar voor het leven of lichamelijk letsel is ontstaan is onmiskenbaar. Bij alle aanslagen zijn doden en gewonden zijn gevallen. In totaal gaat het om 135 doden en 120 gewonden. Het gaat dus niet om een incidentele daad van geweld tegen een enkel slachtoffer.

86. Daarmee kom ik bij kenmerk (b) dat inhoudt dat door het feit personen zijn geschaad die niets hebben uit te staan met de achterliggende motieven. Ook dit is het geval. Onder het totaal aantal dodelijke slachtoffers waren 43 burgers, terwijl 24 burgers gewond raakten. Deze slachtoffers hadden, voor zover uit de stukken blijkt, niets te maken met de strijd tussen de PKK en de Turkse Staat. Hooguit waren zij wellicht onwillig zich voor de zaak van de PKK in te zetten
- ik volg het al genoemde Algemeen ambtsbericht Turkije van november 2003 dat de mogelijkheid van liquidaties noemt - maar dat rechtvaardigt hun dood niet.

87. Wat precies onder "wrede of verraderlijke middelen" (kenmerk c) moet worden volstaan, wordt uit het Explanatory report bij het ETV niet duidelijk. Over de wapens die bij de verschillende overvallen gebruikt zijn heb ik hiervoor reeds het een en ander overwogen. Het betreft onder meer automatische wapens (Kalasjnikovs), raketwerpers (Bazooka's), luchtdoelgeschut, handgranaten, mortieren en een mijn. Een mijn is in ieder geval een verraderlijk wapen, en een handgranaat tegen een mens wreed. De overige wapens zijn wellicht niet zonder meer in deze categorie te plaatsen.

88. Dan kom ik nu toe aan de criteria die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld voor de relatieve politieke delicten, die - het zij herhaald - mijns inziens eveneens een rol zouden moeten spelen bij de beoordeling van de politieke aard van een delict dat mogelijk onder het Nederlandse voorbehoud bij het ETV valt. Art. 13 ETV bevat als gezegd geen limitatieve opsomming van kenmerken die in aanmerking moeten worden genomen. Kort gezegd - ik werk de kenmerken later uit - gaat het dan om (d) de rechtstreekse effectiviteit; (e) de subsidiariteit; en (f) de proportionaliteit.

89. Ad d. Kenmerk is dan of de gepleegde aanslagen in de redelijke voorstelling van de dader(s) rechtstreeks tot het politieke doel konden leiden. Voor zover het gaat om de directe relatie die moet bestaan tussen de delicten en het beoogde einddoel, legt de Hoge Raad een vrij strenge maatstaf aan. Zie HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 257 en 258, waarin het uitleveringsverzoek voor twee IRA-leden aan de orde was. De Hoge Raad oordeelde dat poging tot moord, zware mishandeling en vrijheidsberoving van een aantal gevangenisbewaarders tijdens een gewelddadige uitbraak uit de gevangenis in een te ver verwijderd verband staan tot het einddoel, te weten de vereniging van Noord-Ierland met de Ierse Republiek en de beëindiging van de onderdrukking door het Verenigd Koninkrijk. In HR NJ 1978, 314 (Folkerts) werd het oordeel van de rechtbank dat tussen enkele andere dan de hierboven al behandelde feiten (moord, wederrechtelijk vrijheidsberoving en afpersing) en het politieke einddoel van de RAF een te ver verwijderd verband bestond en ook de plegers van de delicten in redelijkheid niet hebben kunnen oordelen dat die feiten tot enig direct op het politieke einddoel betrokken resultaat konden leiden, niet onbegrijpelijk geacht.

90. Ook in casu zie ik een dergelijk direct verband niet. Maar los van de vraag of dit verband voor een 'buitenstaander' helder is, meen ik dat noch de leden van de PKK die de aanslagen hebben uitgevoerd, noch de opgeëiste persoon in redelijkheid kunnen hebben menen dat het plegen van een aanslag op een kantoor van de gendarmerie(54) aan de grote weg in Sirnak (aanval 'd') of het plaatsen van een mijn op de weg (s), laat staan een gewapende aanval op het dorp Oymakaya (aanval 'g') - om maar enkele voorbeelden te noemen - rechtstreeks tot het beoogde einddoel van de PKK, te weten een onafhankelijke en socialistische Koerdische Staat konden leiden.(55) Daarbij wijs ik wederom op het feit dat de opvolger van de PKK, de KADEK, heeft aangegeven de politieke weg te willen bewandelen en de gewapende strijd te staken, hoewel dit inmiddels naar het schijnt weer achterhaald is.(56) Het gaat dus om een zekere objectivering van het effectiviteitsoordeel.

91. Ook de subsidiariteit, kenmerk (e), kan een belangrijke rol spelen bij de beoordeling van de politieke aard van een delict. Het is ondoenlijk om in het beperkte kader van deze samenvatting een alomvattend overzicht van uitspraken over het politieke delict op dit punt te geven. Ook uit de vele uitspraken die in de literatuur worden besproken,(57) moet nog een selectie worden gemaakt. Het gaat om voorbeelden.
Zo hield de Zwitserse uitleveringsrechter in de zaak Kavic(58) rekening met het feit dat in het toenmalige totalitaire systeem van Joegoslavië (1952) elke politieke oppositie werd onderdrukt, waardoor een politieke strijd om de macht zo niet uitgesloten dan toch in ieder geval uitzichtloos was. Om die reden werd de kaping door Kavic van een vliegtuig om in Zwitserland politiek asiel aan te vragen als een politiek delict beschouwd. Hier tegenover staat de zaak-Ktir (een lid van het Algerijnse Bevrijdingsfront) waarin door de rechters van het Federale Hof van Lausanne werd geoordeeld dat de executie van een verrader niet het enige middel was om de belangen van het Front te dienen.(59) (Over een cruciaal verschil tussen Kavic en Ktir: wel of geen bloedvergieten in relatie tot het beoogde doel, later meer).

92. Tekortschietende subsidiariteit geldt mijns inziens voor de onderhavige zaak. Het lukraak plegen van aanslagen op militairen en burgers of een geheel dorp staat - ik zou haast zeggen: per definitie
- ten achter bij middelen die zonder bloedvergieten de Koerdische zaak zouden kunnen dienen. Het doden van de lokale intelligentsia is altijd een veeg teken als een politieke groepering over bevrijding spreekt. Ik wil niet verhelen - het al genoemde Ambtsbericht laat dit ook weer zien - dat een openbaar debat over de Koerdische kwestie aan hevige repressie onderhevig is geweest, waarvan justitiële repressie een onderdeel was. De rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg heeft Turkije op dit punt tot de orde moeten roepen: voor de vrijheid om zich over de Koerdische kwestie in geschrift te uiten is wel èrg weinig ruimte geweest, zoals blijkt uit de uitspraak van dit Hof van 8 juli 1999, NJ 2001, 62, in de zaken van Baskaya en Okçuoglu. De subsidiariteitseis is echter niet het enige noch doorslaggevende criterium dat bij de invulling van het voorbehoud een rol speelt. Zelfs indien het zo zou zijn dat destijds voor de Koerden geen legale mogelijkheid open stond om de Koerdische kwestie op de politieke agenda te zetten, dan nog is het toevlucht nemen tot dodelijk geweld niet het laatste redmiddel. Er zijn dan minder extreme illegale methodes denkbaar. Bij de vergelijking met de zaak Kavic merk ik op dat Turkije niet als een totalitair regime kan noch kon worden beschouwd zoals het Joegoslavische van 1952, en zoals marxistisch-leninistische regiems zonder uitzondering zijn. Turkije is lid van de Raad van Europa, is toegetreden tot het EVRM, heeft het klachtrecht van individuele burgers inmiddels aanvaard, en is als zodanig bepaalde verplichtingen aangegaan die het blijkens het laatste Ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inmiddels ook vrijwel allemaal nakomt.(60) Daarbij is de wens tot aansluiting bij de Europese Unie een belangrijke drijfveer. Ik wijs er bovendien nogmaals op dat de opvolger van de PKK, de KADEK, kennelijk ook heeft ingezien dat er andere, en meer effectieve wegen zijn om te bereiken wat zij wil, nu deze organisatie te kennen heeft gegeven dat zij de politieke weg wil bewandelen en een wapenstilstand heeft afgekondigd.

93. Ad kenmerk f). Over de proportionaliteit van de aanslagen heb ik reeds het een en ander overwogen. Niet alleen in de rechtspraak van de Hoge Raad, maar ook in diverse andere landen vormt de omstandigheid dat bij de handelingen onschuldige burgers omkomen een centrale kwestie. Een (opnieuw beperkte) blik op deze jurisprudentie leert dat (het risico van) het doden van onschuldige burgers de verhouding tussen de middelen en de aangetaste rechtsgoederen snel onevenwichtig maakt.

94. Ik wijs bijvoorbeeld op de Franse rechtspraak. De Franse uitleveringswet bevat een belangrijke restrictie op het uitleveringsverbod; uitlevering wordt wel toegetsaan "si sont en jeu des actes commis au cours d'une insurrection ou d'une guerre civile, qui () constituent des actes barbarie odieuse et de vandalisme défendus suivant les lois de guerre". Remmelink wijst erop dat "de laatste tijd" inderdaad een kentering is waar te nemen in Franse uitleveringszaken, waarbij de "barbarie odieuse" oftewel de verwerpelijkheid van het delict serieus meeweegt. Vgl. Remmelink, o.c., p. 102. Zie bijvoorbeeld de uitspraak inzake Piperno,(61) die ervan werd verdacht betrokken te zijn bij de ontvoering en dood van Aldo Moro. De Franse uitleveringsrechter benadrukte de ernst van het feit als een belangrijk element voor zijn beslissing dat hier geen sprake was van een politiek delict. Vgl. Hanay, die de uitspraak van de Franse rechter als volgt samenvat:
"There were strong political motives for Piperno's act, but, as the French Court of Appeals held, these motives were far outweighed by the gravity of the crimes and the manner of execution."(62) Een zelfde nadruk op de ernst van de feiten legde de Franse uitleveringsrechter in de zaak Klaus Croissant, een voormalig advocaat van diverse leden van de Bader-Meinhof-Groep, die beschuldigd werd van ondersteuning van die groep onder meer door het maken van propaganda.(63)

95. Ook in Duitsland speelt de ernst van het gepleegde delict een grote rol. Zo groot zelfs, dat in art. 6 van de Duitse uitleveringswet (Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen, IRG), een uitzondering op het uitleveringsverbod voor politieke delicten is opgenomen: wanneer de opgeëiste persoon wordt vervolgd wegens (poging tot) volkenmoord, moord of doodslag of deelname aan deze misdrijven is de uitlevering toelaatbaar ondanks een eventueel politiek motief.(64) De uitzondering voor zogenaamde "Tötungshandlungen" berust op de gedachte dat in die gevallen "der kriminelle Gehalt den politischen Gehalt der Tat stets überwiegt". Vgl. de wetsgeschiedenis van de IRG: Deutscher Bundestag 9. Wahlperiode, Drucksache 9/1338, p. 39 en Beck'sche Kurz Kommentare, Band 47, Internationale Rechtshilfe in Strafsachen, 1998, § 6, aant. 23.

96. Ik wijs tenslotte nog op een Amerikaanse zaak die veelvuldig in de internationale literatuur wordt aangehaald: Eain v. Wilkes,(65) waarin Israël uitlevering verzocht van Eain die lid zou zijn van de PLO en werd verdacht van een bomaanslag op een markt. De uitleveringsrechter overwoog dat Eain's daad geen politieke delict was, nu hij "indiscriminately bombed a civilian target."

97. In casu zijn bij verschillende aanvallen burgerslachtoffers gevallen, en niet slechts als `collateral damage' bij een militaire aanval, maar beoogd, nu het in die gevallen ging om een aanval op een civiel doel, zoals een auto of een dorp. Bij de aanslagen zijn bovendien raketwerpers, mortieren en mijnen gebruikt, hetgeen het gevaar voor willekeurige slachtoffers aanzienlijk heeft vergroot. Van handelingen die voldoen aan de vereiste proportionaliteit is dan ook geen sprake.

98. Als ik alle criteria in ogenschouw neem voor de beantwoording van de vraag of het door Nederland gemaakte voorbehoud op de terrorismeuitzondering voor politieke delicten toepassing kan vinden, kom ik samenvattend tot de conclusie dat de aanslagen zoals die blijkens de overgelegde stukken door de PKK gepleegd zijn, niet als politiek delict in de zin van het Nederlandse voorbehoud bij art. 1 ETV kunnen worden beschouwd. Daarbij heb ik aanmerking genomen het gevaar dat zij opleverden voor het leven en de fysieke integriteit van personen, het feit dat door de aanslagen willekeurige burgers gedood en verwond zijn, de aard van de wapens en gevechtsmethoden die bij de aanslagen zijn gehanteerd, de omstandigheid dat door de aanslagen niet rechtstreeks tot het beoogde einddoel konden leiden, de onevenwichtige verhouding tussen de aanslagen en het nagestreefde einddoel en het feit dat andere middelen de Koerdische zaak konden bevorderen.

99. Nu het voorbehoud bij art. 1 ETV niet met succes kan worden ingeroepen, is genoemd artikel onverkort van toepassing. Dat betekent dat de aanslagen die gepleegd zijn met de wapens zoals genoemd in art.
1 onder e ETV niet als politiek delict kunnen worden beschouwd.


100. Nu vastgesteld is dat de onderliggende feiten krachtens de verplichting van art. 1 ETV niet als politieke feiten zijn te beschouwen, valt het lidmaatschap van de organisatie die haar oogmerk op het begaan van deze feiten heeft gepleegd en dus heeft beoogd, evenmin als een politiek delict te beschouwen.


101. Terzijde merk ik nog op dat hetgeen door de verdediging ter zitting bij de rechtbank is aangevoerd omtrent de zaak Öcalan, de oprichter van de PKK, dit niet anders maakt. Aldaar is een beroep gedaan op een uitspraak van de rechtbank te Rome van 1 oktober 1999, waarin de Italiaanse rechter zou hebben geoordeeld dat de uitlevering van Öcalan ontoelaatbaar zou zijn geweest omdat Öcalan en de PKK werden "gedreven door gerechtvaardigde politieke verlangens die een uitlevering aan Turkije onder alle omstandigheden in de weg zouden hebben gestaan" (pleitnotities, p. 49). Opmerking verdient dat de uitspraak waar een beroep op wordt gedaan een uitspraak is in het kader van de asielaanvraag van Öcalan en niet in het kader van een uitleveringsverzoek, terwijl het bovendien een uitspraak betreft van een civiele rechter. Dat de Nederlandse uitleveringsrechter niet alleen niet gebonden is aan een uitspraak van een Italiaanse asielrechter, en dat die uitspraak bovendien voor de Nederlandse rechter geen relevant precedent vormt, behoeft weinig betoog dunkt mij. Bovendien merk ik op dat het gaat om een uitspraak uit 1999. De PKK was op dat moment nog niet door de EU als terroristische organisatie aangemerkt.(66) Met een beroep op krantenberichten - altijd hachelijk - wil ik nog opmerken dat Italië de uitlevering van Öcalan niet heeft geweigerd op grond van het politieke karakter van de delicten, maar op grond van de dreigende doodstraf in Turkije.(67) Overigens is de betekenis van buitenlandse rechtspraak in dezen hoe dan ook beperkt: in het algemeen (zie Van den Wijngaert, o.c., p. 103) en in ieder geval volgens het EUV (art. 3, eerste lid) is het de aangezochte staat die beoordeelt of het feit waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft als politiek delict moet worden aangemerkt en iedere staat doet dat op zijn eigen wijze.(68) Weliswaar vindt er over een weer beïnvloeding plaats, maar meer dan een leidraad kan een uitspraak van een buitenlandse uitleveringsrechter niet zijn.


102. Daarmee kom ik aan een volgend verweer dat door de verdediging ter zitting bij de rechtbank is gevoerd. De uitlevering van de opgeëiste persoon zou moeten worden geweigerd omdat er een reëel risico zou zijn op een flagrante schending van art. 6 EVRM. Ter staving van dit verweer is door de verdediging aangevoerd dat de opgeëiste persoon berecht zal worden door een zogenaamde Staatsveiligheidrechtbank, die niet aan de eisen van art. 6 EVRM voldoet. Dergelijke rechtbanken zijn niet onpartijdig, omdat zij militaire leden hebben; er zou tijdens de verhoren van de verdachten geen recht op rechtsbijstand zijn en de kans dat Turkije de specialiteitsvoorwaarde zal doorbreken is aanmerkelijk, aldus de verdediging.


103. Vooropgesteld zij dat volgens vaste rechtspraak in het geval zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, het vertrouwensbeginsel meebrengt dat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Daarnaast brengt het vertrouwensbeginsel mee dat in zulke gevallen ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht ná zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. Vgl. HR 11 maart 2003, NJ 2004, 42.


104. Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting bij de rechtbank niet aangevoerd dat de opgeëiste persoon zich na uitlevering in Turkije niet met vrucht zal kunnen beroepen op een dan eventueel jegens haar gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM. Ik vermag ook niet in te zien hoe, mocht de verdediging ter zitting van heden alsnog een dergelijk verweer voeren, dit verweer zou kunnen slagen. Turkije heeft het individueel klachtrecht bij het EHRM erkend, zodat, los van de nationale rechtsmiddelen, een beroep bij het Europese Hof wegens een vermeende schending van art. 6 EVRM hoe dan ook tot de mogelijkheden behoort.(69)


105. Overigens merk ik nog op dat door de Turkse autoriteiten blijkens de aanvullende informatie d.d. 15 oktober 2002 een garantie is afgegeven dat de opgeëiste persoon door een "civiele Rechtbank" zal worden berecht en dat aan deze rechtbanken geen militairen zijn verbonden.(70) Ik wijs er bovendien op dat door de afschaffing van artikel 31 van de Wet nummer 3842 ook verdachten die vallen onder de jurisdictie van de Staatsveiligheidsrechtbanken vanaf het eerste moment van hun aanhouding recht hebben op een advocaat.(71)


106. Tenslotte wijs ik erop dat een, gestaafd, verweer inhoudende dat een gegronde vrees bestaat dat de verzoekende staat de specialiteitsregel niet zal respecteren, onder omstandigheden voor de minister van Justitie aanleiding kan zijn om de gevraagde uitlevering te weigeren dan wel van de verzoekende staat garanties te vragen dat die regel in acht zal worden genomen. Vgl. HR 28 maart 2000, NJ 2000,
367 en Handboek Strafzaken, § 91.11.14. Tot ontoelaatbaarheid kan zo'n verweer in ieder geval niet leiden, nu een oordeel hierover niet toekomt aan de uitleveringsrechter. Deze kan eventueel zijn oordeel omtrent het aangevoerde neerleggen in zijn aan de minister van Justitie uit te brengen advies. Hetgeen door de verdediging in dit verband bij de rechtbank is aangevoerd, is mijns inziens evenwel thans nog onvoldoende gespecificeerd om Uw Raad tot een dergelijk advies te verleiden.


107. Voorts is door de verdediging aangevoerd dat de opgeëiste persoon het reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met art. 3 EVRM en art. 3 Verdrag tegen foltering. Daartoe is een beroep gedaan op een rapport van deskundige E.J. Zürcher en een brief van Amnesty International.


108. Beantwoording van de vraag of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn of haar uitlevering gevaar loopt in de verzoekende staat aan foltering te zullen worden onderworpen, is voorbehouden aan de minister van Justitie. Vgl. HR 21 maart 2000, NJ 2000, 540. Slechts indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, is de verzochte uitlevering niet voor inwilliging vatbaar en dient deze door de rechter ontoelaatbaar te worden verklaard. Vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 en HR 17 december 1996, NJ 1997, 534.


109. Ter zitting bij de rechtbank is betoogd dat een oordeel over een mogelijke schending van art. 3 EVRM niet aan de minister van Justitie zou mogen worden overgelaten. Dat standpunt is door Uw Raad recent nog nadrukkelijk verworpen. Vgl. HR 20 mei 2003, NJ 2004, 41. Nu bovendien niet is gesteld en ook niet vast is komen te staan dat de opgeëiste persoon in verband met deze zaak reeds is gefolterd, bestaat ook in dit verband geen uitleveringsbeletsel.


110. Overigens zal Uw Raad de minister van Justitie wel kunnen adviseren aan Turkije garanties te vragen met betrekking tot vrijwaring van een onmenselijke en vernederende behandeling en marteling van de opgeëiste persoon.


111. De opgeëiste persoon heeft ten overstaan van de Amsterdamse rechtbank erkend dat zij lid was van de PKK en dat zij de activiteiten heeft verricht die kunnen worden gekwalificeerd als deelname aan die organisatie in de zin van art. 140 Sr. Van een onschuldbewering in de zin van art. 26, derde lid, Uw kan dan ook geen sprake zijn. Ter zitting bij de rechtbank is door de verdediging een dergelijk verweer wel gevoerd (p. 29 pleitnotities), maar aan dat verweer lag het standpunt ten grondslag dat de opgeëiste persoon zelf aan de aanslagen zou moeten hebben deelgenomen om te kunnen spreken van deelname aan de criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr. Dat standpunt vindt geen steun in het recht, zoals in de onderhavige zaak door de Hoge Raad werd bevestigd. Persoonlijke betrokkenheid bij de aanslagen is niet vereist, al geef ik toe dat de aanvullende vragen, eerst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en vervolgens van de rechtbank bij brief van 4 februari 2002 resp. proces-verbaal van de zitting van 30 augustus 2002, aan de Turkse autoriteiten over de deelname van de opgeëiste persoon aan de gewapende acties daar wel op lijken te duiden.


112. Tenslotte zou nog kunnen worden betoogd dat het uitleveringsverzoek zou moeten afstuiten op art. 3, tweede lid, EUV, de zogenaamde vluchtelingenexceptie.(72) Op grond van dat artikel wordt uitlevering niet toegestaan "indien de aangezochte Partij ernstige redenen heeft aan te nemen dat het verzoek tot uitlevering voor een niet-politiek delict is gedaan met de bedoeling een persoon te vervolgen of te straffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid, dan wel dat de positie van de betrokkene om een van deze redenen ongunstig dreigt te worden beïnvloed."(73) Ook het ETV bevat een soortgelijke bepaling: art. 5 houdt in dat geen enkele bepaling van dit verdrag zo mag worden uitgelegd dat zij een verplichting tot uitlevering zou inhouden in gevallen waarin de aangezochte Staat ernstige redenen heeft aan te nemen dat het verzoek tot uitlevering voor een in artikel 1 of 2 van het ETV bedoeld strafbaar feit is gedaan met de bedoeling een persoon te vervolgen of te straffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid, dan wel dat de positie van betrokkene om één van deze redenen ongunstig dreigt te worden beïnvloed.


113. Nog daargelaten dat in casu niet gestaafd is aangevoerd dat de opgeëiste persoon wordt vervolgd vanwege het feit dat zij Koerdische is: een eventueel oordeel hierover is aan de minister van Justitie voorbehouden en komt niet toe aan de rechter die over de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek oordeelt. Vgl. bijv. HR 21 juni 1988, NJ 1989, 215.


114. Nu zich in de onderhavige zaak mijns inziens geen andere uitleveringsbeletselen voordoen, kom ik thans tot de volgende conclusie.


115. Ervan uitgaande dat de strijd tussen de PKK en de Turkse Staat geen intern gewapend conflict in de zin van art. 3 van de Geneefse Verdragen is, kom ik tot de volgende slotsom:

- de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd zijn naar Nederlands recht strafbaar onder art. 140 Sr, waarbij de beoogde feiten zijn te kwalificeren onder zowel art. 93 Sr j° 47 Sr en/of 289 Sr en/of art.
303 Sr;

- de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd zijn, ongeacht de omstandigheid dat zij in een politieke context gepleegd zijn, niet te beschouwen als politiek delict in de zin van art. 3, eerste lid, EUV. Nu de feiten waarop de criminele organisatie het oog had onder de exceptie van art. 1, onder e, ETV vallen en een beroep op het Nederlandse voorbehoud bij dit artikel, gelet op de aard en gevolgen van de aanslagen, faalt, kunnen de aanslagen die gepleegd zijn door de criminele organisatie niet als politiek delict beschouwd worden. Omdat de onderliggende feiten geen politieke delicten in de zin van art. 3 EUV zijn, is het lidmaatschap van de criminele organisatie die deze aanslagen heeft beoogd en gepleegd, dat evenmin;
- Nu er evenmin andere uitleveringsbeletselen zijn, dient voor de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, te weten het lidmaatschap van de criminele organisatie die het oog had op het plegen van aanslagen tegen de Staat en (medeplegen van) moord en/of zware mishandeling met voorbedachte raad de uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.


116. Bij het bovenstaande ben ik ervan uitgegaan dat de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd gepleegd zijn in een context van interne onlusten en ongeregeldheden, maar dat van een intern gewapend conflict in de zin van art. 3 van de Geneefse Verdagen geen sprake is. Ik meen dat ik voor die stellingname valide argumenten heb aangevoerd. Vooruitlopend op een mogelijk door de verdediging te voeren verweer dat er wél sprake is van een intern gewapend conflict, zal ik thans nog enkele opmerkingen aan die (hypothetische) situatie wijden.


117. In de ogen van de verdediging leidt de omstandigheid dat er een intern gewapend conflict was tussen de PKK en de Turkse Staat tot niet-strafbaarheid van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd. Immers art. 3 van de Geneefse Conventies bevat slechts verboden die strekken tot bescherming van burgers die niet deelnemen aan de vijandelijkheden. In casu gaat het volgens de verdediging om "aanslagen op militaire doelen, zoals een politiebureau, een commandopost of regeringsfaciliteiten" en hierbij zijn "vooral soldaten en politieagenten gedood en verwond geraakt." Er zou dan ook sprake zijn van "legitieme krijgshandelingen" (p. 25 pleitnotities).


118. Dit standpunt mist feitelijke grondslag. In tegenstelling tot wat de verdediging bij de rechtbank heeft betoogd, blijkt uit de overgelegde stukken dat de PKK wel degelijk aanvallen heeft uitgevoerd op andere dan militaire doelen. Ik wijs op de aanvullende informatie van de Procureur-Generaal van de rechtbank voor de staatsveiligheid te Diyarbakir van 15 augustus 2002, waarin onder meer genoemd worden de gewapende aanval op het dorp Oymaka, waarbij onder meer twee burgers om het leven zijn gekomen en zeven burgers gewond zijn geraakt (g); de gewapende aanval op het dorp Heybeli, waarbij onder meer negen burgers gedood zijn en zeven burgers gewond (j); het tegenhouden van een voertuig, waarbij vier burgers die zich in het voertuig bevonden om het leven kwamen (k); de acties in het dorp Umurlu, die vier burgers het leven kostten (l); een gewapende aanval op het centrum van de provincie Cizre, die aan zes burgers het leven kostte en waarbij drie burgers gewond raakten (n); het leggen van een mijn op de weg, waardoor zeven burgers omkwamen en één burger gewond raakte (s); en de gewapende aanval op een auto rijdend op een hoofdweg, waarbij drie burgers gedood werden en zes burgers gewond raakten (y). Dit zijn alle aanslagen op civiele doelen.(74)


119. Onder deze omstandigheden is dus geen sprake van zuiver "legitieme krijgshandelingen", maar van handelingen in strijd met art.
3 van de Geneefse Conventies, namelijk aanslagen op het leven van personen die niet deelnemen aan de vijandelijkheden.


120. Voor zover de PKK het oog had op het plegen van aanslagen op burgerdoelen kan van een rechtvaardiging op grond van het oorlogsrecht dus in ieder geval geen sprake zijn, nu deze aanslagen gepleegd zijn in strijd met het ius in bello. De aanslagen op civiele doelen zijn dan ook strafbaar naar commuun strafrecht en wel - evenals in de situatie waarin geen intern gewapend conflict wordt aangenomen - onder art. 93 en/of art. 289 en/of 303 Sr (een en ander juncto art. 47 Sr).


121. Voor de aanvallen op militaire doelen geldt dat deze gerechtvaardigd kunnen zijn tijdens een intern gewapend conflict. Daarbij merk ik nog wel het volgende op: wanneer een organisatie tijdens een intern gewapend conflict veelvuldig burgerdoelen aanvalt, kan mijns inziens de stelling verdedigd worden dat die organisatie daarmee het recht verspeelt om zich te beroepen op de veroorlovende normen van het oorlogsrecht ten aanzien van aanvallen op militaire doelen. Dan wordt het immers waarschijnlijker dat in "indiscriminate killing" het ware oogmerk van de organisatie, of van degenen die daar de dienst uitmaken, tot uiting komt. Dat geldt a fortiori - maar niet uitsluitend - indien die organisatie terroristisch is verklaard, zoals in casu het geval is.


122. Primair ben ik dan ook van oordeel dat de PKK zich, ondanks het feit dat sprake zou zijn van een intern gewapend conflict, niet kan beroepen op de veroorlovende normen van het oorlogsrecht, zodat zowel de aanslagen op militaire als op burgerdoelen strafbaar zijn naar Nederlands recht. Subsidiair - voor het geval Uw Raad niet zou menen dat de militaire component in het algehele beeld van bloedvergieten naar de achtergrond verdwijnt - zou de uitlevering ontoelaatbaar moeten worden geacht voor zover de PKK het oog had op aanslagen op militaire doelen. Voor die feiten zou dan op grond van het oorlogsrecht het verweer slagen.


123. Ten aanzien van de dubbele strafbaarheid van de deelneming aan de PKK (art. 140 Sr en 168 Turks Wetboek van Strafrecht) en de vergelijkbare inbreuk op de rechtsorde verwijs ik naar hetgeen ik in dat verband heb overwogen voor de situatie waarin géén intern gewapend conflict werd aangenomen. Ook in het geval van een intern gewapend conflict is derhalve, al dan niet gedeeltelijk, aan de eis van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid voldaan.


124. Voor zover door de verdediging voorts nog betoogd zou worden dat de aanslagen die de PKK tijdens het intern gewapend conflict op burgers heeft gepleegd, politieke delicten zijn, merk ik het volgende op. Het betreft hier feiten die weliswaar naar commuun strafrecht gekwalificeerd worden (art. 93/289/ 303/47 Sr), maar die tevens vallen onder de delictsomschrijving van art. 6 Wet internationale misdrijven (Wim). Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "1. Hij die zich in geval van een niet-internationaal gewapend conflict schuldig maakt aan schending van het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève, te weten het begaan jegens personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen () van een van de volgende feiten:
a. aanslagen op het leven of lichamelijke geweldpleging, in het bijzonder het doden op welke wijze ook, verminking, wrede behandeling of marteling;
()
wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de zesde categorie.


125. Art. 12 Wim bepaalt dat "de misdrijven omschreven in deze wet () voor de toepassing van de Uitleveringswet () niet beschouwd als strafbare feiten van politieke aard". Kennelijk is de bedoeling van de wetgever geweest om, ongeacht het politieke karakter van de handelingen als genoemd in (onder meer) art. 6 Wim, een beroep op de politieke exceptie voor dergelijke handelingen uit te sluiten. Het gaat hier materieel gezien om hetzelfde feitencomplex, te weten aanslagen op het leven van willekeurige burgers. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt bovendien dat bij de bepaling of sprake is van het politieke karakter van een delict, de omstandigheden waaronder dat delict is gepleegd een rol spelen (vgl. HR 8 mei 1978, NJ 1978, 315). Die omstandigheden zijn in casu dat de feiten gepleegd zijn in oorlogstijd en dat zij een schending opleveren van het ius in bello. Om die reden dient een beroep op de politieke exceptie van art. 3, eerste lid, EUV, derhalve af te stuiten op art. 12 Wim. Nu de aanslagen op burgers geen politiek delict in de zin van art. 3, eerste lid, EUV vormen, is ook de deelneming aan de organisatie die deze aanslagen heeft gepleegd in zoverre geen politiek delict.


126. Mocht Uw Raad derhalve het (te verwachten) verweer van de verdediging volgen dat de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd zijn gepleegd in het kader van een intern gewapend conflict, dan dient die omstandigheid mijns inziens evenmin aan uitlevering in de weg te staan; er is sprake van dubbele strafbaarheid (in ieder geval voor zover het de aanslagen op civiele doelen betreft), een beroep op de politieke exceptie stuit af op analoge toepassing van art. 12 Wim en andere uitleveringsbeletselen zijn er, gelijk de situatie waarin geen sprake is van een intern gewapend conflict, evenmin.


127. Tot zover enkele overwegingen preluderend op een te verwachten verweer van de verdediging. Maar als gezegd, mijns inziens behoeft Uw Raad hier niet aan toe te komen, nu in casu geen sprake is van een intern gewapend conflict.


128. Ik concludeer dan ook dat de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd zullen worden gekwalificeerd onder art. 140 Sr en art. 93 Sr en/of 289 Sr en/of art. 303 Sr, j° art. 47 Sr, en dat Uw Raad, onder aanhaling van de relevante wets- en verdragsartikelen, de uitlevering toelaatbaar zal verklaren.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 Gekwalificeerd omdat de bedreigde straf in beide landen een zeker minimum te boven moet gaan.

2 Dat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd onder art. 140 Sr vallen heeft de Hoge Raad dus reeds vastgesteld. Voor de rol die de opgeëiste persoon binnen de PKK gespeeld heeft en op grond waarvan zij als deelnemer aan die criminele organisatie kan worden aangemerkt, verwijs ik naar mijn conclusie voor het tussenarrest van 17 juni 2003. Daarin is weergegeven wat de Turkse autoriteiten in dit verband hebben gesteld, namelijk dat de opgeëiste persoon - kort gezegd - leiding heeft gegeven en heeft deelgenomen aan een verboden terroristische organisatie, waarbij dat leiding geven en die deelneming bestaan uit het lid zijn van de presidentiële raad van die organisatie, het deelnemen aan, voorbereiden van en bevelen geven bij gewapende acties door die organisatie, het via de televisie propaganda maken voor die organisatie en het militair trainen van vrouwelijke leden van een aan die organisatie gelieerde organisatie.

3 Deze verzamelterm omvat het Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd (Trb. 1951, 75), het Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen (Trb. 1951,
74), het Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde (Trb. 1951, 72) en het Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee (Trb. 1951, 73).

4 IT-94-1-AR72, paragraaf 70.

5 In Nederland zijn de verdragen op 3 februari 1955 in werking getreden, in Turkije op 10 augustus 1954.

6 Nu duidelijk moge zijn dat in casu in ieder geval niet van een internationaal gewapend conflict sprake is, laat ik dit onderwerp hier verder rusten.

7 Hoewel de term oorlogsrecht wellicht primair doet denken aan internationale conflicten, speelt het dus wel degelijk ook in (bepaalde) interne gewapende conflicten een rol.
8 Art. 3 luidt in Nederlandse vertaling als volgt: In geval van een gewapend conflict op het grondgebied van één der Hoge Verdragsluitende Partijen, hetwelk geen internationaal karakter draagt, is ieder der Partijen bij het conflict gehouden ten minste de volgende bepalingen toe te passen:

1. Personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen, met inbegrip van personeel van strijdkrachten dat de wapens heeft nedergelegd, en zij die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwonding, gevangenschap of enige andere oorzaak, moeten onder alle omstandigheden menslievend worden behandeld, zonder enig voor hen nadelig onderscheid, gegrond op ras, huidkleur, godsdienst of geloof, geslacht, geboorte of maatschappelijke welstand of enig ander soortgelijk criterium.
Te dien einde zijn en blijven te allen tijde en overal ten aanzien van bovengenoemde personen verboden:
a. aanslag op het leven en lichamelijke geweldpleging, in het bijzonder het doden op welke wijze ook, verminking, wrede behandeling en marteling;
b. het nemen van gijzelaars;
c. aanranding van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling;
d. het uitspreken en tenuitvoerleggen van vonnissen zonder voorafgaande berechting door een op regelmatige wijze samengesteld gerecht dat alle gerechtelijke waarborgen biedt, door de beschaafde volken als onmisbaar erkend.

2. De gewonden en zieken moeten worden verzameld en verzorgd. Een onpartijdige humanitaire organisatie, zoals het Internationale Comité van het Rode Kruis, kan haar diensten aan de Partijen bij het conflict aanbieden.
De Partijen bij het conflict zullen er verder naar streven door middel van bijzondere overeenkomsten de andere of een deel der andere bepalingen van dit Verdrag van kracht te doen worden. De toepassing van bovenstaande bepalingen zal niet van invloed zijn op de juridische status van de Partijen bij het conflict." 9 Zie ook art. 7 Wim, dat als een soort 'restbepaling' schending van wetten en gebruiken van de oorlog anders dan bedoeld in art. 5 en 6 in internationale én interne gewapende conflicten strafbaar stelt. 10 Zie voor het dunne onderscheid tussen collateral damage en oorlogsmisdrijven bijvoorbeeld het rapport van Amnesty International over de NAVO-bombardementen op ex-Joegoslavië in 1999: "Collateral damage or unlawful killings" op www.amnesty.org. 11 Art. 38 WMS luidt:
"Niet strafbaar is hij die in tijd van oorlog binnen de grenzen zijner bevoegdheid een naar de regelen van het oorlogsrecht geoorloofd feit begaat, of wiens bestraffing strijdig zou zijn met een verdrag, geldende tussen Nederland en de mogendheid waarmede Nederland in oorlog is, of met enig voorschrift, ingevolge zodanig verdrag vastgesteld." In tijd van oorlog omvat het interne gewapende conflict. 12 Vergelijkbaar hiermee is dat - vanwege aan het antwoord verbonden rechtspositionele consequenties - de vraag of van een strafvervolging in de zin van art. 6 EVRM kan worden gesproken ook niet aan het nationale recht wordt overgelaten (EHRM in de Engel- en Öztürk-zaken). 13 Zie http://www.mfa.gov.tr/grupa/ac/acf/default.pkk. htm. 14 Zie Zegveld, Accountability of Armed Opposition Groups, in: International Law, 2002, p. 12-13.
15 Zie Press Release 1797 van 22 maart 1995, op http:// www.icrc.org. 16 Zie Reidy, The approach of the European Commission and Court of Human Rights to international humanitarian law, International Review of the Red Cross no. 324, p. 513-529.
17 Recommendation 1377 (1998), op
http://assembly.coe.">http://assembly.coe. int. 18 Zie het persoverzicht van 31 januari 1997, op http: //www.byegm.gov.tr.
19 J.S. Pictet (red.), The Geneva Conventions of 12 August 1949 Commentary, art. 3, p. 35 e.v.
20 Zie "The PKK is also responsible for significant internal displacement (1982-2000)", op http://www.db. idpproject.org; en Human Rights Watch 1996, Vol. 8, No. 9 (d), op
http://www.hrw.org/reports/1996/Turkey2.htm.
21 Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad van 2 mei 2002, PB nr. L116 blz. 75, 2002/05/03. Zie voor de onderbouwing van het begrip terroristische organisatie het eerste Gemeenschappelijk Standpunt van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, 2001/ 931/GBVB. De namen van de op de EU-lijst geplaatste personen en groepen worden regelmatig en ten minste om de zes maanden bezien om er zeker van te zijn dat hun plaatsing op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is. Op de meest recente lijst van 15 september 2003 stond de PKK nog steeds vermeld. 22 Zie TK (2001-2002) 27 925, nr. 58, p. 4 en 7; in een algemeen overleg van 23 april 2002 verklaart de minister van Binnenlandse Zaken nog dat Nederland vooralsnog heeft afgezien van plaatsing van de PKK op de Europese lijst en dat de Nederlandse regering een goede afweging wil maken, maar dat Nederland niet als enige lidstaat het opnemen van de PKK op die lijst zal blokkeren. Bij het verschijnen van de eerstvolgende EU-lijst op 2 mei 2003 is de PKK inderdaad op de lijst geplaatst. Kennelijk heeft Nederland (stilzwijgend) zijn instemming met een en ander betuigd.
23 IT-94-1-AR72, paragraaf 70.
24 Zie Meindersma, Applicability of Humanitarian Law in International and Internal Armed Conflict, Hague Yearbook of International Law 1994, p. 125.
25 Overigens is ter zitting van de rechtbank niet aangevoerd dat de feiten naar Turks recht niet strafbaar zijn.
26 De Turkse autoriteiten hebben de garantie afgegeven dat sinds de Wet met nummer 4771 op 9 augustus 2002 in werking is getreden, de doodstraf niet meer van kracht is. Zie de aanvullende informatie van 15 augustus 2002.
27 Art. 93 Sr luidt:
"De aanslag ondernomen met het oogmerk om het Rijk geheel of gedeeltelijk onder vreemde heerschappij te brengen of om een deel daarvan af te scheiden, wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren of een geldboete van de vijfde categorie."
28 Wellicht kan op dit punt, indien Uw Raad dat wenselijk acht, aanvullende informatie van de Turkse autoriteiten worden gevraagd om op dit punt verheldering te bieden.
29 In dit verband merk ik nog op dat de Turkse autoriteiten weliswaar enkel de wetsartikelen die betrekking hebben op 'Felonies Against the State' hebben overgelegd, maar dat op grond van art. 448 van het Turkse Wetboek van Strafrecht ook het opzettelijk doden van een ander strafbaar is, en bedreigd met een gevangenisstraf van 24 tot 30 jaar of - in geval van een strafverzwarende omstandigheid van art. 450 (waaronder de voorbedachte raad) - met de doodstraf (die echter sinds 2002 niet meer van kracht is, zie noot 16). Art. 456 van het Turkse Wetboek van Strafrecht stelt mishandeling strafbaar, waarop, indien die mishandeling tot gevolg heeft dat het slachtoffer twintig dagen of meer ziek is, zijn dagelijkse bezigheden niet kan uitoefenen of wanneer die mishandeling levensgevaar heeft opgeleverd - vergelijkbaar met de Nederlandse eisen voor zware mishandeling - een gevangenisstraf van twee tot vijf jaar staat, of - in geval van voorbedachte raad (art. 450) - met de helft meer (Das türkische Strafgezetzbuch, deutsche Übersetzung und Einführung von S. Tellenbach, Freiburg, 2001).
30 Ik merk in dit verband overigens nog op dat de eis van dubbele strafbaarheid in de Europese Overleveringswet (voluit: Implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie) voor een aantal delicten helemaal is komen te vervallen. Vgl. TK (2003-2004) 29 042, nr. 1 en 2. 31 Zie voor de inhoud van de Turkse strafbepalingen mijn exercitie in noot 29.
32 Ik wijs onder meer op Chr. van den Wijngaert, The Political Offence Exception to Extradition, Deventer, 1980 en T. Stein, Die Auslieferungsausnahme bei politischen Delikten, Springer Verlag, 1983.

33 A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle, 1986, p. 246 e.v.
34 N. Keijzer, Het Europees verdrag tot bestrijding van terrorisme, oratie VU, (Deventer) 1979, p. 14.
35 Vgl. Remmelink, Uitlevering, 4e, p. 98.
36 Het principe aut dedere aut iudicare lijkt in zoverre dan ook een dode letter te zijn.
37 Nederland heeft op dit EUV-artikel een voorbehoud gemaakt inhoudende dat de Nederlandse regering zich de bevoegdheid voorbehoudt uitlevering op grond van art. 3 EUV toch te weigeren indien het gaat om schendingen van de wetten en gebruiken van de oorlog, voor zover die zich hebben voorgedaan tijdens een niet-internationaal conflict. Nu Turkije geen partij is bij dit Aanvullende Protocol is deze bepaling in casu evenwel niet van belang.
38 Art. 1 ETV is in principe - voorbehouden daargelaten - van dwingende aard; art. 2 is van discretionaire aard. 39 Na 11 september 2001 zouden vliegtuigen als strijdmiddel aan deze opsomming zijn toegevoegd.
40 Nederland heeft op art. 1 een voorbehoud gemaakt, waarover later meer. Art. 2 biedt daarnaast de mogelijkheid ook andere dan de in art.
1 genoemde delicten niet als een politiek delict te beschouwen.
41 Te vinden op www.conventions.coe.int/treaty.
42 TK (1981/82) 15 971 (R1133), nr. 10 (MvA), p. 39.
43 Nederland heeft overigens ook bij dit artikel een voorbehoud gemaakt, inhoudende dat deze beperking slechts van toepassing is op feiten als bedoeld in art. 1 en 2 ETV. Het voorbehoud dat Nederland bij het ETV heeft gemaakt, heeft evenwel op grond van art. 5, vierde lid, EU-uitleveringsovereenkomst voor de landen die laatstgenoemd verdrag hebben geratificeerd geen werking meer. Turkije is (uiteraard) geen partij bij de EU-uitleveringsovereenkomst, reden waarom ik hier thans niet nader op in zal gaan.

44 Zie hierover N. Keijzer, The political offence exception in extradition law, in: P.J. van Krieken (red.), Refugee Law in context: The Exclusion Clause, Den Haag, 1999.

45 Zie voor een overzicht Remmelink, o.c., p. 99 ev.
46 Over de betekenis van "nooit", zie hierna punt 82.
47 Ik wijs in dit verband nog wel op de attentaatclausule van art. 11, tweede lid, Uw, op grond waarvan voor een aanslag op een staatshoofd juist toch wel kan worden uitgeleverd.

48 Op deze constructie is overigens veel kritiek gewest. Zie hierover Swart, o.c., p. 267. Volgens de Minister van Justitie zou het destijds van kracht zijn van het ETV mogelijk geheel of gedeeltelijk tot een andere uitkomst hebben geleid in de zaak Folkerts. TK (1981-1982)
15971 (R1133), nr. 10 (MvA), p. 24.

49 Vgl. T. Stein, o.c., p. 268.

50 Vgl. L.G. Feder, In Re Doherty; distinguishing terrorist activities from politically motivated acts under the political offense exception to extradition, in: Temple International and Comparative Law Journal,
1985, vol. 1, issue 1, p. 99-132.

51 Aanvankelijk was het voorbehoud beperkt tot strafbare feiten "begaan in het kader van algemene interne onlusten", maar deze toevoeging is bij de behandeling van het wetsontwerp tot goedkeuring van het ETV gesneuveld, omdat diverse Kamerleden het begrip 'algemene interne onlusten" te vaag en onhanteerbaar vonden. Zie TK (1982-1983)
15 971 (R1133), nr. 13 (Eindverslag), p. 7 en nr. 16 (Amendement).
52 Het ETV is immers, net als het EUV, een Raad van Europa-verdrag.
53 Vgl. EK (1984-1985) 15971 (R1133), nr. 20a (MvA), p. 9, waaruit volgt dat de rechter voor de vraag of er aanleiding is toepassing te geven aan het voorbehoud van art. 13 ETV dient te toetsen aan de 'Zwitserse criteria'. Nu deze criteria in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn geïncorporeerd is toetsing aan de criteria van de Hoge Raad mijns inziens voldoende.

54 Blijkens meergenoemd Ambtsbericht Turkije is de gendarmerie weliswaar (organisatorisch) onderdeel van de strijdkrachten maar ontvangt zij voor haar openbare veiligheids- en ordetaak haar orders van het ministerie van Binnenlandse Zaken (p. 16). Het gaat dus eerder om de aanval op een politiepost, dan om een aanval op een militaire eenheid.

55 Zie Ambtsbericht, p. 8. Opvolger KADEK staat geen onafhankelijke Koerdische staat meer voor, maar respecteert bestaande landsgrenzen.
56 Per 1 september 2003 is immers een officiële wederopneming van de wapens afgekondigd door de KADEK. Zie Ambtsbericht, p. 27.
57 Zie onder meer T. Stein, o.c., voor een goed overzicht van de Engelse, Ierse, Amerikaanse, Canadese, Franse, Zwitserse en Duitse rechtspraak.

58 BGer. 30 april 1952, BGE 78 I, 39, door Stein beschreven op p.
276-277 van zijn eerder aangehaalde boek.

59 Federale Hof van Lausanne, Ktir v. Ministère Public Fédéral, 17 mei
1961, 34 Int. Law Rep., p. 143-147. Zie voor een beschrijving van deze zaak Stein, o.c., p. 277 e.v.

60 Ik wijs onder meer op de recente wetswijzigingen, waaronder de afschaffing van de strafbaarstelling van het maken van propaganda voor een terroristische organisatie (p. 22 van het Ambtsbericht).
61 Cour d'Appèl Paris, 17 oktober 1979, no. 1343-79, onder meer beschreven door W.M. Hannay, International terrorism and the political offense exception to extradition, in: Columbia Journal of Transnational Law, vol. 18 (1980), p. 406 e.v.

62 Hanay, o.c., p. 410.

63 Cour d'Appèl Paris, 16 November 1977, 93 Journal des Tribunaux 47,
47-53 (1978), geciteerd in: Stein, o.c., p. 242 en Hanay, o.c., p.
407.

64 Art. 6, eerste lid, IRG luidt als volgt: "Die Auslieferung ist nicht zulässig wegen einer politischen Tat oder wegen einer mit einer solchen zusammenhängenden Tat. Sie ist zulässig, wenn der Verfolgte wegen vollendeten oder versuchten Völkermordes, Mordes oder Totschlags oder wegen der Beteiligung hieran verfolgt wird oder verurteilt worden ist."

65 641 F. 2d 504 (7th Cir. 1981). Zie voor een beschrijving onder meer Hanay, o.c., p. 402.

66 Zie het Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 2 mei 2002, PB nr. L116, blz. 75, 2002/05/03, waarover later meer.
67 Vgl. NRC-Handelsblad, 16 februari 1999.

68 Vgl. N. Keijzer, The political offence exception in extradition law, in: P.J. van Krieken (red.), Refugee Law in context: The Exclusion Clause, Den Haag, 1999, p. 163.

69 Een zoektocht in de database van het EHRM levert een aanzienlijke lijst op van Turkse zaken waarin sprake was van een schending van art.
6, eerste lid, EVRM. Het merendeel van deze zaken betreft de staatsveiligheidsrechtbanken die niet als een "impartial tribunal" kunnen worden beschouwd. Onder meer EHRM 29 januari 2004 (Kalyoncugil) en EHRM 22 januari 2004 (Halil Dogan). Inmiddels is dit dus veranderd.
70 Dit wordt bevestigd door het Algemeen ambtsbericht Turkije van november 2003, p. 18: "Voorheen was één van de rechters bij de Staatveiligheidsrechtbank altijd een militair. Dit werd op 18 juni
1999 afgeschaft, zodat deze rechtbank nu alleen nog maar uit civiele rechters bestaat. Vgl. ook EHRM 12 maart 2003 (Öcalan tegen Turkije), Appl. Nr. 46221/99, § 39.

71 Bron: Algemeen ambtsbericht Turkije van november 2003, p. 72. Voorheen gold dit recht pas na vier dagen.

72 Een dergelijk verweer is overigens ter zitting van de rechtbank niet gevoerd.

73 Zie ook art. 10, eerste lid, Uw.

74 Mogelijk zijn deze aanslagen gepleegd als vergelding voor het feit dat deze dorpen en/of burgers zich onwillig toonden om bij de strijd betrokken te raken. Vgl. het eerdergenoemde Algemeen ambtsbericht Turkije van november 2003, p. 8 en 95.


17 juni 2003
Strafkamer
nr. 02853/02 U
AG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Tussenarrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 10 december 2002, nummer RK 02/1812, op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering van:
, geboren te (Turkije) op
1961, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen te Zwolle.


1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard ter strafvervolging van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde omtrent het verzoek tot haar uitlevering te worden gehoord.


3. Beoordeling van het middel


3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat zij zich niet in staat acht te oordelen over de vraag of is voldaan aan de vereiste dubbele strafbaarheid.

3.2. Ten aanzien van de vereiste dubbele strafbaarheid heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
"In het uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten van 14 januari 2002 valt te lezen dat de uitlevering van de gezochte persoon wordt verzocht voor lidmaatschap van de terroristische organisatie PKK en dat de daden die haar worden verweten vallen onder artikel 168 van de "Turkish Criminal Code" (TCC).
Het Nederlandse Ministerie van Justitie heeft bij brief van 6 februari 2002 aan de Turkse autoriteiten laten weten dat de strafbare feiten, zoals die in het uitleveringsverzoek worden omschreven, naar Nederlands recht (als zodanig) niet kunnen worden gekwalificeerd als strafbare feiten en heeft verzocht om aanvullende informatie over het aandeel van de gezochte persoon in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de PKK of waaruit van feitelijke ondersteuning van dat oogmerk blijkt. De Turkse autoriteiten hebben op 4 maart 2002 aanvullende informatie gestuurd.
Ter zitting van 25 juni 2002 heeft de rechtbank aanleiding gezien de Turkse autoriteiten om aanvullende informatie te verzoeken. De Turkse autoriteiten hebben op 15 augustus 2002 aanvullende informatie gezonden aan de rechtbank.
Deze informatie was voor de rechtbank aanleiding om wederom op bepaalde punten nadere informatie te verzoeken aan de Turkse autoriteiten. Voor de zitting van 26 november 2002 is door de rechtbank opnieuw aanvullende informatie ontvangen.

De rechtbank is alles overziend van oordeel dat de Turkse autoriteiten onvoldoende en onvoldoende voor één uitleg vatbare antwoorden hebben gegeven op vragen die betrekking hebben op de dubbele strafbaarheid van de door de gezochte persoon gepleegde handelingen.

Als gevolg daarvan is het de rechtbank niet mogelijk gebleken de dubbele strafbaarheid vast te stellen."

3.3. Blijkens het op 21 november 2001 door de Criminal Petty Sessions Court of Batman afgegeven aanhoudingsbevel is de uitlevering verzocht ter vervolging van de opgeëiste persoon wegens "being member of the illegal terrorist organisation PKK".

3.4. Ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek, en in antwoord op door en namens de Minister van Justitie en de Rechtbank overeenkomstig het bepaalde in art. 13 EUV verzochte aanvullende informatie, zijn de volgende stukken overgelegd:

(a) Een "Letter of request for extradition" van de "Office of Attorney General of the State Security Court of Diyarbakir", van 14 januari 2002 waarin onder meer de volgende feiten zijn uiteengezet: "The accused person , bearing the pseudonym has taken part to the terrorist organisation in year 1986 at Germany. She has exercised activities at Europe within the affiliate women organisation named YAJK (Yekitiya Azaden Jinen Kürdistan - Union of the Free Women of Kürdistan), bounded to the terrorist organisation PKK, and after her participation to the organisation, has received armed and ideological formation in the camps of the organisation. She has begin to exercise activities as member of the so named presidential council after the 7th extraordinary congress of the terrorist organisation PKK, carried out in January, 2000. It has been determined also that she has participated by telephone to the programme "Festival Special", broadcast on 1st of September, 2000 by the television MEDYA TV, and been presented as a member of the council of PJA (Partije Jinen Azad - Party of the Free Women)."

Voorts vermeldt voornoemde brief de telefonische medewerking aan een zestal andere televisieprogramma's van voornoemde MEDYA TV waarin de opgeëiste persoon zich veelal eveneens presenteerde als "high level responsible of the PKK".

(b) Een brief van 4 maart 2002 van het Turkse Ministerie van Justitie:

"According to information received from the Public Prosecutor's Office of Diyarbakir State Security Court, the said accused has assumed the responsibility of training female terrorist in the PKK organization and within this context has provided them with military and political training. Furthermore, she has participated in planning and implementation of armed terrorist activities, between 1993-1995 in the rural areas of Sirnak province. Due to the terrorist activities committed by the members of the PKK in Sirnak province and its surrounding areas in those years, 93 soldiers, 5 police officers, 17 temporary village guards of the Turkish Security Forces were killed, 123 soldiers, 41 police officers and village guards were injured. In addition, 29 citizens were killed and 15 wounded during these terrorist attacks."

(c) Aanvullende informatie van de Procureur-Generaal van de Rechtbank voor de Staatsveiligheid te Diyarbakir van 15 augustus 2002, waarvan de Nederlandse vertaling onder meer de volgende feiten vermeldt: "Verdachte heeft zich sinds 1984 op het grondgebied van de Republiek Turkije beziggehouden met gewapende activiteiten, zoals granaten, handgranaten, raketten, mijnen, automatische revolvers en geweren. Ten gevolge van deze activiteiten zijn in ons land dertigduizend mensen om het leven gekomen. (...)
Verdachte heeft als verantwoordelijke op hoog niveau van de terroristische organisatie PKK deelgenomen aan publicatieprogramma's van de televisiezender MED TV, d.d. 1 september 2000, 26 januari 2001, 18 april 2001, 20 april 2001, 1 juni 2001, 7 juni 2001 en 14 september 2001.
Door deze gesprekken had zij de bevoegdheid binnen de terroristische organisatie PKK bevelen uit te vaardigen.
Op grond van de getuigenverklaringen van de leden van de illegale terroristische partij PKK (...) is bovendien vast komen te staan dat verdachte zich (...) bevond in het buitengebied Sirnak van de terroristische organisatie PKK en aldaar de terroristische activiteiten organiseerde en ten uitvoer bracht. Uit onderzoek van de reeds beschikbare documenten, verricht door de Procureur-Generaal van de Rechtbank voor de Staatsveiligheid te Diyarbakir, met betrekking tot de belangrijke wapenactiviteiten in de jaren 1993-1994-1995, binnen de grenzen van het gebied Sirnak en Batman, aangeduid met de naam Botan, van de leden van de illegale terroristische organisatie PKK, waartoe verdachte mogelijk ook behoorde blijkt dat:
a- ten gevolge van een gewapende aanval op een militaire eenheid, d.d. 13.06.1993, in het dorp Görümlü, in de provincie Sirnak, district Silopi, 6 militairen om het leven kwamen en 13 militairen gewond raakten (...)."

Voorts bevat deze aanvullende informatie gegevens over een 23-tal andere gewapende aanvallen in Turkije gedurende voornoemde periode. Ten aanzien van de strafbaarheid vermeldt deze aanvullende informatie nog het volgende:
"Alle activiteiten die verdachte ten laste worden gelegd, zijn in strijd met artikel 168 van het Turkse Wetboek van Strafrecht. (...) Deze misdrijven zijn: het oprichten van gewapende verenigingen en organisaties, teneinde genoemde misdrijven te plegen; het deelnemen aan deze activiteiten en zodoende bevelen en commando's geven en dergelijke werkzaamheden verrichten."

(d) Een schrijven van de Rechtbank voor de Staatsveiligheid te Diyarbakir van 14 augustus 2002, bevat naast een uiteenzetting van feiten die grotendeels overeenkomen met de feiten zoals die onder (b) en (c) zijn uiteengezet, de volgende feiten:
"Gebleken dat Verdachte in 1968 (de Hoge Raad leest: 1986) vanuit Duitsland heeft deelgenomen aan activiteiten van de terroristische organisatie PKK, alsmede aan die van een vrouwenorganisatie, een afsplitsing van 'Yekitiya Azaden Jinen Koerdistan'; deze vrouwenorganisatie streeft naar zelfstandigheid. (...)
Gebleken is dat, toen verdachte in 1986 in Duitsland was, zij contacten onderhield met een illegale terroristische PKK-organisatie, genaamd 'Partije jine Azat', en dat zij een basis vormde voor een illegale Organisatie onder de paraplu van de vrouwenunie Koerdistan, die in het buitenland is vertegenwoordigd, en dat zij, teneinde personeel te werven, activiteiten organiseerde en een direct netwerk vormde met de PKK. (...)
Sinds 1986 heeft zij in Duitsland en verschillende Europese landen vrouwenorganisaties opgericht en zij voerde propaganda-activiteiten. Op grond van artikel 168/1 van het Turkse Wetboek van Strafrecht wordt veroordeling gevorderd vanwege het actief zijn als lid de raad van bestuur tijdens het congres van de organisatie in januari 2000, en het deelnemen aan allerlei programma's van MEDIA TV als publicatie-orgaan van de organisatie.
Verdachte heeft geopereerd in Turkije en daarbuiten, waarbij haar doel was een zelfstandige staat Koerdistan te stichten. Teneinde dit doel te bereiken werden er zowel in het land als daarbuiten activiteiten ontplooid, zoals het doden van mensen, personeel werven voor de organisatie, bommen laten ontploffen ..., enz."

(e) Een schrijven van het Turkse Ministerie van Justitie van 15 oktober 2002 bevat uiteenzettingen van feiten welke grotendeels overeenkomen met de feiten omschreven onder (b) en (c).

3.5. Voor zover het oordeel van de Rechtbank berust op de opvatting dat de onder (a) tot en met (e) uiteengezette feiten naar Nederlands recht niet strafbaar zijn, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting nu deze feiten opleveren: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld in art. 140 Sr.

3.6. Voorzover het middel hierover klaagt is het terecht voorgesteld.


4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.


5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 4 september 2003 te 10.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot haar uitlevering.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 juni 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 02853/02 U
Mr Jörg
Zitting 1 april 2002

Conclusie inzake:


1. De arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 10 december 2002 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Turkije ter fine van strafvervolging ontoelaatbaar verklaard, en haar uitleveringsdetentie opgeheven.


2. De officier van justitie heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.


3. Namens verzoeker heeft mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, het cassatieberoep tegengesproken.


4. Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het haar op basis van de door de Turkse autoriteiten gegeven informatie niet mogelijk is gebleken de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd vast te stellen. Dit oordeel zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en tevens in het licht van de inhoud van het uitleveringsverzoek en de aanvullende informatie onbegrijpelijk zijn. Anders dan in de schriftuur houdende tegenspraak wordt betoogd, is dit een cassatiemiddel in de zin van art. 437, eerste lid, Sv.


5. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in: "In het uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten van 14 januari
2002 valt te lezen dat de uitlevering van de gezochte persoon wordt verzocht voor lidmaatschap van de terroristische organisatie PKK en dat de daden die haar worden verweten vallen onder artikel 168 van de "Turkish Criminal Code" (TCC).
Het Nederlandse Ministerie van Justitie heeft bij brief van 6 februari
2002 aan de Turkse autoriteiten laten weten dat de strafbare feiten, zoals die in het uitleveringsverzoek worden omschreven, naar Nederlands recht (als zodanig) niet kunnen worden gekwalificeerd als strafbare feiten en heeft verzocht om aanvullende informatie over het aandeel van de gezochte persoon in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de PKK of waaruit van feitelijke ondersteuning van dat oogmerk blijkt. De Turkse autoriteiten hebben op 4 maart 2002 aanvullende informatie gestuurd.
Ter zitting van 25 juni 2002 heeft de rechtbank aanleiding gezien de Turkse autoriteiten om aanvullende informatie te verzoeken. De Turkse autoriteiten hebben op 15 augustus 2002 aanvullende informatie gezonden aan de rechtbank.
Deze informatie was voor de rechtbank aanleiding om wederom op bepaalde punten nadere informatie te verzoeken aan de Turkse autoriteiten. Voor de zitting van 26 november 2002 is door de rechtbank opnieuw aanvullende informatie ontvangen. De rechtbank is alles overziend van oordeel dat de Turkse autoriteiten onvoldoende en onvoldoende voor één uitleg vatbare antwoorden hebben gegeven op vragen die betrekking hebben op de dubbele strafbaarheid van de door de gezochte persoon gepleegde handelingen. Als gevolg daarvan is het de rechtbank niet mogelijk gebleken de dubbele strafbaarheid vast te stellen."


6. Op grond van art. 12, tweede lid van het Europees uitleveringsverdrag (EUV) dient ter staving van het verzoek om uitlevering onder meer te worden overlegd "(b) een overzicht van de feiten waarvoor uitleverring wordt verzocht". Daarbij dienen de tijd waarin en plaats waar de feiten begaan zijn "zo nauwkeurig mogelijk" te worden vermeld. Ook de Uitleveringswet kent een dergelijke eis. Art. 18 Uw, derde lid, bepaalt dat een uitleveringsverzoek onder meer vergezeld moet gaan van "een uiteenzetting van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van tijd en plaats waarop deze zijn begaan."


7. Een uiteenzetting van de feiten is met name vereist om het de rechter in de aangezochte staat mogelijk te maken zich een oordeel te vormen over de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd. Vgl. A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, p. 395. Daarnaast is een heldere en concrete uiteenzetting van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd ook voor de opgeëiste persoon zelf van belang. Het stelt hem in staat een zogenaamd onschuldverweer in de zin van art. 26, derde lid, Uw te voeren. In de derde plaats vormt die omschrijving de basis voor de beschermende werking van de 'specialiteit' in de verzoekende staat. Vgl. J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht, 3e, p.
150 en N. Keijzer, Uitlevering, in: Handboek strafzaken § 91.5.6 (april 2002). Het belet in beginsel vervolging voor andere feiten dan waarvoor de uitlevering werd gevraagd en toelaatbaar verklaard.


8. Kennelijk is de rechtbank van oordeel dat de stukken in het onderhavige geval ongenoegzaam zijn in de zin van art. 18 Uw en art.
12 EUV omdat de feitsomschrijving niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.


9. De uitleg van de feitsomschrijving in een uitleveringszaak is, net als de uitleg van de tenlastelegging in een gewone strafzaak, voorbehouden aan de feitenrechter. Zoals in de schriftuur houdende tegenspraak terecht wordt opgemerkt, zal deze interpretatie in cassatie worden geëerbiedigd, tenzij de lezing onbegrijpelijk is. Vgl. HR 8 december 1987, NJ 1988, 667. De vraag die thans in cassatie dan ook voorligt, is of het oordeel van de rechtbank dat de Turkse autoriteiten onvoldoende informatie hebben verschaft om zich een oordeel te kunnen vormen over de dubbele strafbaarheid van de feiten, gezien de overgelegde informatie, begrijpelijk is.


10. Hoewel de feitsomschrijving in een uitleveringszaak tot op zekere hoogte te vergelijken is met een tenlastelegging in een gewone strafzaak, kan men aan de uiteenzetting van de feiten niet dezelfde eisen van precisie stellen als naar Nederlands recht aan een tenlastelegging worden gesteld. Vgl. HR 17 oktober 1989, NJ 1990, 220. Zo wordt op grond van het - in casu toepasselijke - EUV geen grotere nauwkeurigheid geëist dan ten tijde van het indienen van het uitleveringsverzoek mogelijk was. Bij de beoordeling van de uiteenzetting dient er rekening mee te worden gehouden dat het onderzoek zich in de verzoekende staat nog in een vroeg stadium kan bevinden. Het is niet de bedoeling dat de opgeëiste persoon op basis van de feitenuiteenzetting terechtstaat, maar dat zijn uitlevering wordt verkregen met het oog op het voorbereiden van een mogelijke behandeling van een zaak ter terechtzitting. Vgl. Swart, o.c., p. 396. Omschrijvingen die zeker onvoldoende zouden zijn geweest als men ze als een tenlastelegging zou hebben beschouwd, behoeven niet tekort te schieten voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid. Vgl. Swart, o.c., p. 396. De uiteenzetting der feiten moet worden begrepen in het licht van de daarbij vermelde kwalificatie van de genoemde feiten. Vgl. Keijzer, o.c, § 91.5.6. Een uiteenzetting van de feiten in kwalificatieve termen die mede feitelijke betekenis hebben (zie voor dit onderwerp Handboek Strafzaken § 29.5 en bijv. HR 20 november 1979, NJ 1980, 118, HR 26 november 1985, NJ 1986, 389) maakt haar overigens niet ongenoegzaam. Vgl. HR NJ 1990, 220.


11. Voor een rechter in de aangezochte staat is het uiteraard moeilijk te beoordelen of de uiteenzetting van de feiten duidelijker of preciezer had gekund. Vgl. HR 29 mei 1984, NJ 1985, 107. Swart merkt terecht op dat de Hoge Raad de maatstaven betreffende het relaas der feiten met enige soepelheid aanlegt. Vgl. Swart, o.c., p. 394. Ook Orie en Sjöcrona menen dat de Nederlandse rechter "soepel" is bij de interpretatie van de feitsomschrijving. Vgl. Sjöcrona/ Orie, o.c., p.
151. Volgens Swart komt het dan ook "hoogst zelden" voor dat de uitlevering ontoelaatbaar wordt verklaard omdat de uiteenzetting van de feiten onvoldoende houvast geeft om te komen tot een oordeel over een uitleveringsvoorwaarde. Vgl. Swart, o.c., p. 396. De grens ligt daar waar een oordeel over de strafbaarheid niet meer mogelijk is of waar niet meer kan worden vastgesteld of het feit met een voldoende zware straf wordt bedreigd. Vgl. HR 7 november 1978, NJ 1979, 188. In deze zaak kon uit de uiteenzetting van de feiten niet worden afgeleid of de hoeveelheid hashish die de opgeëiste persoon aanwezig had, een gewicht van meer dan 30 gram had, zodat niet duidelijk was of de uitzondering van art. 11, vierde lid (oud) Opiumwet van toepassing was. De Hoge Raad koos hier overigens niet voor het ongenoegzaam verklaren van de stukken, maar voor de ontoelaatbaarheid vanwege het ontbreken van de dubbele strafbaarheid.


12. De uiteenzetting van de feiten moet in ieder geval een tijd en plaats van de verweten handeling(en) inhouden.(1) Tijd en plaats mogen daarbij wel met een zekere vaagheid worden omschreven. De omschrijving "between 1980 and 1983 and later on" is voldoende duidelijk, indien de aard van het feit maar uitsluit dat het feit inmiddels verjaard is. Vgl. HR 22 juli 1986, NJ 1987, 300. Ook de aanduiding "in Nederland" kan een voldoende nauwkeurige plaatsaanduiding in de zin van art. 12 EUV zijn. Vgl. HR 14 juni 1977, NJ 1977, 522. Ook hierbij dient immers bedacht te worden dat een nauwkeuriger omschrijving van tijd en plaats van de feiten vaak niet mogelijk is indien het onderzoek naar die feiten nog gaande is.


13. Indien aan de opgeëiste persoon wordt verweten dat hij aan een bepaald strafbaar feit heeft deelgenomen, behoeft in de uiteenzetting van de feiten niet te worden opgegeven om welke deelnemingsfiguur het gaat of wat het aandeel van de opgeëiste persoon is geweest. Vgl. HR
17 december 1991, NJ 1992, 344.


14. Aan de vindplaats van de uiteenzetting van de feiten worden geen bijzondere eisen gesteld. Het bevel tot aanhouding kan de feiten bevatten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, maar ook in een apart stuk of in het uitleveringsverzoek zelf kunnen de feiten zijn opgenomen. De Hoge Raad neemt ook genoegen met een combinatie van stukken mits die maar, in samenhang gelezen, voldoende materiaal opleveren voor de rechterlijke toetsing. HR 13 december 1979, NJ 1980,
218.


15. Ik kom nu toe aan de beoordeling van de beslissing van de rechtbank omtrent het in haar beslissing - inhoudende dat zij niet in staat is om de dubbele strafbaarheid te beoordelen - besloten liggende oordeel dat de uiteenzetting van de feiten in de onderhavige zaak onvoldoende is.


16. Uit het uitleveringsverzoek van de Turkse justitiële autoriteiten van 14 januari 2002 blijkt dat de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht wegens haar lidmaatschap van de PKK. De "warrant of arrest by default" van 21 november 2001 die bij het verzoek is gevoegd houdt het volgende in:
"Act, imputed to the named accused person: Being member of the illegal terrorist organisation PKK".
Het verzoek behelst voorts de vermelding dat ten aanzien van de opgeëiste persoon is vastgesteld dat zij in 1986 in Duitsland deel is gaan uitmaken van de organisatie, dat zij activiteiten heeft uitgevoerd binnen de aan de PKK gelieerde Union of the Free Women of Kurdistan, dat ze een "armed and ideological formation in the camps of the organisation" heeft ontvangen en dat ze vanaf januari 2000 lid is van de presidentiële raad van de PKK. In het verzoek wordt voorts vermeld dat zij op diverse, gespecificeerde, data telefonisch heeft deelgenomen aan televisie-uitzendingen van MEDYA TV, waar zij werd gepresenteerd als lid van de vrouwenpartij van de PKK en als "high level responsible of the PKK". Tijdens de uitzendingen gaf zij onder meer commentaar op de verkiezingen in Iran en de aanslagen van 11 september 2001. Genoemde activiteiten van de opgeëiste persoon zouden vallen onder art. 168 van het Turkse Wetboek van Strafrecht. De Nederlandse vertaling van dit artikel luidt als volgt: "Een ieder die een gewapende vereniging en groep vormt of van zo'n vereniging of groep de leider is en het commando voert, en een persoonlijke functie bekleedt, maakt zich schuldig aan een misdrijf, zoals omschreven in de artikelen 125, 131, 146, 147, 149 en 156 en wordt veroordeeld tot een zware gevangenisstraf van ten minste vijftien jaar."


17. Naar aanleiding van het uitleveringsverzoek is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief van 4 februari 2002 aan de Turkse autoriteiten nadere informatie gevraagd. De brief houdt onder meer in: "The offence as now defined in the extradition request cannot be qualified as criminal offences under Dutch law. A clear description of the criminal acts in which herself participated is necessary in order to test compliance with the requirement of double criminality within the meaning of article 2 of the Convention on Extradition."


18. In antwoord op deze brief heeft het Turkse Ministerie van Justitie op 4 maart 2002 een brief gestuurd naar het Nederlandse Ministerie van Justitie. Deze brief houdt onder meer het volgende in: "According to information received from the Public Prosecutor's Office of Diyarbakir State Security Court, the said accused has assumed the responsibility of training female terrorist in the PKK organization and within this context has provided them with military and political training. Furthermore she has participated in planning and implementation of armed terrorist activities, between 1993-1995 in the rural areas of Sirnak province. Due to the terrorist activities committed by the members of the PKK in Sirnak province and surrounding areas in those years, 93 soldiers, 5 police officers, 17 temporary village guards of the Turkish Security Forces were killed, 123 soldiers, 41 police officers and village guards were injured. In addition, 29 citizens were killed and 15 wounded during these terrorist attacks."


19. Ter terechtzitting van 25 juni 2002 blijkt de rechtbank behoefte te hebben aan nadere informatie. Het proces-verbaal van de zitting houdt in dit verband onder meer het volgende in: "Voorts zal de rechtbank nadere vragen aan de Turkse autoriteiten formuleren. Die vragen spitsen zich toe op de vraag waarom de uitlevering wordt gevraagd voor lidmaatschap van de PKK. Dit lijkt zich niet te verenigingen met de uitvoeringsfeiten waaraan zij de opgeëiste persoon schuldig achten. Tevens zal nadere informatie dienen te worden gevraagd over de periode van 1993 tot en met 1995 met name om de opgeëiste persoon ten aanzien daarvan in de gelegenheid te stellen een onschuldverweer (bijvoorbeeld alibi-verweer) te voeren."


20. Bij brief van 15 augustus 2002 voldoet het Turkse Ministerie van Justitie aan het verzoek om nadere informatie. De (Nederlandse vertaling van de) brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt: (p. 3) "Verdachte heeft zich sinds 1984 op het grondgebied van de Republiek Turkije beziggehouden met gewapende activiteiten, zoals granaten, handgranaten, raketten, mijnen, automatische revolvers en geweren. Ten gevolge van deze activiteiten zijn in ons land dertigduizend mensen om het leven gekomen.()
(p. 4) Verdachte heeft als verantwoordelijke op hoog niveau van de terroristische organisatie PKK deelgenomen aan publicatieprogramma's van de televisiezender MED TV, d.d. 1 september 2000, 26 januari 2001,
18 april 2001, 20 april 2001, 1 juni 2001, 7 juni 2001 en 14 september
2001.()
Op grond van de getuigenverklaringen van de leden van de illegale terroristische partij PKK () is bovendien vast komen te staan dat verdachte zich () bevond in het buitengebied Sirnak van de terroristische organisatie PKK en aldaar de terroristische activiteiten organiseerde en ten uitvoer bracht. (p. 5) Uit onderzoek van de reeds beschikbare documenten, verricht door de Procureur-Generaal van de Rechtbank voor de Staatsveiligheid te Diyarbakir, met betrekking tot de belangrijke wapenactiviteiten in de jaren 1993-1994-1995, binnen de grenzen van het gebied Sirnak en Batman, aangeduid met de naam Botan, van de leden van de illegale terroristische organisatie PKK, waartoe verdachte mogelijk ook behoorde blijkt dat:
a- ten gevolge van een gewapende aanval op een militaire eenheid, d.d.
13.06.1993, in het dorp Görümlü, in de provincie Sirnak, district Silopi, 6 militairen om het leven kwamen en 13 militairen gewond raakten."
Hierna volgt onder b-z een beschrijving van nog 23 gewapende acties, die naar tijd, plaats en aantallen slachtoffer(s) zijn gespecificeerd.

Voorts:
(p. 14) "Alle activiteiten die verdachte ten laste worden gelegd, zijn in strijd met artikel 168 van het Turkse Wetboek van Strafrecht.() Deze misdrijven zijn: het oprichten van gewapende verenigingen en organisaties, teneinde genoemde misdrijven te plegen; het deelnemen aan deze activiteiten en zodoende bevelen en commando's geven en dergelijke werkzaamheden verrichten."


21. Op 30 augustus 2002 wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat. De rechtbank verzoekt de officier van justitie opnieuw een aantal vragen aan de Turkse autoriteiten door te geleiden. Onder die vragen zijn er die gericht zijn op het verkrijgen van inzicht in de persoonlijke deelname van de opgeëiste persoon aan gewapende acties van de PKK.


22. Bij brief van 7 november 2002 wordt de aanvullende informatie door het Turkse Ministerie van Justitie aan het Nederlandse Ministerie van Justitie gezonden. In de brief wordt onder meer het volgende vermeld: (p. 3) "In de tenlastelegging van de Procureur-Generaal van de Rechtbank voor de Staatsveiligheid te Diyarbakir worden de acties van deze verdachte beoordeeld in het licht van artikel 168/1 van het Turkse Wetboek Van Strafrecht, te weten de leiding hebben over een gewapende organisatie en het commando voeren, en een persoonlijke functie bekleden.()
(p. 15) Verdachte heeft in de jaren
1993-1994-1995 deelgenomen aan gewapende strijden in het grensgebied van de provincie vermeld dat Sirnak en Batman() en het is bekend dat zij die gewapende strijden heeft voorbereid.()
heeft, door middel van het deelnemen aan programma's, welke werden uitgezonden door Med.TV/Medya TV: (p. 16) Onderwerpen ter sprake gebracht in het kader van de inspanningen van de terroristische organisatie PKK teneinde een politieke partij te worden en zij heeft aandacht geschonken aan de gebeurtenissen die verband houden met deze inspanningen. Tijdens haar redevoeringen wekte zij de indruk dat de terroristische organisatie PKK een politieke partij is die actief is in Turkije en zij ventileerde uitspraken waarmee werd gesuggereerd hoe deze partij onder zeer moeilijke omstandigheden strijd voert en met de gewapende terroristische acties tegen het Turkse leger een gerechtvaardigde oorlog voert."


23. Gelet op de uiteenzetting van de feiten die de opgeëiste persoon worden verweten in het uitleveringsverzoek in samenhang met de aanvullende informatie die door de Turkse autoriteiten is overgelegd en in aanmerking genomen de beperkte toetsing door de uitleveringsrechter van de feitsomschrijving, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld dat de stukken op dit punt ongenoegzaam zijn. De stukken bevatten een concreet en uitvoerig omschreven verwijt aan de opgeëiste persoon (leiding geven aan/deelneming aan een verboden terroristische organisatie, waarbij dat leiding geven en die deelneming bestaat uit het lid zijn van de presidentiële raad van die organisatie, het deelnemen aan, voorbereiden van en bevelen geven bij gewapende acties door die organisatie, het via de tv propaganda maken voor die organisatie en het militair trainen van vrouwelijke leden van een aan die organisatie gelieerde organisatie), inclusief tijd en plaats van de diverse (deelnemings)handelingen. Gelet op het uit de jurisprudentie naar voren komende minimum waaraan de uiteenzetting van de feiten moet voldoen, is het standpunt van de rechtbank dat in dit geval die uiteenzetting onvoldoende is - als gezegd - onbegrijpelijk. Zie voor een overzicht Swart, o.c., p. 393-397.


24. Blijft het echter bij deze onbegrijpelijkheid? Het komt mij voor dat we hier te maken hebben met een geval waarin de onbegrijpelijkheid van een rechterlijk oordeel zodanig is, dat deze de onjuistheid van een ongeëxpliciteerde, aan dat oordeel ten grondslag liggende rechtsopvatting, nadert. Met andere woorden en toegepast in deze zaak: achter de (on)begrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank in het licht van de uiteengezette feiten ligt de rechtsvraag van de (on)juistheid van de aangelegde maatstaf (wat is het minimum inzake de uiteenzetting der feiten?). Hoe hoger dit minimum wordt gesteld, des te minder ruimte is er om het feitelijk oordeel van ongenoegzaamheid onbegrijpelijk te achten. Aan de motiveringsvraag ligt dus een rechtsvraag ten grondslag. Ik neig er daarom toe om in het oordeel van de rechtbank primair een verkeerde rechtsopvatting te lezen, en subsidiair haar oordeel onbegrijpelijk te achten.


25. De verkeerde rechtsopvatting van de rechtbank omtrent de ongenoegzaamheid van de stukken vloeit ook uit twee andere kwesties voort.


26. De rechtbank heeft aan de Turkse autoriteiten verzocht om het zogenaamde "Curriculum Vitae" van over te leggen, een blijkens de stukken door aan de PKK overhandigd document dat bij een doodgeschoten PKK-lid is aangetroffen. In het kader van de door de uitleveringsrechter te beantwoorden vragen is dit document evenwel niet relevant. Het dient immers slechts ter onderbouwing van de stelling van de Turkse autoriteiten dat de opgeëiste persoon lid was van de PKK en betrokken was bij acties van de PKK. Het EUV vereist evenwel niet dat de verzoekende staat naast de feitsomschrijving ook bewijs verschaft van de juistheid van de daarin vermelde aantijgingen of verdenkingen. Zie Sjöcrona/Orie, o.c., p. 151. De rechtbank verzocht hier dus om meer dan zij rechtens nodig had voor de beoordeling van het uitleveringsverzoek.


27. Voorts heeft de rechtbank aan de Turkse autoriteiten informatie gevraagd over de persoonlijke deelname van de opgeëiste persoon aan de gewapende acties, alsmede over haar strafrechtelijke verantwoordelijkheid daarvoor. Hiermee heeft de rechtbank miskend dat art. 140 Sr geen persoonlijke deelname vereist aan het plegen van de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. In de uitleveringszaak van 30 mei 1978, NJ 1979, 11 besliste de Hoge Raad ambtshalve dat:
"() de uitlevering mede is gevraagd t.z.v. de verdenking dat req. () een vereniging die tot oogmerk had de vervaardiging en verspreiding van vals geld, heeft "gegrundet und unterhalten"; ()
dat het "grunden" alsmede het "unterhalten" van een criminele vereniging naar Duits recht strafbaar is ();
dat zij die een zodanige rechtspersoon "grunden" en "unterhalten" () daarmee blijk geven van een zo nauwe betrokkenheid bij die rechtspersoon, dat kan worden gezegd dat zij daaraan "deelnemen" in de zin van het eerste lid van art. 140 Sr ()."
In het arrest van 18 november 1997, NJ 1998, 225, m.nt. JdH formuleerde de Hoge Raad in rechtsoverweging 5.3: "Van het aan een organisatie als bedoeld in dat artikel deelnemen in de zin van die bepaling is slechts dan sprake, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk (HR 29 januari 1991, DD 91 168 en 169)." De deelnemer moet wel van dat oogmerk weet hebben; vereist is niet wetenschap van concrete misdrijven (HR NJ 1998, 225, r.o. 5.4; zie ook Wedzinga in T&C Sr, 4e, aant. 10 op art. 140). Het met anderen gebruik maken van een telefoon om Opiumwetmisdrijven te begaan en mogelijk te maken is op te vatten als het begaan van het misdrijf van art. 140 Sr, aldus mijn ambtgenoot Machielse, naar wiens conclusie de Hoge Raad in zijn arrest van 20 juni 2000, NJ 2000, 493 verwijst (r.o. 5.2). Naar mijn mening is het tolken tussen leveranciers en afnemers van verdovende middelen eveneens voldoende om toepasselijkheid van art.
140 Sr aan te nemen (conclusie inzake 02660/02 U van 4 maart 2003, LJN AF5428).
De Vries-Leemans zegt het in haar dissertatie (Art. 140 Wetboek van Strafrecht, Een onderzoek naar de strafbaarstelling van deelneming aan misdaadorganisaties, K.U.B., 1995, p. 27) nog anders: "Het in stand houden van de misdaadorganisatie, het bewerkstelligen dat de organisatie haar misdadig doel kan verwezenlijken wordt reeds als een strafwaardige gedraging aangemerkt, ongeacht of dit bewerkstelligen nu bestaat uit het plegen van een bepaald delict, dan wel uit de voorbereiding ervan. () [Dat leidinggevende personen vaak op de achtergrond blijven] heeft ertoe geleid dat de strafbepaling niet beperkt is tot betrokkenheid bij het plegen van concrete misdrijven. ()
(p. 49) Bij art. 140 Sr gaat het niet om de betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit, maar om de betrokkenheid bij een organisatie." Het maken van propaganda voor de organisatie wordt in het algemeen als relevante deelneming in de zin van art. 140 Sr gezien (De Vries-Leemans, o.c., p. 72).


28. Uit de door de rechtbank gestelde vraag blijkt een te beperkte opvatting omtrent de reikwijdte van art. 140 Sr. Wellicht is de rechtbank aangaande de eisen die worden gesteld aan een op deelname aan een criminele organisatie gebaseerd uitleveringsverzoek op het verkeerde been gezet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat aan de Ambassade van Turkije liet weten dat de feiten in het eerste pakket stukken naar Nederlands recht niet als strafbare feiten kunnen worden gekwalificeerd. Boven, in punt 17, is die brief geciteerd. Daarop is het onder 18 weergegeven antwoord is gekomen.


29. Door aan de Turkse autoriteiten de vraag van de persoonlijke strafrechtelijke aansprakelijkheid van de opgeëiste persoon voor haar aandeel in concrete gewapende acties te stellen heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de genoegzaamheid der stukken op het punt van het lidmaatschap van een criminele organisatie naar Nederlands recht.


30. Het impliciete oordeel van de rechtbank dat de feitsomschrijving in het uitleveringsverzoek en in de aanvullende stukken onvoldoende is om de dubbele strafbaarheid te kunnen vaststellen geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de taak van de uitleveringsrechter. Subsidiair acht ik haar oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.


31. Het middel is terecht voorgesteld.


32. Ik sla tot slot even een zijpad in. Deze zaak is politiek geladen, zoals alleen al blijkt uit de inhoud van hetgeen van de zijde van de raadslieden en de opgeëiste persoon bij de verschillende behandelingen van het uitleveringsverzoek naar voren is gebracht. Heeft de rechtbank echter ook een politieke uitspraak gedaan, zoals men uit de misinterpretatie van de uitspraak van de rechtbank door de dagbladen zou kunnen afleiden? Zie bijvoorbeeld NRC Handelsblad, 11 december
2002, waarin onder de kop "PKK-kopstuk mag niet uitgeleverd" onder meer het volgende wordt gesteld over de onderhavige zaak: "De rechters concluderen dat het lidmaatschap van de Koerdisch-separatistische organisatie PKK in Nederland niet verboden is en dus ook niet strafbaar.() Met de uitspraak komt vast te staan dat lidmaatschap van de presidentiële raad van de PKK geen strafbaar feit is naar Nederlands recht."
Trouw van 11 december 2002 bericht in gelijke zin.


33. Naar mijn mening niet. De vraag of een verzochte uitlevering ontoelaatbaar is wegens het politieke karakter van het strafbare feit of een daarmee samenhangend feit, komt aan de orde nadat de dubbele strafbaarheid is vastgesteld (HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 257, r.o.
3.5.1, Kelly, m.nt. AHJS onder nr 258, McFarlane), waaraan de uitleveringsrechter pas kan toekomen, indien de stukken die dubbele strafbaarheid voldoende onderbouwen. Het is niet goed voorstelbaar dat de (uitleverings)rechter het antwoord op de vraag naar de toepasselijkheid van een politiek uitleveringsbeletsel zou willen omzeilen door zich te 'verschuilen' achter de ongenoegzaamheid van de stukken. Juist om eventuele buitenlandse diplomatieke druk te weerstaan is aan de onafhankelijke rechter, en niet aan het Ministerie van Justitie, opgedragen om het mogelijk politieke karakter van het strafbare feit waarvoor de vreemde staat uitlevering vraagt te onderzoeken en om, zo daartoe aanleiding bestaat,(2) de - in het diplomatieke verkeer onplezierige - boodschap te verkopen dat art. 11, eerste lid, Uw, art. 3 EUV of enige soortgelijke bepaling in een ander verdrag, aan uitlevering in de weg staat. Weliswaar valt in het algemeen iets minder terughoudendheid bij de andere staatsmachten waar te nemen in hun reactie op hen onwelgevallige rechterlijke uitspraken, maar dat de rechter daardoor in zijn schulp zou kruipen, en zich daartoe van oneigenlijke gronden zou bedienen, lijkt mij vooralsnog geheel onbewezen, en bij de Amsterdamse rechtbank ook zeer onaannemelijk.


34. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat verzoeker zal worden opgeroepen voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde omtrent het verzoek tot haar uitlevering te worden gehoord.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 Een locus delicti mag ook worden afgeleid uit de verdere gegevens in de stukken, zoals het rechtsgebied van een gerecht. Vgl. HR 17 februari 1981, NJ 1981, 459.

2 Het is hier niet de plaats om in te gaan op de vraag wanneer van een politiek delict sprake is, noch op de uitzonderingen op het uitleververbod voor politieke delicten.