Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF6988 Zaaknr: 02853/02 U
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-05-2004
Datum publicatie: 7-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
Aan de Minister van Justitie
Schedeldoekshaven 100
Postbus 20301
2500 EH 's-Gravenhage
7 mei 2004
Betreft: Advies inzake
Uw kenmerk: EXU 2002/518
Ons kenmerk: 02853/02/U-II
Bij arrest van heden 7 mei 2004 (02853/02/U-II) heeft de Hoge Raad de
verzochte uitlevering van aan de Republiek
Turkije toelaatbaar verklaard. Een gewaarmerkt afschrift van het
arrest wordt U hierbij toegezonden.
Bij de behandeling van het uitleveringsverzoek is door de verdediging
- met een beroep op art. 3 EVRM en art. 3 van het VN-Verdrag tegen
foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of
bestraffing - aangevoerd dat de opgeëiste persoon het reële risico
loopt dat zij na haar uitlevering zal worden gefolterd. Uit het
Algemeen Ambtsbericht Turkije van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken van november 2003(1) volgt dat die vrees niet van elke grond is
ontbloot. Blijkens genoemd ambtsbericht is wel sprake van een
verbetering van de situatie gedurende de laatste jaren, maar niettemin
kwamen er in het recente verleden in de praktijk kennelijk - meer dan
incidentele - onregelmatigheden op dit terrein voor. Het voorgaande in
de beschouwingen betrekkend, ziet de Hoge Raad onvoldoende grond te
adviseren de verzochte uitlevering om de aangevoerde reden niet toe te
staan. Wel geeft hij U in overweging in overleg met de Turkse
autoriteiten te bevorderen dat op dit punt voorafgaand aan de
uitlevering de nodige waarborgen worden geschapen.
Voorts is door en namens de opgeëiste persoon betoogd dat zij na haar
uitlevering niet een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM zal
krijgen.
De Hoge Raad acht ook in dit opzicht onvoldoende grond aanwezig om te
adviseren de verzochte uitlevering niet toe te staan. Wel vindt de
Hoge Raad in de voor Nederland uit art. 1 EVRM voortvloeiende
verplichtingen en de gegrondverklaring door het EHRM van vele tegen de
verzoekende Staat ingediende klachten over de naleving van art. 6 EVRM
aanleiding Uw bijzondere aandacht te vragen voor het beroep op
dreigende schending van art. 6 EVRM. De Hoge Raad geeft in overweging
het daarheen te leiden dat ook de naleving van art. 6 EVRM voldoende
is verzekerd - met name wat betreft de realisering van de
verdedigingsrechten - alvorens het verzoek tot uitlevering wordt
ingewilligd dan wel de opgeëiste persoon ter beschikking van de
autoriteiten van de verzoekende Staat wordt gesteld.
De Hoge Raad adviseert U om - met inachtneming van het vorenstaande -
het verzoek tot uitlevering in te willigen.
De voorzitter van de Strafkamer
van de Hoge Raad der Nederlanden,
(mr. C.J.G. Bleichrodt).
1 Vgl. bijvoorbeeld de hoofdstukken 3.3.7, 3.4.8 (slot), 3.4.11 (slot)
en de samenvatting in hoofdstuk 5.
7 mei 2004
Strafkamer
nr. 02853/02 U
AG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
inzake een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering van:
, geboren te (Turkije) op
1961, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting
voor Vrouwen 'Breda' te Breda.
1. De procesgang
1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 17 juni 2003. In dat
arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam
van 10 december 2002 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat
arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te
verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 4 september 2003 om te
worden gehoord omtrent het uitleveringsverzoek.
1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 4 september 2003 is de opgeëiste
persoon niet verschenen. Op die zitting is de behandeling van het
uitleveringsverzoek aangehouden tot de zitting van 10 oktober 2003,
met bevel tot oproeping van de opgeëiste persoon tegen deze zitting.
1.3. Ter zitting van 10 oktober 2003 is de opgeëiste persoon wederom
niet verschenen. Op die zitting heeft de Hoge Raad de behandeling van
het uitleveringsverzoek voor onbepaalde tijd aangehouden en - bij
afzonderlijk geminuteerde beslissing - de gevangenneming van de
opgeëiste persoon bevolen.
1.4. Ter zitting van 5 maart 2004 is de opgeëiste persoon verschenen,
bijgestaan door mr. V.L. Koppe en mr. L. Zegveld, beiden advocaat te
Amsterdam. Aldaar is zij door de Hoge Raad gehoord omtrent het verzoek
tot haar uitlevering.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft op die zitting een schriftelijke
samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering
overgelegd. Deze houdt in dat de uitlevering toelaatbaar is.
De raadslieden hebben het woord gevoerd en een pleitnota overgelegd.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij schrijven van de
Minister van Justitie van de Republiek Turkije aan de Nederlandse
Minister van Justitie. Ter ondersteuning van dat verzoek en in
antwoord op door en namens de Minister van Justitie en de Rechtbank te
Amsterdam gedane verzoeken, zijn naast een afschrift van de
toepasselijke Turkse wetsbepalingen overgelegd de stukken die zijn
vermeld in het hiervoor genoemde tussenarrest van 17 juni 2003, te
weten:
1. het op 21 november 2001 door de "Criminal Petty Sessions Court of
Batman" afgegeven aanhoudingsbevel, inhoudende dat de uitlevering is
verzocht ter vervolging van de opgeëiste persoon wegens "being member
of the illegal terrorist organisation PKK" alsmede
2. de ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek en in antwoord op
door en namens de Minister van Justitie en de Rechtbank overeenkomstig
het bepaalde in art. 13 EUV verzochte aanvullende informatie
overgelegde stukken, te weten:
a. Een "letter of request for extradition" van de "Office of Attorney
General of the State Security Court of Diyarbakir" van 14 januari
2002, onder meer inhoudende:
"The accused person , bearing the pseudonym
has taken part to the terrorist organisation in year 1986 at
Germany. She has exercised activities at Europe within the affiliate
women organisation named YAJK (Yekitiya Azaden Jinen Kürdistan - Union
of the Free Women of Kürdistan), bounded to the terrorist organisation
PKK, and after her participation to the organisation, has received
armed and ideological formation in the camps of the organisation.
She has begin to exercise activities as member of the so named
presidential council after the 7th extraordinary congress of the
terrorist organisation PKK, carried out in January, 2000.
It has been determined also that she has participated by telephone to
the programme "Festival Special", broadcast on 1st of September, 2000
by the television MEDYA TV, and been presented as a member of the
council of PJA (Partije Jinen Azad - Party of the Free Women)."
Voorts wordt in dit schrijven melding gemaakt van de telefonische
medewerking aan een zestal andere televisieprogramma's van voornoemde
MEDYA TV waarin de opgeëiste persoon zich veelal eveneens presenteerde
als "high level responsible of the PKK".
b. Een schrijven van 4 maart 2002 van het Turkse Ministerie van
Justitie, inhoudende onder meer:
"According to information received from the Public Prosecutor's Office
of Diyarbakir State Security Court, the said accused has assumed the
responsibility of training female terrorist in the PKK organization
and within this context has provided them with military and political
training. Furthermore, she has participated in planning and
implementation of armed terrorist activities, between 1993-1995 in the
rural areas of Sirnak province. Due to the terrorist activities
committed by the members of the PKK in Sirnak province and its
surrounding areas in those years, 93 soldiers, 5 police officers, 17
temporary village guards of the Turkish Security Forces were killed,
123 soldiers, 41 police officers and village guards were injured. In
addition, 29 citizens were killed and 15 wounded during these
terrorist attacks."
c. Een schrijven van de onder a bedoelde Attorney General van 15
augustus 2002 dat in de Nederlandse vertaling onder meer het volgende
inhoudt:
"Verdachte heeft zich sinds 1984 op het grondgebied van de Republiek
Turkije beziggehouden met gewapende activiteiten, zoals granaten,
handgranaten, raketten, mijnen, automatische revolvers en geweren. Ten
gevolge van deze activiteiten zijn in ons land dertigduizend mensen om
het leven gekomen. (...)
Verdachte heeft als verantwoordelijke op hoog niveau van de
terroristische organisatie PKK deelgenomen aan publicatieprogramma's
van de televisiezender MED TV, d.d. 1 september 2000, 26 januari 2001,
18 april 2001, 20 april 2001, 1 juni 2001, 7 juni 2001 en 14 september
2001.
Door deze gesprekken had zij de bevoegdheid binnen de terroristische
organisatie PKK bevelen uit te vaardigen.
Op grond van de getuigenverklaringen van de leden van de illegale
terroristische partij PKK (...) is bovendien vast komen te staan dat
verdachte zich (...) bevond in het buitengebied
Sirnak van de terroristische organisatie PKK en aldaar de
terroristische activiteiten organiseerde en ten uitvoer bracht.
Uit onderzoek van de reeds beschikbare documenten, verricht door de
Procureur-Generaal van de Rechtbank voor de Staatsveiligheid te
Diyarbakir, met betrekking tot de belangrijke wapenactiviteiten in de
jaren 1993-1994-1995, binnen de grenzen van het gebied Sirnak en
Batman, aangeduid met de naam Botan, van de leden van de illegale
terroristische organisatie PKK, waartoe verdachte mogelijk ook
behoorde blijkt dat:
a- ten gevolge van een gewapende aanval op een militaire eenheid, d.d.
13.06.1993, in het dorp Görümlü, in de provincie Sirnak, district
Silopi, 6 militairen om het leven kwamen en 13 militairen gewond
raakten (...)."
Voorts bevat dit schrijven gegevens over een 23-tal andere gewapende
aanvallen in Turkije gedurende voornoemde periode.
Ten aanzien van de strafbaarheid vermeldt dit schrijven nog het
volgende:
"Alle activiteiten die verdachte ten laste worden gelegd, zijn in
strijd met artikel 168 van het Turkse Wetboek van Strafrecht. (...)
Deze misdrijven zijn: het oprichten van gewapende verenigingen en
organisaties, teneinde genoemde misdrijven te plegen; het deelnemen
aan deze activiteiten en zodoende bevelen en commando's geven en
dergelijke werkzaamheden verrichten."
d. Een schrijven van de onder a genoemde Rechtbank van 14 augustus
2002 dat - naast een uiteenzetting van feiten die grotendeels
overeenkomen met de feiten zoals die onder b en c zijn vermeld - nog
het volgende bevat:
"Gebleken dat Verdachte in 1968 (de Hoge
Raad leest: 1986) vanuit Duitsland heeft deelgenomen aan activiteiten
van de terroristische organisatie PKK, alsmede aan die van een
vrouwenorganisatie, een afsplitsing van 'Yekitiya Azaden Jinen
Koerdistan'; deze vrouwenorganisatie streeft naar zelfstandigheid.
(...)
Gebleken is dat, toen verdachte in 1986 in Duitsland was, zij
contacten onderhield met een illegale terroristische PKK-organisatie,
genaamd 'Partije jine Azat', en dat zij een basis vormde voor een
illegale Organisatie onder de paraplu van de vrouwenunie Koerdistan,
die in het buitenland is vertegenwoordigd, en dat zij, teneinde
personeel te werven, activiteiten organiseerde en een direct netwerk
vormde met de PKK. (...)
Sinds 1986 heeft zij in Duitsland en verschillende Europese landen
vrouwenorganisaties opgericht en zij voerde propaganda-activiteiten.
Op grond van artikel 168/1 van het Turkse Wetboek van Strafrecht wordt
veroordeling gevorderd vanwege het actief zijn als lid de raad
van bestuur tijdens het congres van de organisatie in januari 2000, en
het deelnemen aan allerlei programma's van MEDIA TV als
publicatie-orgaan van de organisatie.
Verdachte heeft geopereerd in Turkije en
daarbuiten, waarbij haar doel was een zelfstandige staat Koerdistan te
stichten. Teneinde dit doel te bereiken werden er zowel in het land
als daarbuiten activiteiten ontplooid, zoals het doden van mensen,
personeel werven voor de organisatie, bommen laten ontploffen ...,
enz."
e. Een schrijven van het Turkse Ministerie van Justitie van 15 oktober
2002 dat uiteenzettingen van de feiten bevat die grotendeels
overeenkomen met de feiten zoals hiervoor onder b en c omschreven.
2.2. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon
teneinde haar te kunnen vervolgen voor de feiten die zijn omschreven
in de hiervoor onder 2.1 genoemde stukken.
3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1. Op het onderhavige uitleveringsverzoek is het Europees Verdrag
betreffende uitlevering (EUV) van toepassing.
3.2. De persoon die ter zitting van de Hoge Raad is gehoord, heeft
verklaard dat zij is , de persoon op wie het
verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat zij niet de
Nederlandse nationaliteit bezit.
3.3. Dubbele strafbaarheid
3.3.1. De feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, zijn
strafbaar gesteld bij art. 168 van het Turkse Wetboek van Strafrecht,
in verbinding met de art. 125, 131, 146, 147, 149 en/of 156 van dat
Wetboek. Ingevolge die bepalingen kunnen de feiten waarvoor de
uitlevering is gevraagd, worden bestraft met een vrijheidsstraf met
een maximum van ten minste een jaar.
3.3.2. Wat betreft de strafbaarheid naar Nederlands recht komt hier in
aanmerking art. 140 Sr. In een zodanig geval is vereist dat het
oogmerk van de organisatie is gericht op het begaan van strafbare
feiten die naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld als misdrijven
(hierna ook: de onderliggende feiten). Daarvan is ook de verdediging
terecht uitgegaan.
3.3.3. Namens de opgeëiste persoon is ten verwere aangevoerd dat de
feiten waarop bedoeld oogmerk was gericht, niet strafbaar zijn naar
Nederlands recht, nu deze zijn begaan in het kader van een gewapend
conflict van een niet internationaal karakter zoals bedoeld in het
gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Conventies (hierna: intern
gewapend conflict). Ter toelichting op dit verweer is aangevoerd dat
het in dat gemeenschappelijk art. 3 vervatte humanitaire oorlogsrecht
exclusief van toepassing is op een zodanig intern gewapend conflict,
zodat wat betreft de gewapende aanvallen door de PKK op Turkse
militaire doelen - welke volgens de verdediging zijn gepleegd in het
kader van een intern gewapend conflict tussen de PKK en de Turkse
Staat - die aanvallen door dat oorlogsrecht niet worden verboden en
dus niet strafbaar zijn. In dit verband is betoogd dat voor de
strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht uitsluitend behoort
te worden getoetst aan de voorschriften van het oorlogsstrafrecht,
meer in het bijzonder art. 6 Wet internationale misdrijven, en niet
aan de bepalingen van het commune strafrecht.
3.3.4. Wat betreft de feitelijke grondslag van het verweer verdient
opmerking dat daarbij over het hoofd wordt gezien dat in de
uiteenzetting van de onderliggende feiten ook melding wordt gemaakt
van aanslagen op dorpen en burgers. Daaruit volgt dat niet gezegd kan
worden dat het optreden van de PKK in zoverre uitsluitend gericht was
op het plegen van feiten tegen Turkse militairen en militaire doelen.
Dat het oogmerk van de PKK tevens gericht was op het bereiken van
bepaalde politieke doeleinden, is voor de beoordeling van de dubbele
strafbaarheid niet relevant.
3.3.5. Afgezien van hetgeen hiervoor onder 3.3.4 is overwogen, kan bij
de beoordeling van het verweer in het midden blijven of te dezen
sprake is van een intern gewapend conflict en in hoeverre de
onderliggende feiten betrekking hebben op militaire doelen. Ook indien
daarvan moet worden uitgegaan, kan het verweer niet slagen aangezien
de opvatting die daaraan kennelijk ten grondslag ligt onjuist is.
3.3.6. Genoemd gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Conventies
verbiedt, kort gezegd en voorzover hier van belang, ieder van de bij
een intern gewapend conflict betrokken partijen ten aanzien van
personen die niet of niet meer aan de vijandelijkheden deelnemen,
aanslagen op hun leven of lichamelijk geweld te plegen. Zowel
Nederland als Turkije is partij bij die Conventies.
Uit de wordingsgeschiedenis van genoemd art. 3 blijkt dat de
totstandkoming van die bepaling voortvloeide uit de wens om regels van
het op internationale gewapende conflicten van toepassing zijnde
humanitair oorlogsrecht, neergelegd in genoemde Conventies, welke als
essentieel worden erkend door beschaafde Naties, ook van toepassing te
doen zijn op een intern gewapend conflict. Het doel daarvan was dus de
bescherming van bedoelde personen in geval van een intern gewapend
conflict en tevens het leggen van een juridische basis voor
interventies van menslievende aard door het Internationale Rode Kruis
of enige andere onpartijdige internationale hulpverleningsorganisatie,
zonder dat deze interventies zouden kunnen worden aangemerkt als een
ongeoorloofde inmenging in de interne aangelegenheden van de bij het
conflict betrokken Staat. Art. 3 houdt minimumnormen in waaraan de
strijdende partijen zich jegens meerbedoelde personen hebben te houden
en strekt, zoals opgemerkt, ter bescherming van hen.
3.3.7. De omstandigheid dat meergenoemd artikel - dat geen
verplichting inhoudt voor de verdragsluitende partijen om bepaalde
handelingen strafbaar te stellen - van toepassing is, doet niet af aan
de bevoegdheid van de betrokken Staat om strafbare feiten, begaan door
leden van een gewapende oppositionele groep in verband met een intern
gewapend conflict volgens zijn commune strafrecht te vervolgen en te
bestraffen. Uit art. 3 vloeit naar zijn aard dus niet voort dat
anderen dan de niet aan de strijd deelnemende personen geen
bescherming toekomt tegen aanslagen op hun leven of tegen lichamelijke
geweldpleging. Dit artikel legitimeert zodanige handelingen niet.
Onjuist is de opvatting dat in het geval van een intern gewapend
conflict het humanitaire oorlogsrecht exclusief van toepassing is,
zodat de toepasselijkheid van het commune strafrecht is uitgeschakeld.
Een van het voorgaande te onderscheiden vraag is overigens of in het
concrete geval sprake is van een politiek delict met als gevolg dat de
uitlevering om die reden ontoelaatbaar moet worden verklaard. Die
vraag wordt hierna onder 3.4 onderzocht.
3.3.8. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de strafbaarstelling
van schendingen van het humanitaire oorlogsrecht in interne gewapende
conflicten in art. 6 Wet internationale misdrijven, niet betekent dat
deze handelingen niet (ook) naar het commune strafrecht strafbaar
kunnen zijn en evenmin dat andere gedragingen die in verband met een
intern gewapend conflict worden verricht, deswege niet ingevolge
commuun strafrecht strafbaar kunnen zijn.
3.3.9. Naar Nederlands recht zijn de feiten waarvoor de uitlevering is
gevraagd, strafbaar gesteld bij art. 140 Sr in verbinding met art. 289
en/of art. 303 Sr. Op grond van die bepalingen kunnen zij naar
Nederlands recht worden bestraft met een vrijheidsstraf met een
maximum van ten minste een jaar. Weliswaar heeft de verzoekende Staat
geen met de genoemde art. 289 en 303 Sr corresponderende
strafbepalingen overgelegd, maar het is van algemene bekendheid dat de
in die artikelen strafbaar gestelde gedragingen ook naar het recht van
de verzoekende Staat strafbaar zijn gesteld met een straf in de zin
van art. 2, eerste lid, EUV en dat die strafbepalingen strekken tot
bescherming van hetzelfde rechtsgoed als de Nederlandse
strafbaarstellingen.
3.3.10. Uit het vorenstaande volgt dat te dezen is voldaan aan het
vereiste inzake de dubbele strafbaarheid als bedoeld in art. 2, eerste
lid, EUV.
3.4. De exceptie van het politieke delict
3.4.1. Namens de opgeëiste persoon is betoogd dat de feiten waarvoor
de uitlevering is gevraagd, moeten worden aangemerkt als politieke
delicten dan wel daarmee samenhangende feiten - een en ander in de zin
van art. 3, eerste lid, EUV - zodat de verzochte uitlevering
ontoelaatbaar moet worden verklaard. Ter staving van dit verweer is
primair aangevoerd dat de feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn
gesteld in art. 93 Sr, dan wel - naar in het verweer besloten ligt -
in art. 96 in verbinding met art. 93 Sr en derhalve moeten worden
aangemerkt als zogeheten absolute politieke delicten, dus ongeacht de
omstandigheden waaronder zij zijn begaan.
3.4.2. Zoals hiervoor reeds is overwogen zijn de feiten waarvoor de
uitlevering is gevraagd, naar Nederlands recht strafbaar gesteld bij
art. 140 Sr in verbinding met de art. 289 en/of 303 Sr. Het primaire
verweer dat de feiten absolute politieke delicten opleveren, gaat
daarom niet op.
3.4.3. Subsidiair is betoogd dat de feiten zijn begaan in het kader
van de strijd van de PKK tegen de Republiek Turkije, welke strijd -
aldus de overgelegde pleitnota - moet worden aangemerkt als "een
rechtmatige poging om het recht op zelfbeschikking van de Koerden te
effectueren" en als "een rechtvaardige strijd van een volk tegen de
brute en onmenselijke onderdrukking door de Turkse staat", zodat de
feiten zogeheten relatieve politieke delicten opleveren.
3.4.4. Voorzover het ter zitting namens de opgeëiste persoon primair
aangevoerde in die zin moet worden opgevat dat daarbij tevens een
beroep erop is gedaan dat sprake is van een zogenoemd complex politiek
delict, verdient het volgende opmerking.
3.4.5. Art. 1 van het Europees Verdrag tot bestrijding van het
terrorisme (Trb. 1977,63; hierna ook: EVT), waarop in het
uitleveringsverzoek en de aanvullende stukken tevens een beroep is
gedaan en waarbij Nederland en Turkije zijn aangesloten, bepaalt onder
meer dat in het kader van uitleveringsverzoeken niet als een politiek
delict of als een delict "connected with a political offence" of als
"an offence inspired by political motives" zal worden beschouwd "an
offence involving the use of a bomb, grenade, rocket, automatic
firearm (...) if this use endangers persons". Bij het merendeel van de
beschreven onderliggende feiten is sprake van het gebruik van een of
meer van genoemde soorten wapens.
3.4.6. Art. 13 EVT opent nochtans voor de verdragssluitende partijen
de mogelijkheid om ter zake een voorbehoud te maken, daartoe
strekkende dat de betrokken Staat zich het recht voorbehoudt de
uitlevering voor bepaalde feiten die behoren tot de in art. 1 genoemde
categorieën te weigeren in het geval dat de aangezochte Staat deze
beschouwt als een politiek delict, een connex politiek delict of als
een delict geïnspireerd door politieke motieven; in dat geval zal
echter bij de waardering van het karakter van het delict een aantal
hieronder nader te noemen, in het eerste lid van art. 13 EVT
omschreven, gezichtspunten in de beschouwingen dienen te worden
betrokken. Nederland heeft een voorbehoud als bedoeld in art. 13 EVT
gemaakt.
Het EVT, dat primair beoogt de uitlevering ter zake van de daarin
bedoelde delicten mogelijk te maken, bepaalt in art. 7 dat indien aan
een desbetreffend uitleveringsverzoek geen gevolg wordt gegeven, de
aangezochte Staat gehouden is de zaak met het oog op strafvervolging
over te dragen aan zijn ter zake bevoegde autoriteiten.
3.4.7. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet tot goedkeuring
van het EVT (Wet van 27 februari 1985, Stb. 116) volgt dat het aan de
uitleveringsrechter is om te beoordelen of bij onder art. 1 EVT
vallende feiten sprake is van een politiek delict. Bij een bevestigend
antwoord op die vraag kan aan het uitleveringsverzoek geen gevolg
worden gegeven.
3.4.8. Wat de in 3.4.6 bedoelde gezichtspunten betreft schrijft art.
13, eerste lid, EVT voor dat "into due consideration" moet worden
genomen "any particularly serious aspects of the offence, including:
a) that it created a collective danger to the life, physical integrity
or liberty of persons; or
b) that it affected persons foreign to the motives behind it; or
c) that cruel or vicious means have been used in the commission of the
offence."
Het gaat hier om aspecten van het feit die in het Nederlandse recht
van ouds ook van belang zijn geweest bij de beoordeling of er sprake
is van een relatief politiek delict, met name bij de beantwoording van
de vraag of er evenredigheid bestaat tussen het politieke doel en de
ten gevolge van de delicten aangetaste rechtsgoederen en of in verband
daarmee het politieke dan wel het criminele aspect van het feit het
zwaarst weegt.
3.4.9. Een verweer, zoals dat in deze zaak subsidiair is gevoerd, dat
sprake is van een relatief politiek delict kan slechts slagen indien
de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, op zichzelf beschouwd
niet een politiek karakter hebben (zoals hier het geval is) maar
niettemin moeten worden aangemerkt als politieke delicten of met
dergelijke delicten samenhangende feiten - een en ander in de zin van
voormeld art. 3 EUV - omdat zij, gezien de omstandigheden waaronder
zij zijn begaan, een overwegend politiek karakter hebben. Naar uit HR
8 mei 1978, NJ 1978, 315 kan worden afgeleid, is bij de beoordeling
daarvan hier van belang of
- de delicten zijn begaan in het kader van een strijd om of tegen de
overheidsmacht;
- er een rechtstreeks, nauw en duidelijk verband bestaat tussen de
delicten en het beoogde politieke einddoel;
- er evenredigheid bestaat tussen dat einddoel en de ten gevolge van
de delicten aangetaste rechtsgoederen;
- de delicten naar de redelijke voorstelling van de daders
rechtstreeks tot het door hen beoogde politieke einddoel zouden
(kunnen) leiden;
- dat naar diezelfde voorstelling de delicten de enige mogelijkheid
waren ter verwezenlijking van het beoogde politieke einddoel.
3.4.10. Volgens de verdediging is voldaan aan deze vereisten inzake
het relatieve politieke delict. Daartoe is in de pleitnota aangevoerd
dat de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd "in de redelijke
voorstelling van de dader" hadden kunnen bijdragen aan het beoogde
politieke doel, en dat de begane feiten "effectief" zijn geweest.
3.4.11. Uit het hiervoor overwogene volgt echter dat voor het
toekennen van overwegende betekenis aan het politieke aspect van een
delict is vereist dat het delict in de redelijke voorstelling van de
dader rechtstreeks tot het beoogde politieke einddoel kon leiden. Dat
aan dit vereiste is voldaan, is door de verdediging niet aangevoerd en
is uit het onderzoek ter zitting ook niet gebleken.
3.4.12. Daarnaast moet ten aanzien van het karakter van de
onderliggende feiten, met het oog op het onder 3.4.4 bedoelde verweer
en de vorenbedoelde bepalingen van het EVT alsmede het hiervoor onder
3.4.9 genoemde evenredigheidsvereiste, geldend ten aanzien van
relatieve politieke delicten, het volgende worden vastgesteld. Uit de
uiteenzetting van de feiten blijkt dat het oogmerk van de organisatie
was gericht op gewapende aanvallen met gebruikmaking van handgranaten,
bazooka's, automatische wapens en een mijn. Die uiteenzetting houdt
voorts in dat in een aantal gevallen het geweld ook gericht was tegen
burgers die buiten de strijd tussen de PKK en de Turkse strijdkrachten
stonden en die soms kennelijk het enige doelwit zijn geweest. Enkele
van die (aanvals-)wapens zijn geschikt om meer personen tegelijk te
doden of te verwonden, terwijl uit de uiteenzetting der feiten blijkt
dat als gevolg van die acties daadwerkelijk vele personen zijn gedood
of verwond.
De verdediging heeft in dit verband nog de stelling betrokken dat in
het kader van het EVT beslissend is de "non-discriminatoire" aard van
de wapens dan wel het "non-discriminatoire" gebruik ervan, zodat art.
1 onder e EVT aldus moet worden uitgelegd dat het alleen ziet op
wapens die "in den blinde kunnen doden" dan wel op niet gerichte wijze
worden gebruikt. Die stelling kan echter, gelet op de tekst en
strekking van het EVT mede gelet op het bijbehorende explanatory
report niet als juist worden aanvaard.
3.4.13. Gelet op de aard van de gewelddadigheden en de wijze van
uitvoering alsmede de gevolgen daarvan, kan, in aanmerking genomen het
bepaalde in art. 13, eerste lid, EVT en hetgeen hiervoor onder 3.4.9
is overwogen omtrent het evenredigheidsvereiste bij relatieve
politieke delicten, niet worden gezegd dat het politieke aspect van
het delict zwaarder weegt dan het gewelddadig-criminele karakter
daarvan.
3.4.14. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat ook de hiervoor onder
3.4.3 en 3.4.4 bedoelde verweren dienen te worden verworpen.
3.5. De onschuldbewering
3.5.1. Namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat zij niet schuldig
is aan de feiten waarvoor haar uitlevering is verzocht.
3.5.2. Deze bewering treft geen doel nu door of namens de opgeëiste
persoon niet is aangetoond dat zij niet schuldig kan zijn aan bedoelde
feiten, zoals art. 26, derde lid, UW eist. Daarbij tekent de Hoge Raad
aan dat weliswaar is aangevoerd dat de opgeëiste persoon zich niet
heeft schuldig gemaakt en zich niet kan hebben schuldig gemaakt aan de
onderliggende feiten welke door de PKK zouden zijn begaan, doch niet
dat de opgeëiste persoon in het tijdvak waarin deze feiten zijn
begaan, geen deel zou hebben uitgemaakt van (het bestuur van) de PKK.
3.5.3. Namens de opgeëiste persoon is voorts betoogd dat haar
betrokkenheid bij de gewapende aanslagen als omschreven in de hiervoor
onder 2.1 genoemde stukken is "verzonnen". De Hoge Raad gaat aan deze
stelling voorbij, reeds omdat zij niet voldoende is onderbouwd.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of
omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering
in de weg zouden staan, dient - onder vermelding van de art. 2 en 12
EUV als te dezen mede toepasselijke verdragsbepalingen - als volgt te
worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart toelaatbaar de uitlevering van [de opgeëiste
persoon] aan de Republiek Turkije ter vervolging voor de feiten die
hiervoor onder 2.1 zijn vermeld.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, W.A.M.
van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier
L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 mei 2004.
Nr. 02853/02 U
Mr Jörg
Zitting 5 maart 2004
Samenvatting inzake:
1. Het gaat in deze zaak om een verzoek tot uitlevering van:
, geboren te (Turkije) op
1961, aan de Republiek Turkije met het oog op
vervolging ter zake van - kort gezegd - lidmaatschap van een criminele
organisatie, te weten de PKK. In het uitleveringsverzoek en de
aanvullende informatie die door de Turkse autoriteiten op verzoek van
de rechtbank is overgelegd zijn de feiten omschreven.
2. Ik zal met de slotsom niet wachten tot het eind van mijn
samenvatting, maar deze aanstonds geven. Naar mijn mening is de
uitlevering toelaatbaar. Voor welke feiten dit zal zijn maak ik in de
loop van mijn samenvatting duidelijk.
3. Ik schets eerst kort de gang van zaken tot dusver.
4. De rechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 10 december 2002
de uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard, nu
het haar op grond van de beschikbare informatie niet mogelijk was
gebleken de dubbele strafbaarheid van de door de opgeëiste persoon
gepleegde handelingen vast te stellen. Voorts heeft de rechtbank het
bevel gevangenhouding opgeheven.
5. De Hoge Raad heeft deze uitspraak bij arrest van 17 juni 2003
vernietigd. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het
oordeel van de rechtbank, voor zover het berust op de opvatting dat de
in de overgelegde stukken uiteengezette feiten naar Nederlands recht
niet strafbaar zijn, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu
deze feiten opleveren: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk
heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld in art. 140 Sr. De
Hoge Raad heeft voorts bepaald dat de opgeëiste persoon zal worden
opgeroepen te verschijnen ter zitting van 4 september 2003 om te
worden gehoord omtrent het verzoek tot haar uitlevering (een
zogenaamde 'feitelijke behandeling').
6. Op 4 september 2003 is de opgeëiste persoon niet verschenen ter
zitting van de Hoge Raad. Nu de Hoge Raad het evenwel wenselijk achtte
dat de opgeëiste persoon ter zitting aanwezig is om te kunnen worden
gehoord, is de behandeling van de zaak aldaar aangehouden tot 10
oktober 2003 met bevel tot oproeping van de opgeëiste persoon.
7. Omdat de opgeëiste persoon ook op de zitting van 10 oktober 2003
niet is verschenen en van haar geen bekende woon- of verblijfplaats in
Nederland beschikbaar was, heeft de Hoge Raad aldaar tot aanhouding
van de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd besloten met bevel
tot de gevangenneming van de opgeëiste persoon. Daarbij heeft de Hoge
Raad bepaald dat de behandeling van de zaak eerst zal worden
voortgezet wanneer de gevangenneming van de opgeëiste persoon
geëffectueerd is. Dit kennelijk om de verschijning van de opgeëiste
persoon ter zitting te verzekeren.
8. Vervolgens is bij brief van 5 januari 2004 door de raadsman van de
opgeëiste persoon te kennen gegeven dat de opgeëiste persoon "doorgang
van haar uitleveringszaak wenselijk acht" en derhalve Uw Raad verzoekt
"op korte termijn een zittingsdatum te bepalen zodat de behandeling
van de uitleveringszaak kan worden voortgezet". Aldus geschiedde. Ter
zitting van vandaag zullen we - onder het proviso van de
daadwerkelijke verschijnig van de opgeëiste persoon - eindelijk aan de
inhoudelijke behandeling van deze zaak toe kunnen komen.
9. Waar gaat het om? Blijkens het authentieke afschrift van de
"warrant of arrest by default" van 21 november 2001 dat ten name van
de opgeëiste persoon is uitgevaardigd door het "Criminal Petty
Sessions Court of Batman" is de uitlevering verzocht ter vervolging
van de opgeëiste persoon wegens "being member of the illegal terrorist
organisation PKK", oftewel de Koerdische Arbeiders Partij.
10. Ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek, en in antwoord op
door en namens de minister van Justitie en de rechtbank overeenkomstig
het bepaalde in art. 13 EUV verzochte aanvullende informatie, zijn
door de Turkse autoriteiten de volgende stukken overgelegd:
- een "Letter of request for extradition" van 14 januari 2002 van de
"Office of Attorney General of the State Security Court of
Diyarbakir";
- een brief van 4 maart 2002 van het Turkse ministerie van Justitie;
- aanvullende informatie van de Procureur-Generaal van de rechtbank
voor de staatsveiligheid te Diyarbakir van 15 augustus 2002;
- een schrijven van de rechtbank voor de staatsveiligheid te
Diyarbakir van 14 augustus 2002 en
- een schrijven van het Turkse ministerie van Justitie van 15 oktober
2002,
in welke stukken, in onderling verband en samenhang beschouwd, de
uiteenzetting van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd is
opgenomen. Ik verwijs naar het tussenarrest van Uw Raad van 17 juni
2003, waarin de Nederlandse vertaling van de betreffende stukken, voor
zover zij de uiteenzetting van de feiten bevatten, is aangehaald.
11. Voorts zijn de volgende stukken overgelegd:
- afschriften van de toepasselijke Turkse wetsbepalingen;
- een Nederlandse vertaling van de hiervoor genoemde stukken, en
- een kopie van een foto en een kopie van "the registry of birth" van
de opgeëiste persoon.
De stukken voldoen derhalve aan het bepaalde in artikel 12 van het
Europees Uitleveringsverdrag (EUV), waarbij zowel Nederland als
Turkije partij zijn.
12. De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn in de onder
9 en 10 genoemde stukken met voldoende nauwkeurigheid weergegeven,
inclusief vermelding van plaats en tijd van die feiten, zodat aan de
in artikel 12, eerste lid, EUV neergelegde vereisten is voldaan. Ik
verwijs hiervoor naar mijn conclusie vóór het tussenarrest van 17 juni
2003. Voor zover de verdediging het verweer met betrekking tot de
ongenoegzaamheid van de stukken, zoals dat ter zitting bij de
rechtbank van 26 november 2002 is gevoerd, zou mogen herhalen, dan
dient dat derhalve verworpen te worden.
13. De vraag die vervolgens aan de orde komt is of er gekwalificeerde
dubbele strafbaarheid is.(1) Op grond van art. 2, eerste lid, EUV
dienen de feiten zowel naar het Turkse als naar het Nederlandse recht
te kunnen worden bestraft met een vrijheidsstraf van tenminste een
jaar. Op het eerste gezicht lijkt deze eis zonder meer te zijn
vervuld. Immers blijkens de overgelegde wetsbepalingen zijn de feiten
waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar Turks recht strafbaar en
bedreigd met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. De Hoge Raad
heeft bij tussenarrest van 17 juni 2003 geoordeeld dat deze feiten
naar Nederlands recht opleveren: "deelneming aan een organisatie die
tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", strafbaar gesteld in
art. 140 Sr.(2) Daarvoor kan eveneens een vrijheidsstraf van tenminste
een jaar worden opgelegd.
14. Indien uitlevering wordt verzocht ter zake van een feit dat naar
Nederlands recht overtreding van art. 140, eerste lid, Sr oplevert,
dan is van dubbele strafbaarheid evenwel eerst sprake indien ook de
feiten waarop de organisatie het oog heeft strafbaar zijn volgens het
recht van beide staten. Vgl. N. Keijzer in: Handboek Strafzaken, §
91.6.1 en daar vermelde jurisprudentie; alsmede HR 28 maart 2000, nr
00674/99U.
15. De onderliggende feiten zijn in casu de aanslagen en aanvallen die
door de PKK gepleegd zijn en die door de Turkse autoriteiten in de
overgelegde informatie zijn opgesomd en gespecificeerd onder de
letters 'a' tot en met 'z'. Tijdens de zitting bij de rechtbank is
door de verdediging aangevoerd dat deze aanslagen en aanvallen
weliswaar door de PKK zijn gepleegd, maar dat zij niet strafbaar zijn,
omdat zij - zakelijk weergegeven - gerechtvaardigd waren in de strijd
van de PKK tegen de Turkse staat. Dit standpunt zal, naar ik aanneem,
ook vandaag een wezenlijk onderdeel van de verdediging vormen.
16. Kernpunt van het betoog van de verdediging is de stelling dat het
conflict tussen de PKK en de Turkse staat internationaalrechtelijk
gekwalificeerd moet worden als een zogenaamd "niet-internationaal-"
oftewel als een "intern gewapend conflict", zoals bedoeld in
gemeenschappelijk art. 3 van de zogenaamde Geneefse Conventies(3), ook
wel genoemd: Rode Kruis Verdragen. Dit artikel heeft betrekking op
niet-internationale gewapende conflicten en verbiedt - kort gezegd -
geweld tegen burgers die niet deelnemen aan de vijandelijkheden.
Daarbij heeft de verdediging bij de rechtbank onder meer aansluiting
gezocht bij de definitie die het Joegoslavië Tribunaal in de zaak
Tadic heeft gegeven van een "armed conflict"(4), waarover later meer.
De omstandigheid dat het conflict tussen de Koerden en Turkije als een
dergelijk niet-internationaal gewapend conflict zou moeten worden
gekwalificeerd, zou, volgens de verdediging, met zich mee brengen dat
op de onderhavige situatie niet het commune strafrecht, maar het
oorlogsstrafrecht van toepassing is (p. 22 pleitnota). Dit zou op zijn
beurt weer betekenen dat de onderliggende feiten die thans aan de orde
zijn (aanslagen, overvallen etc.) slechts strafbaar zijn voor zover
zij overtredingen van het oorlogsrecht opleveren, zoals dit onder meer
neergelegd is in de Geneefse Conventies.
17. Vastgesteld kan worden dat in tijden van oorlog inderdaad andere
regels gelden dan onder 'normale' omstandigheden. Handelingen die
tijdens vredestijd strafbaar zijn, kunnen tijdens een gewapend
conflict geboden zijn, zoals het doden van een tegenstander. Vgl. BRvC
in de zaak Ahlbrecht van 17 februari 1947, NJ 1947, 87. Zie hierover
ook M.W. Mouton, Oorlogsmisdrijven en het internationale recht, diss.
Leiden, 1947. Hier komt het oorlogsrecht, oftewel het ius in bello, in
het vizier. Het humanitaire oorlogsrecht bepaalt wat wél en vooral:
wat niet is toegestaan tijdens een oorlog. Het is grotendeels
neergelegd in internationale verdragen, waarvan de vier al genoemde
Conventies van Genève van 1949 de belangrijkste zijn. De meeste
voorschriften in deze en andere verdragen hebben betrekking op
internationale gewapende conflicten, conflicten tussen staten dus. Er
is evenwel één bepaling die betrekking heeft op niet-internationale
conflicten, te weten art. 3, dat alle Geneefse verdragen
gemeenschappelijk hebben. Deze Geneefse Conventies zijn in 1977
aangevuld met twee Protocollen. Het Eerste Protocol (Trb. 1978, 41)
ziet op internationale conflicten, het Tweede Protocol (Trb. 1978, 42)
heeft betrekking op niet-internationale conflicten en geldt derhalve
als aanvulling op het gemeenschappelijk art. 3, zij het dat het
slechts betrekking heeft op interne gewapende conflicten, voorzover de
dissidente strijdkrachten onder een verantwoordelijk bevel staan en
een gedeelte van het territoir van de Staat in handen hebben. Het
Tweede Protocol is uitdrukkelijk niet van toepassing op "situaties van
interne ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, op zichzelf
staande en sporadisch voorkomende daden van geweld en andere
handelingen van soortgelijke aard, die niet zijn te beschouwen als
gewapende conflicten." Nederland en Turkije zijn beide partij bij de
Verdragen van Genève.(5) De aanvullende Protocollen zijn door Turkije
niet geratificeerd.
18. De Geneefse Conventies bevatten een aantal verboden handelingen
voor zover het internationale gewapende conflicten betreft (waaronder
de zogenaamde "grave breaches")(6) en één bepaling met verboden
handelingen (het al genoemde art. 3) voor zover het om interne
gewapende conflicten gaat.(7)
19. Gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Conventies behelst de
verboden handelingen in een niet-internationaal gewapend conflict.
Kort gezegd en voor zover hier van belang is te allen tijde verboden
om ten aanzien van personen die niet rechtstreeks aan de
vijandelijkheden deelnemen een aanslag op hun leven te plegen of
lichamelijke geweld uit te oefenen en in het bijzonder het doden op
welke wijze ook van deze personen(8). Anders dan bij de "grave
breaches" houden de Geneefse Conventies in dit verband geen
verplichting tot strafbaarstelling voor de aangesloten Staten in.
Nederland heeft evenwel in de Wet internationale misdrijven (Wim)
(Stb. 2003, 270) zowel de schendingen van oorlogsrecht in
internationale (art. 5 Wim) als in interne gewapende conflicten (art.
6 Wim) strafbaar gesteld.(9)
20. Overtreding van het oorlogsrecht tijdens een gewapend conflict
levert een oorlogsmisdrijf op. Dit geldt dus zowel voor internationale
als interne gewapende conflicten. Daarbij dient nog opgemerkt te
worden dat het enkele feit dat een burger slachtoffer wordt van een
(oorlogs)handeling niet zonder meer een oorlogsmisdrijf oplevert. Het
kan immers ook een burger betreffen die zich bij een militair doel
bevond ten tijde van de aanslag. Er wordt dan wel gesproken over
"collateral damage".(10)
21. Door de verdediging is gesteld dat in gewapende conflicten, om het
even of het om een internationaal of intern conflict gaat, het ius in
bello steeds als een lex specialis ten opzichte van het commune
strafrecht heeft te gelden (p. 22 pleitnotities). Dit standpunt kan ik
niet volgen. De verhouding tussen commuun strafrecht en oorlogsrecht
(ongeacht of het om internationale dan wel interne conflicten gaat) is
deze, dat oorlogshandelingen die een delictsomschrijving vervullen
(bijvoorbeeld art. 289 Sr of 303 Sr) indien door militairen begaan
tegen de vijand, gerechtvaardigd zijn, tenzij daarbij het oorlogsrecht
wordt geschonden. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij gericht
schieten op burgers. Voor Nederland is deze verhouding neergelegd in
art. 38 Wetboek van Militair Strafrecht,(11) maar ook zonder dit
artikel zou dat gelden.
22. In casu zou dat kunnen betekenen dat bepaalde acties van de PKK
tegen Turkse militairen zoals die uit het uitleveringsverzoek blijken,
aangenomen dat er sprake is van een intern gewapend conflict als
bedoeld in het gezamenlijke art. 3 van de Conventies van Genève, als
oorlogshandelingen gerechtvaardigd waren.
23. Daarmee is de internationaalrechtelijke kwalificatie van het
conflict tussen de PKK en Turkije dus van belang geworden bij de
beoordeling van de dubbele strafbaarheid. Niet zozeer voor het
vaststellen van de dubbele strafbaarheid - die zal hoe dan ook naar
commuun strafrecht plaats moeten vinden -, maar wel voor de vraag of
aan het oorlogsrecht wellicht een rechtvaardigingsgrond voor bepaalde
handelingen kan worden ontleend.
24. Het behoeft geen betoog dat beantwoording van deze
kwalificatievraag politiek gevoelig ligt. Tot dusver heeft de
Nederlandse regering zich bij mijn weten niet in dergelijke juridische
bewoordingen over het Turks-Koerdische conflict uitgelaten. Ik meen
dat een advocaat-generaal bij de Hoge Raad niet de meest aangewezen
persoon is om zich hier als eerste over uit te laten. Wanneer Uw Raad
mij desondanks zou vragen stelling te nemen in dezen, dan zou mijn
keuze zijn ervan uit te gaan dat het conflict tussen de PKK en de
Turkse Staat niet als een intern gewapend conflict in de zin van art.
3 van de Geneefse Conventies (hierna: een intern gewapend conflict)
dient te worden beschouwd, maar dat 'slechts' sprake is van interne
onlusten en ongeregeldheden. Ik zal hieronder uiteenzetten waarom ik
tot dat oordeel kom.
25. Het moge duidelijk zijn dat de definiëring van een binnenlands
conflict als wanordelijkheden dan wel als een intern gewapend conflict
niet enkel aan de staat kan worden overgelaten waar dat conflict zich
afspeelt.(12) Dat de Turkse Staat meent dat in casu geen sprake is van
een intern gewapend conflict(13) is dan ook niet doorslaggevend.
Organen als het Internationaal Gerechtshof (bij de beslechting van
geschillen), het Internationaal Strafhof en internationale tribunalen
(bij het bepalen van hun jurisdictie) kunnen binnen hun jurisdictie
een bindende beslissing nemen over de vraag of sprake is van een
intern gewapend conflict. Of het conflict met de PKK in Turkije dient
te worden aangemerkt als een intern gewapend conflict, is door die
organen tot op heden echter niet uitgemaakt. Ook kan een orgaan als de
UN Commission on Human Rights een conflict kwalificeren als een intern
gewapend conflict. Een dergelijke kwalificatie is evenwel niet
bindend.(14) Voor zover mij bekend heeft slechts het Internationale
Rode Kruis het conflict tussen de Turkse staat en de PKK als een
intern gewapend conflict aangemerkt. Het Internationale Rode Kruis
riep daarbij alle betrokken partijen op zich te onthouden van
aanvallen die de burgerbevolking in gevaar konden brengen en te zorgen
voor gewonden en zieken en het Rode Kruis te respecteren.(15) Het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft zich niet uitgelaten
over de vraag of sprake is van een intern gewapend conflict.(16) De
Raad van Europa spreekt van "armed clashes" (en niet van een intern
gewapend conflict),(17) terwijl de voormalige secretaris-generaal van
de NAVO, Solana, zou hebben opgemerkt zich niet met interne
aangelegenheden te willen bemoeien.(18)
26. Ik kom dan nu toe aan de criteria op grond waarvan kan worden
bepaald of sprake is van een intern gewapend conflict. Deze criteria
volgen uit de toelichting van Pictet op art. 3 van de Geneefse
Conventies,(19) de jurisprudentie en de literatuur.
27. Volgens de toelichting op de Geneefse Conventies kunnen de
volgende criteria worden gehanteerd:
- de oppositiegroep bezit een georganiseerde militaire macht en een
autoriteit die verantwoordelijk is voor het handelen. De gewapende
oppositiegroep opereert binnen een bepaald gebied en kan het
respecteren van de Conventie verzekeren;
- de regering moet haar toevlucht nemen tot het inzetten van
militairen tegen de opstandelingen die georganiseerd zijn als
gewapende strijdkracht en een deel van het nationale grondgebied in
bezit hebben;
- de regering heeft de opstandelingen erkend als oorlogspartij, of de
regering heeft voor zichzelf de rechten van een oorlogspartij
geclaimd, of de regering heeft ingestemd met de erkenning van de
opstandelingen als oorlogspartij voor het doel van de Conventie, of
het conflict is op de agenda van de Veiligheidsraad of de Algemene
Vergadering van de Verenigde Naties geplaatst als een bedreiging van
de internationale vrede, een schending van de vrede of een daad van
agressie;
- de opstandelingen hebben een organisatie met de gestelde kenmerken
van een staat;
- de civiele autoriteit van de opstandelingen oefent de facto gezag
uit over personen binnen een bepaald gedeelte van het binnenlands
grondgebied;
- de gewapende strijdkrachten opereren onder leiding van een
georganiseerde autoriteit en zijn bereid algemeen oorlogsrecht in acht
te nemen;
- de civiele autoriteit van de opstandelingen is bereid gebonden te
zijn door de bepalingen van de Conventie.
28. Voorts blijkt uit de toelichting dat veelal beide partijen een
deel van het grondgebied in bezit hebben en dat er vaak een soort
front is.
29. Duidelijk is dat voorgaande criteria niet cumulatief gelden. Waar
het bij het onderscheid tussen binnenlandse wanordelijkheden en een
intern gewapend conflict op aan lijkt te komen is:
a) of de opstandelingen georganiseerd zijn als leger;
b) of zij een deel van het grondgebied in handen hebben;
c) of zij de facto civiel gezag uitoefenen;
d) of zij het oorlogsrecht in acht nemen; en
e) of het conflict als een bedreiging van de wereldvrede wordt gezien.
30. Uit het Algemeen ambtsbericht Turkije van het Ministerie van
Buitenlandse Zaken van november 2003 leid ik niet af dat de PKK als
een leger georganiseerd was en evenmin dat zij grondgebied van Turkije
in handen had en de facto civiel gezag uitoefende. Gelet op de grove
mensenrechtenschendingen(20) moet geconstateerd worden dat zij zich
kennelijk niet gebonden acht aan het humanitair recht zoals dit volgt
uit de Conventies, terwijl voorts het conflict niet is aangemerkt als
bedreiging van de wereldvrede.
31. Van belang is verder dat de PKK door de Europese Unie als een
terroristische organisatie wordt beschouwd. Door de Raad van Ministers
van de EU is immers als Gemeenschappelijk Standpunt plaatsing op de
lijst van terroristische organisaties afgekondigd.(21) Nederland heeft
weliswaar in eerste instantie een 'studievoorbehoud' gemaakt ten
aanzien van de plaatsing van de PKK op deze EU-lijst,(22) maar dit
heeft uiteindelijk niet in de weg gestaan aan plaatsing van de PKK op
die lijst. Dergelijke plaatsing is slechts mogelijk bij unanimiteit.
Dat de Nederlandse regering zich (bij mijn weten) nooit expliciet
heeft uitgelaten over de vraag of zij de PKK al dan niet als een
terroristische organisatie beschouwt, doet daar niet aan af. Hoewel
het zijn van een terroristische organisatie het bestaan van een intern
gewapend conflict niet geheel uitsluit, zijn er mijns inziens wel
aanwijzingen in die richting. Terrorisme is immers vaak gericht tegen
-, en maakt (op al dan niet grote schaal) slachtoffers onder burgers,
met als doel enerzijds het onder druk zetten van een regering en
anderzijds de medewerking van de burgers kwaadschiks af te dwingen,
terwijl het bestaan van een intern gewapend conflict veronderstelt dat
de gewapende oppositiegroep zich gebonden acht aan het internationaal
humanitair recht, waarvan juist de bescherming van onschuldige burgers
een van de belangrijkste regels is.
32. Zoals eerder opgemerkt, heeft de verdediging aansluiting gezocht
bij de definitie van "intern gewapend conflict" blijkend uit de
uitspraak van het Joegoslavië Tribunaal in de zaak Tadic. Deze luidt
als volgt:
"An armed conflict exists whenever there is a resort to armed force
between States or protracted armed violence between governmental
authorities and organized armed groups or between such groups within a
State."(23)
33. Deze definitie is zeer ruim. De oorspronkelijke criteria zijn in
feite teruggebracht tot twee criteria: het moet gaan om een langdurige
strijd, tussen georganiseerde gewapende groepen. In zoverre wordt de
reikwijdte van wat als intern gewapend conflict wordt beschouwd dus
veel groter. In deze optiek zouden de IRA, de ETA, de RAF, de Brigati
Rossi, het Japanse Rode Leger zich bezig (hebben ge)houden met een
intern gewapend conflict.
34. Naar mijn mening moet deze definitie evenwel gezien worden tegen
de achtergrond van de bescherming van onschuldige burgers en niet ter
bescherming van de strijdende partijen. Zonder een ruime jurisdictie
ter zake van gewapende conflicten kan de internationale
rechtsgemeenschap, vorm gegeven in de instituties van tribunalen ter
berechting van oorlogsmisdaden (etc.), niets ondernemen ten bate van
de hoogst noodzakelijke bescherming van de burgerbevolking. De
Tadic-definitie maakt die jurisdictie mogelijk, namelijk door vrij
spoedig binnenlandse onlusten als intern gewapend conflict te
definiëren. Het grote belang van de burgerbevolking bij bescherming
krachtens de Conventies van Genève rechtvaardigt de door het
Joegoslavië Tribunaal geformuleerde definitie ten volle, maar dit
behoeft geenszins mee te brengen dat in het rechtsverkeer tussen
Staten een definitie die met een zo specifiek doel wordt gegeven,
beslissend is voor de uitkomst van andere -, namelijk internationale
rechtshulp-procedures. Ik ben dan ook van mening dat voor de vraag of
sprake is van een intern gewapend conflict tussen de Turkse Staat en
de PKK in het onderhavige verband geen aansluiting dient te worden
gezocht bij de Tadic-definitie.
35. Conclusie van deze advocaat-generaal: er is geen sprake van een
intern gewapend conflict zodat gemeenschappelijk art. 3 van de
Geneefse Conventies niet van toepassing is.
36. Overigens merk ik op dat het nog maar de vraag is of, als wèl
sprake zou zijn van een intern gewapend conflict, op grond van het
oorlogsrecht aanslagen op militaire doelen onder alle omstandigheden
gerechtvaardigd zouden zijn, zoals door de verdediging wordt gesteld.
Hoewel opstandelingen, zodra sprake is van een intern gewapend
conflict wel een bepaalde legitimatie verkrijgen, is deze beperkter
dan de status van oorlogspartij, omdat niet het gehele oorlogsrecht
van toepassing is op een intern gewapend conflict.(24)
37. Welk gedeelte van het oorlogsrecht is dan van toepassing? Het
antwoord op die vraag is niet duidelijk. Naar mijn mening is daarvoor
evenwel van belang aandacht te besteden aan de oorzaak van de
verruiming van de reikwijdte van art. 3 van de Geneefse Conventies en
de toepasselijkheid van het internationaal humanitair recht die in de
laatste jaren valt te signaleren. Die oorzaak is slechts gelegen in de
wens het internationaal humanitair recht in zoveel mogelijk situaties
van toepassing te laten zijn, om onschuldige burgers te beschermen
tegen de gruwelijkheden van een conflict. Het gaat hierbij om regels
ter bescherming van burgers en burgerdoelen, regels ten aanzien van
methoden van oorlogsvoering, zoals het verbod op het gebruik van
chemische wapens, en regels ter bescherming van bepaalde objecten,
zoals het cultureel erfgoed. Uit niets blijkt echter dat aan de
verruiming de wens ten grondslag ligt het oorlogsrecht zoveel mogelijk
van toepassing te laten zijn teneinde leden van een gewapende
oppositiepartij een rechtvaardigingsgrond te verschaffen om
ongelimiteerd aanvallen te kunnen uitvoeren op militaire doelen.
38. Van een een intern gewapend conflict in de zin van art. 3 Geneefse
Conventies is derhalve mijns inziens geen sprake. Eventuele
rechtvaardiging van het toegepaste geweld in het licht van het ius in
bello is dus niet van toepassing; wat wel van toepassing is, is het
commune strafrecht.
39. Ik keer nu terug naar de vraag van de strafbaarheid van de feiten
naar Turks en Nederlands strafrecht.
40. Ten aanzien van de strafbaarheid van de feiten naar Turks recht
merk ik het volgende op. De uitleveringsrechter mag voor wat betreft
de strafbaarstelling naar het recht van de verzoekende staat -
behoudens klaarblijkelijke onjuistheid - afgaan op het in de stukken
vervatte oordeel daaromtrent van de autoriteiten van de verzoekende
staat. Vgl. Handboek Strafzaken, § 91.6.1 en de daar aangehaalde
jurisprudentie. De Turkse autoriteiten hebben aangegeven dat de feiten
in Turkije strafbaar zijn op grond van art. 168 van het Turkse Wetboek
van Strafrecht.(25) De relevante artikelen uit het Turkse Wetboek van
Strafrecht luiden - voor zover hier van belang - als volgt:
(i) Art. 168:
"Whoever establishes armed societies or bands or undertakes the duty
of chiefman or command or any particular duty in such societies or
bands, with the purpose of committing the felonies defined in Articles
125, 131, 146, 147, 149 and 156, shall be punished by heavy
imprisonment for not less than fifteen years.
Other members of such society or band shall be punished by heavy
imprisonment for ten to fifteen years."
(ii) Art. 125:
"Whoever commits an act intended to put the entire or a part of the
territory of the State under the sovereignty of a foreign state or to
decrease the independence or to disrupt the union of the State or to
separate a part of its territory from the Administration of the State,
shall be punished by penalty of death."(26)
(iii) Art. 131:
"Whoever entirely or partially destroys or renders useless, even if
temporarily, vessels, air-transports, transportation, roads,
institutions, and depots belonging to military or assigned to military
requirements or other military installations - even if their
construction is not completed - shall be punished by heavy
imprisonment for not less than eight years.()"
(iv) Art. 146:
"Whoever attempts by force to alter, modify, or abolish in whole or in
part the Constitutional Law of the Turkish Republic or to overthrow
the Grand National Assembly organized by the said law or to prevent
the Grand National Assembly from accomplishing its mission, shall be
sentenced to death.
Whoever, in the manner or forms specified in Article 65, either solely
or together with other persons incites people to commit these crimes,
either by words or by writing or by actual conspiracy or by delivering
speeches or putting up posters in public squares or streets or by
making publications, even if these efforts do not go beyond the degree
of attempts, shall be sentenced to death."
(v) Art. 147:
"Whoever by force overthrows or prevents the performance of duty by
the Council of Ministers of Turkey, or incites others to commit the
felonies specified herein, shall be sentenced to death."
(vi) Art. 149:
"Whoever incites people to revolt against the Government by using arms
or choking, burning or poison gases or explosives, or arms Turkish
people against one another and incites them to kill one another, shall
be punished by heavy imprisonment for not less than twenty years.
If as a result of this incitement a revolt breaks out or people are
killed, those who are responsible for the revolt or killings or who
commanded the rebels shall be sentenced to death. ()"
(vii) Art. 156:
"Whoever assassinates or attempts to assassinate the President of
Turkey, if the attempt is completed, shall be sentenced to death. If
the attempt is incomplete, the sentence shall be life imprisonment."
41. Naar Nederlands recht leveren de feiten, als gezegd, overtreding
van art. 140 Sr op. De onderliggende feiten, dat wil zeggen de feiten
waarop de criminele organisatie het oog heeft, zijn naar Nederlands
recht strafbaar als (het medeplegen van, art. 47 Sr) moord (art. 289
Sr) en zware mishandeling met voorbedachte raad (art. 303 Sr). Elk van
deze misdrijven kan worden bestraft met een gevangenisstraf van meer
dan een jaar. Voor zover het de aanslagen op militaire doelen betreft
zijn deze feiten tevens te kwalificeren als aanslag tegen het Rijk
(art. 93 Sr).(27) Ook op dit feit staat een gevangenisstraf van meer
dan een jaar.
42. Voor zover het de aanslagen op civiele doelen betreft, merk ik het
volgende op.
Deze aanslagen zijn naar Nederlands recht als gezegd te kwalificeren
als (medeplegen van) moord en/of (zware) mishandeling (met
voorbedachte raad). Kennelijk worden zij door Turkije (tevens)
beschouwd als een aanslag tegen de Staat. Uitgaande van de
omstandigheid dat deze aanslagen volgens het al genoemde Ambtsbericht
Turkije van het Ministerie van Buitenlandse zaken (p. 8 en 95)
wellicht gepleegd zijn als represailles tegen dorpen die niet met de
PKK mee wilden vechten in de strijd tegen de Turkse overheid, is dat
ook niet onbegrijpelijk.(28) Deze aanslagen kunnen ook mijns inziens
tevens worden beschouwd als een aanslag tegen de Staat.(29)
43. De vraag die in dit verband voorts beantwoording behoeft is of de
bepalingen van beide staten ook hetzelfde rechtsgoed beschermen?
Oftewel: leveren zij een vergelijkbare inbreuk op de rechtsorde op?
Vgl. N. Keijzer in: Handboek Strafzaken, § 91.6.1 en de daar
aangehaalde jurisprudentie. Voldoende is dat de buitenlandse
strafbaarstelling "in de kern" hetzelfde rechtsgoed beschermt als de
Nederlandse strafbaarstelling. Vgl. HR 4 februari 2003, LJN: AF0451.
In HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587 overwoog de Hoge Raad dat
"het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met de
delictsomschrijving naar het recht van de verzoekende staat als
zodanig overeenstemmende strafbepaling naar Nederlands recht bestaat,
doch dat het materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht en
dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende staat ook valt
binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling."
De eis van een vergelijkbare inbreuk op de rechtsorde werd hier zelfs
niet expliciet gesteld. Ik wijs ook nog op HR 6 januari 1998, NJ 1998,
607. Dit betrof geen uitleveringszaak, maar een rechtshulpzaak, waarin
art. 51 Schengenuitvoeringsovereenkomst van toepassing was. Dit
artikel stelt eveneens de eis van dubbele strafbaarheid. Het feit was
naar Belgisch strafrecht strafbaar als oplichting en naar Nederlands
recht als dwang (art. 284 Sr). De Hoge Raad overwoog evenwel dat
voldoende is dat het feit naar het recht van beide staten strafbaar is
gesteld met een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden en dat andere
eisen niet gesteld mogen worden. Hoewel de Hoge Raad in zijn zojuist
genoemde arrest van 4 februari 2003 wel de eis stelt dat de
strafbepalingen "in de kern" hetzelfde rechtsgoed beschermen, wordt
deze eis bepaald niet strikt uitgelegd door de Hoge Raad. In deze zaak
werd geoordeeld dat art. 215 van de Franse Douanewetgeving en art. 2
van de Nederlandse Opiumwet in de kern hetzelfde rechtsgoed
beschermen. Weliswaar is de douanewetgeving primair geschreven om te
voorkomen dat goederen worden ingevoerd zonder dat daarover belasting
wordt betaald, terwijl de Opiumwet primair het doel van de bescherming
van de volksgezondheid dient, maar de Franse voorschriften strekken
niet "uitsluitend" tot bescherming van het stelsel van heffing van of
de vaststelling van verschuldigde rechten of belastingen. Vgl. r.o.v.
3.7 van HR 4 februari 2003. Kennelijk speel het materiële feit een
belangrijke rol; daar: de invoer van cocaïne.(30)
44. Terug nu naar de onderhavige zaak.
Art. 168 Turks Wetboek van Strafrecht stelt strafbaar het in
georganiseerd verband plegen of beramen van strafbare feiten; art. 140
van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht de deelneming aan een
organisatie die het oogmerk heeft op het plegen van misdrijven. De
Turkse bepaling beperkt zich daarbij, anders dan de Nederlandse, tot
een aantal specifiek genoemde misdrijven. Tegen de hiervoor geschetste
achtergrond behoeft dat aan het aannemen van dubbele strafbaarheid
evenwel niet in de weg te staan.
45. Met betrekking tot de onderliggende feiten, de daadwerkelijke
aanslagen, merk ik het volgende op. Voor zover wordt aangenomen dat de
aanslagen naar Nederlands recht als overtreding van art. 93 zijn te
kwalificeren, lijdt het geen twijfel dat dit artikel en art. 125 van
het Turkse Wetboek van Strafrecht hetzelfde rechtsgoed beschermen. De
delictsomschrijvingen van art. 93 Sr en het Turkse art. 125 zijn zelfs
grotendeels gelijkluidend. Voor zover het de aanslagen op militaire
doelen betreft gaat het derhalve zonder meer om een vergelijkbare
inbreuk op de rechtsorde. Wanneer wordt aangenomen dat de aanslagen op
civiele doelen ook als aanslagen tegen de Staat zijn te kwalificeren,
is ook voor die feiten sprake van dubbele strafbaarheid.
46. Ook zonder die laatste aanname meen ik dat, bezien tegen de eerder
geschetste achtergrond van de eis van een vergelijkbare inbreuk op de
rechtsorde, aan die eis is voldaan. In aanmerking genomen dat het
materiële feit in casu betreft het plegen van aanslagen op dorpen,
waarbij burgers zijn omgekomen, kan naar mijn smaak worden gezegd dat
een delictsomschrijving die weliswaar primair tot doel heeft de
bescherming van de Staat, maar daarnaast óók ziet op bescherming van
de fysieke integriteit van de burgers van die staat (zie art. 149
Turks Wetboek van Strafrecht: "if as a result of this incitement a
revolt breaks out or people are killed") in de kern hetzelfde
rechtsgoed beschermt als art. 289 Sr. Daarbij neem ik bovendien in
aanmerking dat in casu naar Turks recht het doden van een mens ook
strafbaar is (zie noot 29). Zowel naar Nederlands als Turks recht zijn
derhalve beide varianten (een aanslag op de Staat en het doden van een
mens) strafbaar. Dat de Turken met dit uitleveringsverzoek kennelijk
enkel de weg van de eerste variant volgen, staat aan het aannemen van
dubbele strafbaarheid niet in de weg.
47. Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat de aanslagen gepleegd op
civiele doelen niet onder art. 93 Sr kunnen worden gekwalificeerd en
zou U bovendien mijn standpunt ten aanzien van de vergelijkbare
inbreuk op de rechtsorde voor deze feiten niet volgen, dan komt -
geheel subsidiair - ten aanzien van de aanvallen op de burgerdoelen
(de aanvallen met de letters g, j, k, l, n, s en y) de dubbele
strafbaarheid te vervallen.
48. Resumerend: aan het in artikel 2, eerste lid, EUV neergelegde
vereiste van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid is voldaan: in
ieder geval voor zover de organisatie aanvallen heeft gepleegd op
militaire doelen. Voor de aanvallen op de civiele doelen kan de
dubbele strafbaarheid ontbreken, maar dan alleen indien wordt
aangenomen (a) dat deze niet onder art. 93 Sr zijn te kwalificeren èn
dan nog slechts omdat (b) de desbetreffende strafbepalingen met
betrekking tot moord en mishandeling niet zijn overgelegd.(31)
49. Ik kom nu toe aan een volgende kwestie die behandeling behoeft,
namelijk de vraag of de feiten waarvoor uitlevering wordtg gevraagd
een politiek delict vormen in de zin van art. 3, eerste lid, EUV en
art. 11, eerste lid, Uw. Zou dat het geval zijn, dan zou het politieke
karakter van het delict immers in zoverre aan uitlevering in de weg
staan.
50. Voor de beantwoording van deze vraag is uiteraard van belang te
weten of het delict waarvoor uitlevering wordt gevraagd een politiek
delict vormt. Alvorens ik daar aan toe kom, zal ik evenwel eerst
enkele algemene beschouwingen aan de politieke exceptie wijden; daarna
zal ik ingaan op de algemene vraag wanneer van een politiek delict
gesproken wordt. Vervolgens komen we dan uit bij het antwoord op de
vraag of het onderhavige delict een politiek delict is. Ik wil wel
opmerken dat het onderwerp van de politieke exceptie zich leent voor
een zeer uitgebreide studie. Zowel in de (internationale) literatuur
als rechtspraak komt het onderwerp uitvoerig aan de orde, terwijl de
ontwikkelingen bovendien niet stil staan.(32) Ik heb mij evenwel
noodgedwongen en met het oog op de overzichtelijkheid beperkt tot
hetgeen in het kader van onderhavige zaak direct van belang is. Wij
houden ons hier met een concreet uitleveringsverzoek bezig en niet met
een academische kwestie.
51. Het uitleveringsverbod voor politieke delicten heeft in het begin
van de 19e eeuw gestalte gekregen.(33) Deze ontwikkeling moet worden
bezien in het licht van de gebeurtenissen na de Franse Revolutie. De
jonge, liberale, democratieën vatten steeds meer sympathie op voor
tegenstanders van autocratische regimes. Uitlevering van dergelijke
politieke geestverwanten die in verzet kwamen tegen het soort regimes
waar de jonge democratieën zich net zelf van bevrijd hadden, werd niet
wenselijk geacht.(34) Swart noemt dit "recht op verzet" dan ook als
één van de drie legitimaties van het uitleveringsverbod voor politieke
delicten. Hij wijst erop dat in de loop der tijd nog twee andere
legitimaties zijn ontstaan: de wenselijkheid om zich als staat
afzijdig te houden van de interne politieke conflicten in een andere
staat en het risico dat aan uitlevering van politieke delinquenten is
verbonden dat de uitgeleverde persoon in de verzoekende staat geen
fair en onpartijdig proces zal krijgen. Zie hierover uitgebreid Swart,
o.c., p. 247 e.v. Het uitleveringsverbod voor politieke delicten is
inmiddels in vrijwel alle uitleveringsverdragen vastgelegd.
52. In de loop der tijd zijn evenwel steeds meer staten tot de
ontdekking gekomen dat een onbeperkt uitleveringsverbod voor politieke
delicten wellicht van een wat al te idealistisch wereldbeeld
uitgaat.(35) Het gevolg van deze uitleveringsexceptie is immers dat
ook politieke delinquenten die letterlijk 'over lijken gaan' onderdak
kunnen vinden in een andere staat zonder dat zij voor vervolging van
hun daden behoefden te vrezen. Immers, een eventueel
uitleveringsverzoek zou afstuiten op de politieke exceptie en
vervolging in de onderdak biedende staat zou meestentijds uitgesloten
zijn vanwege het ontbreken van rechtsmacht.(36) Deze constatering en
wellicht ook de opkomst van terroristische organisaties als de IRA en
de ETA, en in de jaren zeventig van de vorige eeuw van de Rote Armee
Fraktion en de Brigati Rossi er onder meer toe geleid dat in een
aantal verdragen een uitzondering op de exceptie werd ingevoerd. Vgl.
Remmelink, o.c., p. 121.
53. Zo bepaalde reeds vóór die jaren zeventig art. VII van het Verdrag
inzake de voorkoming en bestraffing van genocide (Trb. 1960, 32) dat
genocide en soortgelijke misdrijven niet gelden als politieke
delicten.
Later, in 1975, werd overeenstemming bereikt over het (Eerste)
Aanvullend Protocol bij het EUV (Trb. 1979, 119) waarvan art. 1
bepaalt dat voor de toepassing van art. 3 van het EUV niet als
politieke delicten worden beschouwd: a) misdrijven tegen de
menselijkheid als bedoeld in het hiervoorgenoemde Genocideverdrag; b)
de zogenaamde 'grave breaches' van de Geneefse Conventies; en c) alle
soortgelijke schendingen van de wetten en gebruiken van de oorlog.(37)
54. Voor de onderhavige zaak van belang is het Europees Verdrag tot
bestrijding van terrorisme (ETV) van 17 januari 1977, dat door 39
staten van de Raad van Europa is geratificeerd (in werking getreden op
4 augustus 1978; voor Nederland op 19 juli 1985) en waarin in art. 1
en 2 bepaalde categorieën ernstige delicten zijn uitgesloten van de
politieke exceptie.(38)
Art. 1 ETV luidt in Nederlandse vertaling als volgt:
"Ten behoeve van uitlevering tussen Verdragsluitende Staten, wordt
geen van de hierna te noemen strafbare feiten beschouwd als een
politiek delict, een met een politiek delict samenhangend feit of een
feit ingegeven door politieke motieven:
a) de strafbare feiten vallend onder het Verdrag tot bestrijding van
het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen,
ondertekend te 's-Gravenhage op 16 december 1970;
b) de strafbare feiten vallend onder het Verdrag tot bestrijding van
wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de
burgerluchtvaart, ondertekend te Montreal op 23 september 1971;
c) de strafbare feiten waarbij een ernstige aanslag is gepleegd tegen
het leven, de fysieke integriteit of de vrijheid van personen die
recht hebben op internationale bescherming, met inbegrip van
diplomatieke ambtenaren;
d) strafbare feiten, die ontvoering, gijzeling of wederrechtelijke
vrijheidsberoving inhouden;
e) de strafbare feiten gepleegd met gebruikmaking van bommen,
(hand-)granaten, raketten, automatische vuurwapens of bombrieven of
-pakjes, voor zover dit gebruik gevaar voor personen oplevert;(39)
f) de poging tot één van de bovengenoemde strafbare feiten of de
deelneming eraan als medepleger of medeplichtige van een persoon die
een zodanig feit pleegt of daartoe een poging doet." (40)
Ongeacht het politieke motief voor een dergelijke daad, geeft de
bescherming van onschuldige burgers tegen ernstige aantastingen van de
fysieke integriteit hier kennelijk de doorslag. Vgl. het Explanatory
Report bij het ETV (§ 2):
"certain crimes are so odious in their methods or results in relation
to their motives, that it is no longer justifiable to classify them as
"political offense" for which extradition is not possible."(41)
55. Swart wijst erop dat de gedragingen uit art. 1 ETV zich in drie
opzichten onderscheiden van andere gedragingen: (1) het gemeen gevaar
dat er door ontstaat voor het leven, de vrijheid of de lichamelijke
integriteit van personen, (2) het toebrengen van schade aan personen
die niets hebben uitstaan met de achterliggende motieven, en (3) het
gebruik van wrede of verraderlijke middelen bij het plegen van het
feit. Deze kenmerken rechtvaardigen een depolitisering(o.c., p. 272).
Swart wijst er terecht op dat deze ontwikkeling en de verandering in
het denken over de politieke exceptie beïnvloed is door het
humanitaire oorlogsrecht. Uitgangspunt van het humanitaire
oorlogsrecht is, zoals hierboven in het kader van de dubbele
strafbaarheid ook al aan de orde kwam, onder meer een onderscheid
tussen strijdende partijen enerzijds en de niet bij het conflict
betrokken burgerbevolking anderzijds en bovendien een onderscheid
tussen geoorloofde en ongeoorloofde gevechtstechnieken en
strijdmiddelen (o.c., p. 250). Diezelfde uitgangspunten zijn, gelet op
het Explanatory Report bij het ETV, terug te vinden in art. 1 en 2 en
rechtvaardigen een uitzondering op het uitleveringsverbod voor
politieke delicten.
56. Daarbij is, blijkens het Explanatory report bij het ETV, bovendien
een overweging geweest dat de parlementaire democratieën, verenigd in
de Raad van Europa, bescherming van mensenrechten centraal stellen,
dat in deze staten een ieder vrij kan deelnemen aan de politieke
besluitvorming en dat de rechter onafhankelijk is (zie onder meer §
12). In dergelijke staten is in beginsel geen plaats voor het
verwezenlijken van politieke doelen anders dan op legale wijze.
Kenmerkend voor deze benadering van de politieke exceptie is dan ook
de eis dat een redelijke verhouding bestaat tussen het nagestreefde
politieke doel en de gebruikte middelen, en de vraag of er beschikbare
alternatieven bestaan. Vgl. Swart, o.c., p. 250. Deze eis komt ook in
de jurisprudentie van de Hoge Raad terug, waarover later meer.
57. Zowel Keijzer als Swart wijzen er in dit verband op dat door deze
benadering de eerste en tweede pijler van de uitleveringsexceptie, te
weten het recht op verzet en de wens om zich afzijdig te houden van
interne conflicten in een andere staat, naar de achtergrond zijn
verdrongen. Vgl. Keijzer (oratie), p. 23 en Swart, o.c., p. 251. Dit
beeld wordt bevestigd in de parlementaire geschiedenis, met name de
goedkeuringswet voor het ETV,(42) waaruit volgt dat de gelijkgezinde
pluralistische, open democratieën, verenigd in de Raad van Europa, er
een gezamenlijk belang bij hebben zich "elkaars politieke lot nu juist
wel sterk aan te trekken" en aantastingen van de democratische
verworvenheden te helpen bestrijden of aan de kaak te stellen. In deze
gedachtegang bedreigt politiek geweld de democratie en de
mensenrechten in hun kern en is de bescherming van die waarden bij
uitstek een gemeenschappelijk belang dat het opheffen van de exceptie
van het politieke delict rechtvaardigt. Vgl. Swart, o.c., p. 249.
58. In deze benadering resteert derhalve als enige legitimatie voor
het voortbestaan van de politieke exceptie de derde pijler, het risico
van een unfair proces in de verzoekende Staat. Dat risico kan evenwel
ook op een andere wijze worden ingedamd. Zo bepaalt art. 5 ETV, de
zogenaamde vluchtelingenexceptie, dat uitlevering mag worden geweigerd
wanneer de aangezochte Staat ernstige redenen heeft aan te nemen dat
het verzoek tot uitlevering is gedaan met de bedoeling een persoon te
vervolgen of te straffen op grond van zijn ras, godsdienst,
nationaliteit of politieke gezindheid. Bovendien zijn de Staten van de
Raad van Europa aangesloten bij het EVRM en hebben zij (inmiddels
allemaal) het individuele klachtrecht erkend.
59. De vraag rijst dan ook in hoeverre de politieke exceptie, naast de
vluchtelingenexceptie, nog zelfstandige betekenis heeft. Zie bijv.
Swart, o.c., p. 257. De met het EVT ingezette lijn lijkt zich
inmiddels door te zetten. Zo kan op grond art. 5, eerste lid,
EU-uitleveringsovereenkomst (Trb. 1996, 304) uitlevering niet langer
worden geweigerd op grond van het mogelijke politieke karakter
waarvoor uitlevering wordt gevraagd.(43) Met andere woorden; de
politieke exceptie is op haar retour.(44)
60. Tot zover een korte schets van de achtergrond en ontwikkeling van
de politieke exceptie. Dan kom ik nu toe aan de voorvraag: wat ís een
politiek delict?
Hoewel er in de literatuur talloze pogingen zijn ondernomen,(45)
bestaat er geen eenduidige definitie van het begrip politiek delict.
De diverse uitleveringsverdragen zijn gebaseerd op het uitgangspunt
dat de aangezochte staat zelfstandig bepaalt of in een voorkomend
geval sprake is van een politiek misdrijf. Vgl. Swart, o.c., p. 248.
Daarbij wordt traditioneel wel onderscheid gemaakt tussen absolute,
complexe, connexe en relatieve politieke delicten. Ik zal de
verschillende categorieën hieronder kort behandelen.
61. Van een absoluut politiek delict is sprake wanneer het strafbare
feit zich uitsluitend richt tegen (de veiligheid van) de Staat.
Doorgaans wordt hierbij gedacht aan de artikelen 92-130 van het
Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Deze delicten worden steeds als
politieke delicten beschouwd ongeacht de omstandigheden. Uitlevering
voor absolute politieke delicten kan dus "nooit"(46) plaats vinden,
aldus Swart, o.c., p. 261.
62. Complexe politieke delicten zijn strafbare feiten die zowel een
absoluut politiek delict als een ander delict opleveren. Swart noemt
als bekendste voorbeeld de aanslag op het leven van een staatshoofd.
Dat feit is zowel onder art. 108 Sr als onder art. 287 of 289 Sr
strafbaar. Het is vaste praktijk dat de bijzondere bepaling hierbij
voorrang heeft boven de algemene en dat de complexe politieke delicten
dus op één lijn worden gesteld met de absolute politieke delicten.(47)
Ook hiervoor kan dus "nooit" uitlevering plaats vinden. Vgl. Swart,
t.a.p.
63. Het connexe politieke delict is een strafbaar feit dat is begaan
in samenhang met een absoluut of complex politiek delict, maar zelf
geen politiek delict is, bijvoorbeeld om een absoluut politiek delict
mogelijk te maken. Of - los van de terrorisme-exceptie - uitlevering
voor een connex delict geweigerd wordt, zal onder meer afhangen van de
band die tussen het politieke delict zelf en het connexe delict
bestaat. Zo oordeelde de Hoge Raad in HR 8 mei 1978, NJ 1978, 314
(Folkerts) dat niet alleen de ontvoering door de Rote Armee Fraktion
(RAF) van de voorzitter van de Duitse werkgeversbond, Schleyer, om de
Duitse regering onder druk te zetten een politiek delict was (in
absolute zin), maar bovendien de moord op de vier begeleiders van
Schleyer om die ontvoering mogelijk te maken (in connexe zin).(48)
64. Relatieve politieke delicten tenslotte zijn commune delicten die
een politiek element bevatten. De conceptuele begrenzing van deze
delicten levert verreweg de meeste problemen op. De enkele
omstandigheid dat een delict in een politieke context is gepleegd is
nog niet voldoende om van een politiek delict in de zin van de
Uitleveringswet en de uitleveringsverdragen te spreken. In de loop der
tijd is in de jurisprudentie enige invulling gegeven aan de grenzen
van het relatieve politieke delict.
65. De Hoge Raad heeft zich daarbij grotendeels laten leiden door de
Zwitserse rechtspraak. Zwitserland wordt - als neutrale staat
traditioneel een toevluchtsoord voor (politieke) vluchtelingen - wel
als "Ursprungsland" gezien van de zogenaamde predominantieleer.(49)
Kort gezegd zijn in deze leer de volgende vier factoren van belang bij
de beoordeling van de politieke aard van commune delicten (relatieve
politieke delicten): (1) het delict moet als onderdeel of in het kader
van een strijd om de macht zijn gepleegd. Daarbij speelt ook de
subsidiairiteitseis een rol; (2) er moet een nauwe relatie zijn tussen
het delict en het politieke doel; (3) het feit moet adequaat zijn voor
het bereiken van het politieke doel en (4) er moet proportionaliteit
zijn tussen het nagestreefde doel en de gebezigde middelen.
66. Met name wanneer het om levensdelicten gaat, legt de Zwitserse
rechter ten aanzien van de subsidiariteit en de proportionaliteit
strenge maatstaven aan. Vgl. Stein, o.c., p. 271 en 274. De
predominantieleer wordt behalve in Zwitserland onder meer gehanteerd
in Duitsland, België, Brazilië, Chili, Italië en Argentinië.(50)
67. De Hoge Raad heeft de Zwitserse uitgangspunten overgenomen in zijn
jurisprudentie. De beslissende vraag daarin is of de strafbare feiten
het verwezenlijken van het doel dichterbij (kunnen) brengen. In HR 8
mei 1978, NJ 1978, 315, waarin het ging om uitlevering van het RAF-lid
Wackernagel, werden de feiten getoetst aan de vraag of zij tot het
beoogde politieke einddoel konden leiden. In HR NJ 1978, 314
(Folkerts) was de vraag of het delict kon leiden tot enig op het
politieke doel betrokken resultaat. Dit is een minder hoge eis dan in
Wackernagel werd gesteld. Vgl. Swart, o.c., p. 265. Beide arresten
verlangen bovendien dat het delict "rechtstreeks" tot het politieke
einddoel kan leiden. Daarbij is niet slechts het oordeel van een
buitenstaander over de effectiviteit van het gebruikte middel
bepalend, maar gaat het erom of het delict "in de redelijke
voorstelling van de dader" rechtstreeks tot het doel kan leiden.
Voorts zijn in de jurisprudentie ook de beginselen van subsidiariteit
en proportionaliteit terug te vinden. Vgl. Remmelink, o.c., p. 111.
68. Zie voor een uitgebreidere bespreking van de Zwitserse én de
Nederlandse jurisprudentie: Swart, o.c., p. 265 e.v.; Remmelink, o.c.,
p. 101 e.v.; de conclusie van de A-G Remmelink voor HR 9 november
1976, NJ 1977, 75 en Stein, o.c., p. 260-268 (Nederland) en 268-283
(Zwitserland), Zie voorts voor een uitgebreide samenvatting van de
Zwitserse jurisprudentie: Handelingen II 1981-1982, 15971 (R1133), nr.
10 (MvA), p. 8 en 9.
69. Swart wijst erop dat men met de Nederlandse criteria in een
concrete uitleveringszaak alle kanten op kan en dat zij minder
objectief en neutraal zijn dan ze wellicht op het eerste gezicht
lijken. Hij ziet daarin een mogelijke verklaring voor het feit dat de
Zwitserse rechtspraak deze criteria verlaat voor een meer
"oorlogsrechtelijke benadering" wanneer in de verzoekende staat
omstandigheden heersen die in de buurt komen van een burgeroorlog of
algemene interne onlusten. Swart, o.c., p. 266. Ik neem aan dat hij
hiermee met name doelt op de specifieke aandacht voor de bescherming
van onschuldige slachtoffers, zoals die tot uitdrukking komt in het
proportionaliteitsvereiste. Zie hierover Stein, o.c., p. 271 en 274.
De ontwikkeling lijkt dus te zijn dat de bescherming van (onbetrokken)
slachtoffers tot een verdere inkrimping van het relatieve politieke
delict leidt en de politieke uitleveringsexceptie dus minder kan
worden ingeroepen c.q. toegepast.
70. Ik heb dus de achtergrond en ontwikkeling van de politieke
exceptie geschetst, en daarna besproken wat politieke delicten zijn.
Nu eerst terug naar de onderhavige zaak en de vraag of de feiten
waarvoor uitlevering wordt gevraag een politiek delict vormen.
71. Ter zitting bij de rechtbank is uitvoerig bepleit dat in casu de
politieke exceptie aan uitlevering in de weg zou moeten staan (p. 38
e.v. pleitnotities). Daartoe is primair aangevoerd dat de feiten
waarvoor uitlevering wordt gevraagd naar Nederlands recht te
kwalificeren zijn onder art. 93 Sr, te weten een aanslag tegen de
Staat (om een deel van het Rijk af te scheiden). Nu dit een absoluut
politiek delict is, zou uitlevering zonder meer ontoelaatbaar zijn,
aldus de verdediging. Subsidiair is bij de rechtbank aangevoerd dat,
indien de feiten zouden worden gekwalificeerd onder art. 140 Sr,
sprake is van een connex delict, omdat de samenhang tussen het
"gronddelict" (art. 140 Sr) en het "accessoire delict" (art. 93 Sr)
volgens de verdediging dermate "nauw en rechtstreeks" is dat gezegd
kan worden dat het gronddelict gepleegd is om een absoluut politiek
delict mogelijk te maken. Uiterst subsidiair is aangevoerd dat, ook
als de onderliggende feiten niet onder art. 93 Sr zouden kunnen worden
gekwalificeerd, sprake zou zijn van een politiek delict en wel van een
relatief politiek delict (p. 44 pleitnotities).
72. Zoals gezegd kan - afgezien van het Europees Verdrag tot
bestrijding van terrorisme (ETV), waarover straks meer - op grond van
art. 3, eerste lid, EUV uitlevering geweigerd worden indien sprake is
van een politiek delict. Is dat in casu het geval?
73. Vooropgesteld zij dat het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd
de deelneming aan een criminele organisatie is. De vraag is dus
allereerst of deelneming aan een criminele organisatie een politiek
feit oplevert. Op zichzelf wordt een delict tegen de openbare orde,
waartoe art. 140 Sr naar Nederlands recht wordt gerekend, niet als
(absoluut) politiek delict gezien. Hierboven zagen we immers dat van
een absoluut politiek delict slechts sprake is als het gaat om de
feiten zoals genoemd in de artikelen 92-130 Sr. Het primaire verweer,
zoals dat door de verdediging bij de rechtbank is gevoerd (het feit
waarvoor uitlevering wordt gevraagd is te kwalificeren onder art. 93
Sr), vindt dus geen ingang.
74. Of de deelname aan een organisatie een politiek delict vormt,
hangt niet zozeer af van het doel van de organisatie als wel van de
vraag op welke wijze dit doel wordt nagestreefd. Vgl. Swart, o.c., p.
266. Geschiedt dit door middel van strafbare feiten die zelf geen
politieke delicten zijn, dan is is de deelname aan die organisatie ook
geen politiek delict. Anders zou bijvoorbeeld deelname aan een
organisatie die drugsdelicten pleegt om een politiek doel financieel
te kunnen bereiken als een politiek delict moeten worden beschouwd.
Zijn er onder die feiten wel delicten met een politiek karakter, dan
hangt het er volgens Swart van af of deze delicten in de activiteiten
van de organisatie (politiek) "overwegen". De Hoge Raad heeft reeds in
1978 uitgemaakt dat de enkele omstandigheid dat onderliggende feiten
eventueel als politieke delicten kunnen worden gekwalificeerd, niet
automatisch betekent dat ook de deelname aan de organisatie die die
feiten heeft gepleegd een politiek delict oplevert (HR NJ 1978, 315,
Wackernagel).
75. Beoordeling van de activiteiten van de PKK, zoals die uit de bij
het uitleveringsverzoek overgelegde stukken blijkt, op hun politieke
karakter is dus noodzakelijk.
Hierboven heb ik vastgesteld dat deze naar Nederlands recht zowel naar
93 Sr als art. 289/303 Sr kunnen worden gekwalificeerd. Het gaat hier
dan ook om zogenaamde complexe delicten: strafbare feiten die zowel
een absoluut politiek delict (art. 93 Sr) als een commuun delict (art.
289/303 Sr) opleveren en die zich tegelijkertijd tegen de Staat als
tegen individuen richten. Vgl. Swart, o.c., p. 261.
76. Volgens Swart wordt voor complexe politieke delicten "nooit"
uitgeleverd omdat ze op één lijn staan met absolute politieke
delicten. Hier komt dan het Europees verdrag tot bestrijding van
terrorisme (ETV) in beeld. De feiten zoals die door de Turkse
autoriteiten zijn omschreven, vallen immers binnen het bereik van art.
1 van dat Verdrag, dat een uitzondering op de politieke exceptie
inhoudt (zie later). Wanneer het gaat om - voor zover hier van belang
- "strafbare feiten gepleegd met gebruikmaking van bommen,
(hand-)granaten, raketten, automatische vuurwapens of bombrieven of
-pakjes, voor zover dit gebruik gevaar voor personen oplevert" kan op
basis van dit artikel uitlevering niet worden geweigerd, ongeacht een
eventueel achterliggend politiek motief. "Nooit" is dus niet altijd
nooit. Ik wijs evenwel nu alvast op het Nederlandse voorbehoud bij
art. 1 ETV, waarover later meer.
77. Blijkens de stukken die door de Turkse autoriteiten zijn
overgelegd (aanvullende informatie d.d. 15 oktober 2002) is het
merendeel van de aanvallen (die in dit document overigens weer anders
genummerd zijn dan in de brief van 15 augustus 2002, waarnaar ik
hiervoor bij de bepaling van de dubbele strafbaarheid heb verwezen en
die ik ook hierna zal hanteren) gepleegd met behulp van in art. 1
onder e ETV genoemde wapens. Ik noem bazooka's, luchtdoelgeschut,
handgranaten, machinegeweren en mortieren. Alleen ten aanzien van de
aanslagen met de letters d, e, h, s, u en z zijn de gebruikte wapens
niet in de stukken terug te vinden, maar gelet op het aantal
slachtoffers daarbij (gemiddeld zes doden en zes gewonden per aanslag)
kan het moeilijk anders of het gaat om soortgelijke wapens. Indien Uw
Raad dit nodig acht, kan op dit punt eventueel nadere informatie aan
de Turkse justitiële autoriteiten worden gevraagd.
78. Gelet op de bij de aanslagen gebruikte wapens worden deze
aanslagen volgens art. 1 onder e ETV dus niet als politiek delict
beschouwd, wat er verder zij van de achterliggende motieven. De
conclusie dat de onderhavige feiten dus niet als politieke feiten in
de zin van art. 11 Uw en 3 EUV kunnen worden beschouwd is evenwel
voorbarig. Immers, Nederland heeft bij art. 1 ETV een voorbehoud
gemaakt, dat als volgt luidt:
"Met inachtneming van artikel 13, eerste lid, van het Europees Verdrag
tot bestrijding van terrorisme, houdt de Regering van het Koninkrijk
der Nederlanden zich het recht voor uitlevering te weigeren voor elk
in artikel 1 van het Verdrag genoemd strafbaar feit, met inbegrip van
poging tot of deelneming aan een van die feiten, dat wordt beschouwd
als politiek delict of daarmee samenhangend feit."(51)
79. Dit enigszins cryptische voorbehoud, waarvoor overigens het ETV
zelf de mogelijkheid biedt (in art. 13) houdt dus zoveel in dat een
bepaald feit dat als een absoluut of complex politiek feit kan worden
gekwalificeerd, maar volgens art. 1 ETV niet als politiek feit wordt
beschouwd, door Nederland tóch als politiek feit kan worden beschouwd.
Daarbij rijst een tweetal vragen: wie kan dit voorbehoud inroepen en
hoe moet aan de discretionaire bevoegdheid invulling worden gegeven?
80. Om te beginnen met de eerste vraag. Hoewel de formulering "de
Regering" wellicht anders zou doen vermoeden, is het niet de minister
van Justitie, maar de uitleveringsrechter die dient te bepalen of een
strafbaar feit op basis van dit voorbehoud al dan niet als politiek
feit kan worden aangemerkt. De minister van Justitie is aan dit
oordeel gebonden. Voor dit standpunt is steun te vinden in de
wetsgeschiedenis van de goedkeuringswet van het ETV. Vgl. Swart, o.c.,
p. 278 en TK (1981-1982) 15 971 (R1132), nr. 10 (MvA), p. 10, 25, 56,
69 en TK (1983-1984) 15 971 (R1132), nr. 14 (Nota n.a.v. het
Eindverslag), p. 24 en EK (1984-1985) 15 971 (R1133), nr. 20a (MvA),
p. 8. Anders: Remmelink, o.c., p. 123.
81. Voor de beantwoording van de tweede vraag is art. 13 van het ETV
van belang, dat - voor zover hier relevant - in Nederlandse vertaling
als volgt luidt:
"1. Iedere Staat kan bij de ondertekening of bij de nederlegging van
zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring verklaren dat
hij zich het recht voorbehoudt de uitlevering te weigeren voor elk in
artikel 1 genoemd strafbaar feit dat hij beschouwt als een politiek
delict, als een met een politiek delict samenhangend feit of als een
feit ingegeven door politieke motieven, mits hij de verplichting op
zich neemt om bij de beoordeling van de aard van het strafbaar feit
naar behoren rekening te houden met kenmerken die het een bijzonder
gewicht verlenen zoals:
a) dat door het feit gemeen gevaar is ontstaan voor het leven of de
vrijheid van personen dan wel gevaar dat personen lichamelijk letsel
oplopen; of
b) dat door het feit personen zijn geschaad die niets hebben uit te
staan met de achterliggende motieven; of
c) dat wrede of verraderlijke middelen zijn gebruikt bij het plegen
van het feit.
()"
82. Swart wijst erop dat de Nederlandse jurisprudentie inzake het
politieke delict voldoende ruimte laat voor het in aanmerking nemen
van de kenmerken die in art. 13, eerst lid, ETV zijn opgesomd. De
toetsingscriteria die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld (zie punt
55) zijn evenwel slechts ontwikkeld naar aanleiding van relatieve
politieke delicten. In casu gaat het, zo heb ik hierboven vastgesteld,
wat betreft de aanslagen, om complexe politieke delicten. Op de
stellige weigeringsgrond van uitlevering voor politieke delicten van
art. 11 Uw en art. 3, eerste lid, EUV moet dus een nuancering moet
worden aangebracht, en die nuancering kan op haar beurt weer door de
voorbehoudmogelijkheid worden genuanceerd. Swart wijst er op dat voor
zover het gaat om een uitleveringsverzoek gedaan op basis van het
EUV(52) dat betrekking heeft op een connex of complex politiek delict
de uitlevering niet zonder meer geweigerd kan worden op de grond dat
het feit een connex of complex delict vormt. Als de gedraging onder
een van de categorieën van art. 1 ETV valt, "dan zal in ieder geval
bij het oordeel over het politieke karakter van de gedraging rekening
gehouden moeten worden met kenmerken van bijzonder gewicht als bedoeld
in art. 13 van het Verdrag" (o.c., p. 278). "In ieder geval" omdat
art. 13 ETV geen limitatieve opsomming bevat van kenmerken waarmee
rekening dient te worden gehouden bij de beoordeling van de al dan
niet politieke aard van het feit. Daarnaast kunnen dus ook nog andere
maatstaven worden aangelegd. Het ligt mijns inziens voor de hand ook
de toetsingscriteria die door de Hoge Raad zijn ontwikkeld voor de
relatieve politieke delicten bij deze toetsing te betrekken, voor
zover zij de criteria van art. 13 ETV niet overlappen.(53)
83. Overigens meen ik dat deze opmerkingen even goed gelden voor
absolute politieke delicten. Swart noemt deze categorie niet, maar
mijns inziens staat niets eraan in de weg om de procedure die hij voor
complexe en connexe politieke delicten voorstelt, ook voor absolute
politieke delicten toe te passen. De restrictie dat "nooit" voor
complexe delicten mag worden uitgeleverd, geldt gelijkelijk voor
absolute politieke delicten, zodat de benadering van Swart voor de
verwerking van de voorbehoudcriteria op de kwalificatie tot politiek
delict voor de drie typen politieke delicten kan worden gevolgd.
84. Thans kom ik dan toe aan de toetsing van de onderliggende feiten,
die in beginsel als complexe politieke feiten zouden kunnen worden
aangemerkt, aan de kenmerken die zijn genoemd in art. 13 ETV, teneinde
te bepalen of het Nederlandse voorbehoud op de terrorisme-uitzondering
bij politieke delicten in de onderhavige zaak gestalte moet krijgen.
85. Allereerst dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid
dat door het feit gemeen gevaar is ontstaan voor het leven of de
vrijheid van personen dan wel gevaar dat personen lichamelijk letsel
oplopen (kenmerk a). Dat bij de diverse aanslagen gemeen gevaar voor
het leven of lichamelijk letsel is ontstaan is onmiskenbaar. Bij alle
aanslagen zijn doden en gewonden zijn gevallen. In totaal gaat het om
135 doden en 120 gewonden. Het gaat dus niet om een incidentele daad
van geweld tegen een enkel slachtoffer.
86. Daarmee kom ik bij kenmerk (b) dat inhoudt dat door het feit
personen zijn geschaad die niets hebben uit te staan met de
achterliggende motieven. Ook dit is het geval. Onder het totaal aantal
dodelijke slachtoffers waren 43 burgers, terwijl 24 burgers gewond
raakten. Deze slachtoffers hadden, voor zover uit de stukken blijkt,
niets te maken met de strijd tussen de PKK en de Turkse Staat. Hooguit
waren zij wellicht onwillig zich voor de zaak van de PKK in te zetten
- ik volg het al genoemde Algemeen ambtsbericht Turkije van november
2003 dat de mogelijkheid van liquidaties noemt - maar dat
rechtvaardigt hun dood niet.
87. Wat precies onder "wrede of verraderlijke middelen" (kenmerk c)
moet worden volstaan, wordt uit het Explanatory report bij het ETV
niet duidelijk. Over de wapens die bij de verschillende overvallen
gebruikt zijn heb ik hiervoor reeds het een en ander overwogen. Het
betreft onder meer automatische wapens (Kalasjnikovs), raketwerpers
(Bazooka's), luchtdoelgeschut, handgranaten, mortieren en een mijn.
Een mijn is in ieder geval een verraderlijk wapen, en een handgranaat
tegen een mens wreed. De overige wapens zijn wellicht niet zonder meer
in deze categorie te plaatsen.
88. Dan kom ik nu toe aan de criteria die in de jurisprudentie zijn
ontwikkeld voor de relatieve politieke delicten, die - het zij
herhaald - mijns inziens eveneens een rol zouden moeten spelen bij de
beoordeling van de politieke aard van een delict dat mogelijk onder
het Nederlandse voorbehoud bij het ETV valt. Art. 13 ETV bevat als
gezegd geen limitatieve opsomming van kenmerken die in aanmerking
moeten worden genomen. Kort gezegd - ik werk de kenmerken later uit -
gaat het dan om (d) de rechtstreekse effectiviteit; (e) de
subsidiariteit; en (f) de proportionaliteit.
89. Ad d. Kenmerk is dan of de gepleegde aanslagen in de redelijke
voorstelling van de dader(s) rechtstreeks tot het politieke doel
konden leiden. Voor zover het gaat om de directe relatie die moet
bestaan tussen de delicten en het beoogde einddoel, legt de Hoge Raad
een vrij strenge maatstaf aan. Zie HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 257 en
258, waarin het uitleveringsverzoek voor twee IRA-leden aan de orde
was. De Hoge Raad oordeelde dat poging tot moord, zware mishandeling
en vrijheidsberoving van een aantal gevangenisbewaarders tijdens een
gewelddadige uitbraak uit de gevangenis in een te ver verwijderd
verband staan tot het einddoel, te weten de vereniging van
Noord-Ierland met de Ierse Republiek en de beëindiging van de
onderdrukking door het Verenigd Koninkrijk. In HR NJ 1978, 314
(Folkerts) werd het oordeel van de rechtbank dat tussen enkele andere
dan de hierboven al behandelde feiten (moord, wederrechtelijk
vrijheidsberoving en afpersing) en het politieke einddoel van de RAF
een te ver verwijderd verband bestond en ook de plegers van de
delicten in redelijkheid niet hebben kunnen oordelen dat die feiten
tot enig direct op het politieke einddoel betrokken resultaat konden
leiden, niet onbegrijpelijk geacht.
90. Ook in casu zie ik een dergelijk direct verband niet. Maar los van
de vraag of dit verband voor een 'buitenstaander' helder is, meen ik
dat noch de leden van de PKK die de aanslagen hebben uitgevoerd, noch
de opgeëiste persoon in redelijkheid kunnen hebben menen dat het
plegen van een aanslag op een kantoor van de gendarmerie(54) aan de
grote weg in Sirnak (aanval 'd') of het plaatsen van een mijn op de
weg (s), laat staan een gewapende aanval op het dorp Oymakaya (aanval
'g') - om maar enkele voorbeelden te noemen - rechtstreeks tot het
beoogde einddoel van de PKK, te weten een onafhankelijke en
socialistische Koerdische Staat konden leiden.(55) Daarbij wijs ik
wederom op het feit dat de opvolger van de PKK, de KADEK, heeft
aangegeven de politieke weg te willen bewandelen en de gewapende
strijd te staken, hoewel dit inmiddels naar het schijnt weer
achterhaald is.(56) Het gaat dus om een zekere objectivering van het
effectiviteitsoordeel.
91. Ook de subsidiariteit, kenmerk (e), kan een belangrijke rol spelen
bij de beoordeling van de politieke aard van een delict. Het is
ondoenlijk om in het beperkte kader van deze samenvatting een
alomvattend overzicht van uitspraken over het politieke delict op dit
punt te geven. Ook uit de vele uitspraken die in de literatuur worden
besproken,(57) moet nog een selectie worden gemaakt. Het gaat om
voorbeelden.
Zo hield de Zwitserse uitleveringsrechter in de zaak Kavic(58)
rekening met het feit dat in het toenmalige totalitaire systeem van
Joegoslavië (1952) elke politieke oppositie werd onderdrukt, waardoor
een politieke strijd om de macht zo niet uitgesloten dan toch in ieder
geval uitzichtloos was. Om die reden werd de kaping door Kavic van een
vliegtuig om in Zwitserland politiek asiel aan te vragen als een
politiek delict beschouwd. Hier tegenover staat de zaak-Ktir (een lid
van het Algerijnse Bevrijdingsfront) waarin door de rechters van het
Federale Hof van Lausanne werd geoordeeld dat de executie van een
verrader niet het enige middel was om de belangen van het Front te
dienen.(59) (Over een cruciaal verschil tussen Kavic en Ktir: wel of
geen bloedvergieten in relatie tot het beoogde doel, later meer).
92. Tekortschietende subsidiariteit geldt mijns inziens voor de
onderhavige zaak. Het lukraak plegen van aanslagen op militairen en
burgers of een geheel dorp staat - ik zou haast zeggen: per definitie
- ten achter bij middelen die zonder bloedvergieten de Koerdische zaak
zouden kunnen dienen. Het doden van de lokale intelligentsia is altijd
een veeg teken als een politieke groepering over bevrijding spreekt.
Ik wil niet verhelen - het al genoemde Ambtsbericht laat dit ook weer
zien - dat een openbaar debat over de Koerdische kwestie aan hevige
repressie onderhevig is geweest, waarvan justitiële repressie een
onderdeel was. De rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van
de Mens in Straatsburg heeft Turkije op dit punt tot de orde moeten
roepen: voor de vrijheid om zich over de Koerdische kwestie in
geschrift te uiten is wel èrg weinig ruimte geweest, zoals blijkt uit
de uitspraak van dit Hof van 8 juli 1999, NJ 2001, 62, in de zaken van
Baskaya en Okçuoglu. De subsidiariteitseis is echter niet het enige
noch doorslaggevende criterium dat bij de invulling van het voorbehoud
een rol speelt. Zelfs indien het zo zou zijn dat destijds voor de
Koerden geen legale mogelijkheid open stond om de Koerdische kwestie
op de politieke agenda te zetten, dan nog is het toevlucht nemen tot
dodelijk geweld niet het laatste redmiddel. Er zijn dan minder extreme
illegale methodes denkbaar. Bij de vergelijking met de zaak Kavic merk
ik op dat Turkije niet als een totalitair regime kan noch kon worden
beschouwd zoals het Joegoslavische van 1952, en zoals
marxistisch-leninistische regiems zonder uitzondering zijn. Turkije is
lid van de Raad van Europa, is toegetreden tot het EVRM, heeft het
klachtrecht van individuele burgers inmiddels aanvaard, en is als
zodanig bepaalde verplichtingen aangegaan die het blijkens het laatste
Ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inmiddels ook
vrijwel allemaal nakomt.(60) Daarbij is de wens tot aansluiting bij de
Europese Unie een belangrijke drijfveer. Ik wijs er bovendien nogmaals
op dat de opvolger van de PKK, de KADEK, kennelijk ook heeft ingezien
dat er andere, en meer effectieve wegen zijn om te bereiken wat zij
wil, nu deze organisatie te kennen heeft gegeven dat zij de politieke
weg wil bewandelen en een wapenstilstand heeft afgekondigd.
93. Ad kenmerk f). Over de proportionaliteit van de aanslagen heb ik
reeds het een en ander overwogen. Niet alleen in de rechtspraak van de
Hoge Raad, maar ook in diverse andere landen vormt de omstandigheid
dat bij de handelingen onschuldige burgers omkomen een centrale
kwestie. Een (opnieuw beperkte) blik op deze jurisprudentie leert dat
(het risico van) het doden van onschuldige burgers de verhouding
tussen de middelen en de aangetaste rechtsgoederen snel onevenwichtig
maakt.
94. Ik wijs bijvoorbeeld op de Franse rechtspraak. De Franse
uitleveringswet bevat een belangrijke restrictie op het
uitleveringsverbod; uitlevering wordt wel toegetsaan "si sont en jeu
des actes commis au cours d'une insurrection ou d'une guerre civile,
qui () constituent des actes barbarie odieuse et de vandalisme
défendus suivant les lois de guerre". Remmelink wijst erop dat "de
laatste tijd" inderdaad een kentering is waar te nemen in Franse
uitleveringszaken, waarbij de "barbarie odieuse" oftewel de
verwerpelijkheid van het delict serieus meeweegt. Vgl. Remmelink,
o.c., p. 102. Zie bijvoorbeeld de uitspraak inzake Piperno,(61) die
ervan werd verdacht betrokken te zijn bij de ontvoering en dood van
Aldo Moro. De Franse uitleveringsrechter benadrukte de ernst van het
feit als een belangrijk element voor zijn beslissing dat hier geen
sprake was van een politiek delict. Vgl. Hanay, die de uitspraak van
de Franse rechter als volgt samenvat:
"There were strong political motives for Piperno's act, but, as the
French Court of Appeals held, these motives were far outweighed by the
gravity of the crimes and the manner of execution."(62)
Een zelfde nadruk op de ernst van de feiten legde de Franse
uitleveringsrechter in de zaak Klaus Croissant, een voormalig advocaat
van diverse leden van de Bader-Meinhof-Groep, die beschuldigd werd van
ondersteuning van die groep onder meer door het maken van
propaganda.(63)
95. Ook in Duitsland speelt de ernst van het gepleegde delict een
grote rol. Zo groot zelfs, dat in art. 6 van de Duitse uitleveringswet
(Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen, IRG), een
uitzondering op het uitleveringsverbod voor politieke delicten is
opgenomen: wanneer de opgeëiste persoon wordt vervolgd wegens (poging
tot) volkenmoord, moord of doodslag of deelname aan deze misdrijven is
de uitlevering toelaatbaar ondanks een eventueel politiek motief.(64)
De uitzondering voor zogenaamde "Tötungshandlungen" berust op de
gedachte dat in die gevallen "der kriminelle Gehalt den politischen
Gehalt der Tat stets überwiegt". Vgl. de wetsgeschiedenis van de IRG:
Deutscher Bundestag 9. Wahlperiode, Drucksache 9/1338, p. 39 en
Beck'sche Kurz Kommentare, Band 47, Internationale Rechtshilfe in
Strafsachen, 1998, § 6, aant. 23.
96. Ik wijs tenslotte nog op een Amerikaanse zaak die veelvuldig in de
internationale literatuur wordt aangehaald: Eain v. Wilkes,(65) waarin
Israël uitlevering verzocht van Eain die lid zou zijn van de PLO en
werd verdacht van een bomaanslag op een markt. De uitleveringsrechter
overwoog dat Eain's daad geen politieke delict was, nu hij
"indiscriminately bombed a civilian target."
97. In casu zijn bij verschillende aanvallen burgerslachtoffers
gevallen, en niet slechts als `collateral damage' bij een militaire
aanval, maar beoogd, nu het in die gevallen ging om een aanval op een
civiel doel, zoals een auto of een dorp. Bij de aanslagen zijn
bovendien raketwerpers, mortieren en mijnen gebruikt, hetgeen het
gevaar voor willekeurige slachtoffers aanzienlijk heeft vergroot. Van
handelingen die voldoen aan de vereiste proportionaliteit is dan ook
geen sprake.
98. Als ik alle criteria in ogenschouw neem voor de beantwoording van
de vraag of het door Nederland gemaakte voorbehoud op de
terrorismeuitzondering voor politieke delicten toepassing kan vinden,
kom ik samenvattend tot de conclusie dat de aanslagen zoals die
blijkens de overgelegde stukken door de PKK gepleegd zijn, niet als
politiek delict in de zin van het Nederlandse voorbehoud bij art. 1
ETV kunnen worden beschouwd. Daarbij heb ik aanmerking genomen het
gevaar dat zij opleverden voor het leven en de fysieke integriteit van
personen, het feit dat door de aanslagen willekeurige burgers gedood
en verwond zijn, de aard van de wapens en gevechtsmethoden die bij de
aanslagen zijn gehanteerd, de omstandigheid dat door de aanslagen niet
rechtstreeks tot het beoogde einddoel konden leiden, de onevenwichtige
verhouding tussen de aanslagen en het nagestreefde einddoel en het
feit dat andere middelen de Koerdische zaak konden bevorderen.
99. Nu het voorbehoud bij art. 1 ETV niet met succes kan worden
ingeroepen, is genoemd artikel onverkort van toepassing. Dat betekent
dat de aanslagen die gepleegd zijn met de wapens zoals genoemd in art.
1 onder e ETV niet als politiek delict kunnen worden beschouwd.
100. Nu vastgesteld is dat de onderliggende feiten krachtens de
verplichting van art. 1 ETV niet als politieke feiten zijn te
beschouwen, valt het lidmaatschap van de organisatie die haar oogmerk
op het begaan van deze feiten heeft gepleegd en dus heeft beoogd,
evenmin als een politiek delict te beschouwen.
101. Terzijde merk ik nog op dat hetgeen door de verdediging ter
zitting bij de rechtbank is aangevoerd omtrent de zaak Öcalan, de
oprichter van de PKK, dit niet anders maakt. Aldaar is een beroep
gedaan op een uitspraak van de rechtbank te Rome van 1 oktober 1999,
waarin de Italiaanse rechter zou hebben geoordeeld dat de uitlevering
van Öcalan ontoelaatbaar zou zijn geweest omdat Öcalan en de PKK
werden "gedreven door gerechtvaardigde politieke verlangens die een
uitlevering aan Turkije onder alle omstandigheden in de weg zouden
hebben gestaan" (pleitnotities, p. 49). Opmerking verdient dat de
uitspraak waar een beroep op wordt gedaan een uitspraak is in het
kader van de asielaanvraag van Öcalan en niet in het kader van een
uitleveringsverzoek, terwijl het bovendien een uitspraak betreft van
een civiele rechter. Dat de Nederlandse uitleveringsrechter niet
alleen niet gebonden is aan een uitspraak van een Italiaanse
asielrechter, en dat die uitspraak bovendien voor de Nederlandse
rechter geen relevant precedent vormt, behoeft weinig betoog dunkt
mij. Bovendien merk ik op dat het gaat om een uitspraak uit 1999. De
PKK was op dat moment nog niet door de EU als terroristische
organisatie aangemerkt.(66) Met een beroep op krantenberichten -
altijd hachelijk - wil ik nog opmerken dat Italië de uitlevering van
Öcalan niet heeft geweigerd op grond van het politieke karakter van de
delicten, maar op grond van de dreigende doodstraf in Turkije.(67)
Overigens is de betekenis van buitenlandse rechtspraak in dezen hoe
dan ook beperkt: in het algemeen (zie Van den Wijngaert, o.c., p. 103)
en in ieder geval volgens het EUV (art. 3, eerste lid) is het de
aangezochte staat die beoordeelt of het feit waarop het
uitleveringsverzoek betrekking heeft als politiek delict moet worden
aangemerkt en iedere staat doet dat op zijn eigen wijze.(68) Weliswaar
vindt er over een weer beïnvloeding plaats, maar meer dan een leidraad
kan een uitspraak van een buitenlandse uitleveringsrechter niet zijn.
102. Daarmee kom ik aan een volgend verweer dat door de verdediging
ter zitting bij de rechtbank is gevoerd. De uitlevering van de
opgeëiste persoon zou moeten worden geweigerd omdat er een reëel
risico zou zijn op een flagrante schending van art. 6 EVRM. Ter
staving van dit verweer is door de verdediging aangevoerd dat de
opgeëiste persoon berecht zal worden door een zogenaamde
Staatsveiligheidrechtbank, die niet aan de eisen van art. 6 EVRM
voldoet. Dergelijke rechtbanken zijn niet onpartijdig, omdat zij
militaire leden hebben; er zou tijdens de verhoren van de verdachten
geen recht op rechtsbijstand zijn en de kans dat Turkije de
specialiteitsvoorwaarde zal doorbreken is aanmerkelijk, aldus de
verdediging.
103. Vooropgesteld zij dat volgens vaste rechtspraak in het geval
zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot
het EVRM, het vertrouwensbeginsel meebrengt dat in beginsel moet
worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de
bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Daarnaast brengt het
vertrouwensbeginsel mee dat in zulke gevallen ervan moet worden
uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem
bij dat verdrag toegekend recht ná zijn uitlevering ter (verdere)
strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als
bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat.
Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering
slechts dan moet wijken voor de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland
rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren
indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou
worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig
hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts
naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te
staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in
art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. Vgl. HR 11
maart 2003, NJ 2004, 42.
104. Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting bij de
rechtbank niet aangevoerd dat de opgeëiste persoon zich na uitlevering
in Turkije niet met vrucht zal kunnen beroepen op een dan eventueel
jegens haar gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM. Ik vermag
ook niet in te zien hoe, mocht de verdediging ter zitting van heden
alsnog een dergelijk verweer voeren, dit verweer zou kunnen slagen.
Turkije heeft het individueel klachtrecht bij het EHRM erkend, zodat,
los van de nationale rechtsmiddelen, een beroep bij het Europese Hof
wegens een vermeende schending van art. 6 EVRM hoe dan ook tot de
mogelijkheden behoort.(69)
105. Overigens merk ik nog op dat door de Turkse autoriteiten blijkens
de aanvullende informatie d.d. 15 oktober 2002 een garantie is
afgegeven dat de opgeëiste persoon door een "civiele Rechtbank" zal
worden berecht en dat aan deze rechtbanken geen militairen zijn
verbonden.(70) Ik wijs er bovendien op dat door de afschaffing van
artikel 31 van de Wet nummer 3842 ook verdachten die vallen onder de
jurisdictie van de Staatsveiligheidsrechtbanken vanaf het eerste
moment van hun aanhouding recht hebben op een advocaat.(71)
106. Tenslotte wijs ik erop dat een, gestaafd, verweer inhoudende dat
een gegronde vrees bestaat dat de verzoekende staat de
specialiteitsregel niet zal respecteren, onder omstandigheden voor de
minister van Justitie aanleiding kan zijn om de gevraagde uitlevering
te weigeren dan wel van de verzoekende staat garanties te vragen dat
die regel in acht zal worden genomen. Vgl. HR 28 maart 2000, NJ 2000,
367 en Handboek Strafzaken, § 91.11.14. Tot ontoelaatbaarheid kan zo'n
verweer in ieder geval niet leiden, nu een oordeel hierover niet
toekomt aan de uitleveringsrechter. Deze kan eventueel zijn oordeel
omtrent het aangevoerde neerleggen in zijn aan de minister van
Justitie uit te brengen advies. Hetgeen door de verdediging in dit
verband bij de rechtbank is aangevoerd, is mijns inziens evenwel thans
nog onvoldoende gespecificeerd om Uw Raad tot een dergelijk advies te
verleiden.
107. Voorts is door de verdediging aangevoerd dat de opgeëiste persoon
het reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in
strijd met art. 3 EVRM en art. 3 Verdrag tegen foltering. Daartoe is
een beroep gedaan op een rapport van deskundige E.J. Zürcher en een
brief van Amnesty International.
108. Beantwoording van de vraag of er gegronde redenen zijn om aan te
nemen dat de opgeëiste persoon na zijn of haar uitlevering gevaar
loopt in de verzoekende staat aan foltering te zullen worden
onderworpen, is voorbehouden aan de minister van Justitie. Vgl. HR 21
maart 2000, NJ 2000, 540. Slechts indien komt vast te staan dat de
opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering
wordt gevraagd door functionarissen van de verzoekende staat is
gefolterd, is de verzochte uitlevering niet voor inwilliging vatbaar
en dient deze door de rechter ontoelaatbaar te worden verklaard. Vgl.
HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 en HR 17 december 1996, NJ 1997, 534.
109. Ter zitting bij de rechtbank is betoogd dat een oordeel over een
mogelijke schending van art. 3 EVRM niet aan de minister van Justitie
zou mogen worden overgelaten. Dat standpunt is door Uw Raad recent nog
nadrukkelijk verworpen. Vgl. HR 20 mei 2003, NJ 2004, 41. Nu bovendien
niet is gesteld en ook niet vast is komen te staan dat de opgeëiste
persoon in verband met deze zaak reeds is gefolterd, bestaat ook in
dit verband geen uitleveringsbeletsel.
110. Overigens zal Uw Raad de minister van Justitie wel kunnen
adviseren aan Turkije garanties te vragen met betrekking tot
vrijwaring van een onmenselijke en vernederende behandeling en
marteling van de opgeëiste persoon.
111. De opgeëiste persoon heeft ten overstaan van de Amsterdamse
rechtbank erkend dat zij lid was van de PKK en dat zij de activiteiten
heeft verricht die kunnen worden gekwalificeerd als deelname aan die
organisatie in de zin van art. 140 Sr. Van een onschuldbewering in de
zin van art. 26, derde lid, Uw kan dan ook geen sprake zijn. Ter
zitting bij de rechtbank is door de verdediging een dergelijk verweer
wel gevoerd (p. 29 pleitnotities), maar aan dat verweer lag het
standpunt ten grondslag dat de opgeëiste persoon zelf aan de aanslagen
zou moeten hebben deelgenomen om te kunnen spreken van deelname aan de
criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr. Dat standpunt vindt
geen steun in het recht, zoals in de onderhavige zaak door de Hoge
Raad werd bevestigd. Persoonlijke betrokkenheid bij de aanslagen is
niet vereist, al geef ik toe dat de aanvullende vragen, eerst van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken en vervolgens van de rechtbank bij
brief van 4 februari 2002 resp. proces-verbaal van de zitting van 30
augustus 2002, aan de Turkse autoriteiten over de deelname van de
opgeëiste persoon aan de gewapende acties daar wel op lijken te
duiden.
112. Tenslotte zou nog kunnen worden betoogd dat het
uitleveringsverzoek zou moeten afstuiten op art. 3, tweede lid, EUV,
de zogenaamde vluchtelingenexceptie.(72) Op grond van dat artikel
wordt uitlevering niet toegestaan "indien de aangezochte Partij
ernstige redenen heeft aan te nemen dat het verzoek tot uitlevering
voor een niet-politiek delict is gedaan met de bedoeling een persoon
te vervolgen of te straffen op grond van zijn ras, godsdienst,
nationaliteit of politieke gezindheid, dan wel dat de positie van de
betrokkene om een van deze redenen ongunstig dreigt te worden
beïnvloed."(73) Ook het ETV bevat een soortgelijke bepaling: art. 5
houdt in dat geen enkele bepaling van dit verdrag zo mag worden
uitgelegd dat zij een verplichting tot uitlevering zou inhouden in
gevallen waarin de aangezochte Staat ernstige redenen heeft aan te
nemen dat het verzoek tot uitlevering voor een in artikel 1 of 2 van
het ETV bedoeld strafbaar feit is gedaan met de bedoeling een persoon
te vervolgen of te straffen op grond van zijn ras, godsdienst,
nationaliteit of politieke gezindheid, dan wel dat de positie van
betrokkene om één van deze redenen ongunstig dreigt te worden
beïnvloed.
113. Nog daargelaten dat in casu niet gestaafd is aangevoerd dat de
opgeëiste persoon wordt vervolgd vanwege het feit dat zij Koerdische
is: een eventueel oordeel hierover is aan de minister van Justitie
voorbehouden en komt niet toe aan de rechter die over de
toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek oordeelt. Vgl. bijv. HR 21
juni 1988, NJ 1989, 215.
114. Nu zich in de onderhavige zaak mijns inziens geen andere
uitleveringsbeletselen voordoen, kom ik thans tot de volgende
conclusie.
115. Ervan uitgaande dat de strijd tussen de PKK en de Turkse Staat
geen intern gewapend conflict in de zin van art. 3 van de Geneefse
Verdragen is, kom ik tot de volgende slotsom:
- de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd zijn naar Nederlands
recht strafbaar onder art. 140 Sr, waarbij de beoogde feiten zijn te
kwalificeren onder zowel art. 93 Sr j° 47 Sr en/of 289 Sr en/of art.
303 Sr;
- de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd zijn, ongeacht de
omstandigheid dat zij in een politieke context gepleegd zijn, niet te
beschouwen als politiek delict in de zin van art. 3, eerste lid, EUV.
Nu de feiten waarop de criminele organisatie het oog had onder de
exceptie van art. 1, onder e, ETV vallen en een beroep op het
Nederlandse voorbehoud bij dit artikel, gelet op de aard en gevolgen
van de aanslagen, faalt, kunnen de aanslagen die gepleegd zijn door de
criminele organisatie niet als politiek delict beschouwd worden. Omdat
de onderliggende feiten geen politieke delicten in de zin van art. 3
EUV zijn, is het lidmaatschap van de criminele organisatie die deze
aanslagen heeft beoogd en gepleegd, dat evenmin;
- Nu er evenmin andere uitleveringsbeletselen zijn, dient voor de
feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, te weten het lidmaatschap
van de criminele organisatie die het oog had op het plegen van
aanslagen tegen de Staat en (medeplegen van) moord en/of zware
mishandeling met voorbedachte raad de uitlevering toelaatbaar te
worden verklaard.
116. Bij het bovenstaande ben ik ervan uitgegaan dat de feiten
waarvoor uitlevering is gevraagd gepleegd zijn in een context van
interne onlusten en ongeregeldheden, maar dat van een intern gewapend
conflict in de zin van art. 3 van de Geneefse Verdagen geen sprake is.
Ik meen dat ik voor die stellingname valide argumenten heb aangevoerd.
Vooruitlopend op een mogelijk door de verdediging te voeren verweer
dat er wél sprake is van een intern gewapend conflict, zal ik thans
nog enkele opmerkingen aan die (hypothetische) situatie wijden.
117. In de ogen van de verdediging leidt de omstandigheid dat er een
intern gewapend conflict was tussen de PKK en de Turkse Staat tot
niet-strafbaarheid van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd.
Immers art. 3 van de Geneefse Conventies bevat slechts verboden die
strekken tot bescherming van burgers die niet deelnemen aan de
vijandelijkheden. In casu gaat het volgens de verdediging om
"aanslagen op militaire doelen, zoals een politiebureau, een
commandopost of regeringsfaciliteiten" en hierbij zijn "vooral
soldaten en politieagenten gedood en verwond geraakt." Er zou dan ook
sprake zijn van "legitieme krijgshandelingen" (p. 25 pleitnotities).
118. Dit standpunt mist feitelijke grondslag. In tegenstelling tot wat
de verdediging bij de rechtbank heeft betoogd, blijkt uit de
overgelegde stukken dat de PKK wel degelijk aanvallen heeft uitgevoerd
op andere dan militaire doelen. Ik wijs op de aanvullende informatie
van de Procureur-Generaal van de rechtbank voor de staatsveiligheid te
Diyarbakir van 15 augustus 2002, waarin onder meer genoemd worden de
gewapende aanval op het dorp Oymaka, waarbij onder meer twee burgers
om het leven zijn gekomen en zeven burgers gewond zijn geraakt (g); de
gewapende aanval op het dorp Heybeli, waarbij onder meer negen burgers
gedood zijn en zeven burgers gewond (j); het tegenhouden van een
voertuig, waarbij vier burgers die zich in het voertuig bevonden om
het leven kwamen (k); de acties in het dorp Umurlu, die vier burgers
het leven kostten (l); een gewapende aanval op het centrum van de
provincie Cizre, die aan zes burgers het leven kostte en waarbij drie
burgers gewond raakten (n); het leggen van een mijn op de weg,
waardoor zeven burgers omkwamen en één burger gewond raakte (s); en de
gewapende aanval op een auto rijdend op een hoofdweg, waarbij drie
burgers gedood werden en zes burgers gewond raakten (y). Dit zijn alle
aanslagen op civiele doelen.(74)
119. Onder deze omstandigheden is dus geen sprake van zuiver
"legitieme krijgshandelingen", maar van handelingen in strijd met art.
3 van de Geneefse Conventies, namelijk aanslagen op het leven van
personen die niet deelnemen aan de vijandelijkheden.
120. Voor zover de PKK het oog had op het plegen van aanslagen op
burgerdoelen kan van een rechtvaardiging op grond van het oorlogsrecht
dus in ieder geval geen sprake zijn, nu deze aanslagen gepleegd zijn
in strijd met het ius in bello. De aanslagen op civiele doelen zijn
dan ook strafbaar naar commuun strafrecht en wel - evenals in de
situatie waarin geen intern gewapend conflict wordt aangenomen - onder
art. 93 en/of art. 289 en/of 303 Sr (een en ander juncto art. 47 Sr).
121. Voor de aanvallen op militaire doelen geldt dat deze
gerechtvaardigd kunnen zijn tijdens een intern gewapend conflict.
Daarbij merk ik nog wel het volgende op: wanneer een organisatie
tijdens een intern gewapend conflict veelvuldig burgerdoelen aanvalt,
kan mijns inziens de stelling verdedigd worden dat die organisatie
daarmee het recht verspeelt om zich te beroepen op de veroorlovende
normen van het oorlogsrecht ten aanzien van aanvallen op militaire
doelen. Dan wordt het immers waarschijnlijker dat in "indiscriminate
killing" het ware oogmerk van de organisatie, of van degenen die daar
de dienst uitmaken, tot uiting komt. Dat geldt a fortiori - maar niet
uitsluitend - indien die organisatie terroristisch is verklaard, zoals
in casu het geval is.
122. Primair ben ik dan ook van oordeel dat de PKK zich, ondanks het
feit dat sprake zou zijn van een intern gewapend conflict, niet kan
beroepen op de veroorlovende normen van het oorlogsrecht, zodat zowel
de aanslagen op militaire als op burgerdoelen strafbaar zijn naar
Nederlands recht. Subsidiair - voor het geval Uw Raad niet zou menen
dat de militaire component in het algehele beeld van bloedvergieten
naar de achtergrond verdwijnt - zou de uitlevering ontoelaatbaar
moeten worden geacht voor zover de PKK het oog had op aanslagen op
militaire doelen. Voor die feiten zou dan op grond van het
oorlogsrecht het verweer slagen.
123. Ten aanzien van de dubbele strafbaarheid van de deelneming aan de
PKK (art. 140 Sr en 168 Turks Wetboek van Strafrecht) en de
vergelijkbare inbreuk op de rechtsorde verwijs ik naar hetgeen ik in
dat verband heb overwogen voor de situatie waarin géén intern gewapend
conflict werd aangenomen. Ook in het geval van een intern gewapend
conflict is derhalve, al dan niet gedeeltelijk, aan de eis van
gekwalificeerde dubbele strafbaarheid voldaan.
124. Voor zover door de verdediging voorts nog betoogd zou worden dat
de aanslagen die de PKK tijdens het intern gewapend conflict op
burgers heeft gepleegd, politieke delicten zijn, merk ik het volgende
op. Het betreft hier feiten die weliswaar naar commuun strafrecht
gekwalificeerd worden (art. 93/289/ 303/47 Sr), maar die tevens vallen
onder de delictsomschrijving van art. 6 Wet internationale misdrijven
(Wim). Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Hij die zich in geval van een niet-internationaal gewapend
conflict schuldig maakt aan schending van het gemeenschappelijk
artikel 3 van de Verdragen van Genève, te weten het begaan jegens
personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen ()
van een van de volgende feiten:
a. aanslagen op het leven of lichamelijke geweldpleging, in het
bijzonder het doden op welke wijze ook, verminking, wrede behandeling
of marteling;
()
wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten
hoogste dertig jaren of geldboete van de zesde categorie.
125. Art. 12 Wim bepaalt dat "de misdrijven omschreven in deze wet ()
voor de toepassing van de Uitleveringswet () niet beschouwd
als strafbare feiten van politieke aard". Kennelijk is de bedoeling
van de wetgever geweest om, ongeacht het politieke karakter van de
handelingen als genoemd in (onder meer) art. 6 Wim, een beroep op de
politieke exceptie voor dergelijke handelingen uit te sluiten. Het
gaat hier materieel gezien om hetzelfde feitencomplex, te weten
aanslagen op het leven van willekeurige burgers. Uit de jurisprudentie
van de Hoge Raad volgt bovendien dat bij de bepaling of sprake is van
het politieke karakter van een delict, de omstandigheden waaronder dat
delict is gepleegd een rol spelen (vgl. HR 8 mei 1978, NJ 1978, 315).
Die omstandigheden zijn in casu dat de feiten gepleegd zijn in
oorlogstijd en dat zij een schending opleveren van het ius in bello.
Om die reden dient een beroep op de politieke exceptie van art. 3,
eerste lid, EUV, derhalve af te stuiten op art. 12 Wim. Nu de
aanslagen op burgers geen politiek delict in de zin van art. 3, eerste
lid, EUV vormen, is ook de deelneming aan de organisatie die deze
aanslagen heeft gepleegd in zoverre geen politiek delict.
126. Mocht Uw Raad derhalve het (te verwachten) verweer van de
verdediging volgen dat de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd zijn
gepleegd in het kader van een intern gewapend conflict, dan dient die
omstandigheid mijns inziens evenmin aan uitlevering in de weg te
staan; er is sprake van dubbele strafbaarheid (in ieder geval voor
zover het de aanslagen op civiele doelen betreft), een beroep op de
politieke exceptie stuit af op analoge toepassing van art. 12 Wim en
andere uitleveringsbeletselen zijn er, gelijk de situatie waarin geen
sprake is van een intern gewapend conflict, evenmin.
127. Tot zover enkele overwegingen preluderend op een te verwachten
verweer van de verdediging. Maar als gezegd, mijns inziens behoeft Uw
Raad hier niet aan toe te komen, nu in casu geen sprake is van een
intern gewapend conflict.
128. Ik concludeer dan ook dat de feiten waarvoor uitlevering is
gevraagd zullen worden gekwalificeerd onder art. 140 Sr en art. 93 Sr
en/of 289 Sr en/of art. 303 Sr, j° art. 47 Sr, en dat Uw Raad, onder
aanhaling van de relevante wets- en verdragsartikelen, de uitlevering
toelaatbaar zal verklaren.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Gekwalificeerd omdat de bedreigde straf in beide landen een zeker
minimum te boven moet gaan.
2 Dat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd onder art. 140 Sr
vallen heeft de Hoge Raad dus reeds vastgesteld. Voor de rol die de
opgeëiste persoon binnen de PKK gespeeld heeft en op grond waarvan zij
als deelnemer aan die criminele organisatie kan worden aangemerkt,
verwijs ik naar mijn conclusie voor het tussenarrest van 17 juni 2003.
Daarin is weergegeven wat de Turkse autoriteiten in dit verband hebben
gesteld, namelijk dat de opgeëiste persoon - kort gezegd - leiding
heeft gegeven en heeft deelgenomen aan een verboden terroristische
organisatie, waarbij dat leiding geven en die deelneming bestaan uit
het lid zijn van de presidentiële raad van die organisatie, het
deelnemen aan, voorbereiden van en bevelen geven bij gewapende acties
door die organisatie, het via de televisie propaganda maken voor die
organisatie en het militair trainen van vrouwelijke leden van een aan
die organisatie gelieerde organisatie.
3 Deze verzamelterm omvat het Verdrag van Genève betreffende de
bescherming van burgers in oorlogstijd (Trb. 1951, 75), het Verdrag
van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen (Trb. 1951,
74), het Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der
gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde
(Trb. 1951, 72) en het Verdrag van Genève voor de verbetering van het
lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten
ter zee (Trb. 1951, 73).
4 IT-94-1-AR72, paragraaf 70.
5 In Nederland zijn de verdragen op 3 februari 1955 in werking
getreden, in Turkije op 10 augustus 1954.
6 Nu duidelijk moge zijn dat in casu in ieder geval niet van een
internationaal gewapend conflict sprake is, laat ik dit onderwerp hier
verder rusten.
7 Hoewel de term oorlogsrecht wellicht primair doet denken aan
internationale conflicten, speelt het dus wel degelijk ook in
(bepaalde) interne gewapende conflicten een rol.
8 Art. 3 luidt in Nederlandse vertaling als volgt:
In geval van een gewapend conflict op het grondgebied van één der
Hoge Verdragsluitende Partijen, hetwelk geen internationaal karakter
draagt, is ieder der Partijen bij het conflict gehouden ten minste de
volgende bepalingen toe te passen:
1. Personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen,
met inbegrip van personeel van strijdkrachten dat de wapens heeft
nedergelegd, en zij die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte,
verwonding, gevangenschap of enige andere oorzaak, moeten onder alle
omstandigheden menslievend worden behandeld, zonder enig voor hen
nadelig onderscheid, gegrond op ras, huidkleur, godsdienst of geloof,
geslacht, geboorte of maatschappelijke welstand of enig ander
soortgelijk criterium.
Te dien einde zijn en blijven te allen tijde en overal ten aanzien van
bovengenoemde personen verboden:
a. aanslag op het leven en lichamelijke geweldpleging, in het
bijzonder het doden op welke wijze ook, verminking, wrede behandeling
en marteling;
b. het nemen van gijzelaars;
c. aanranding van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder
vernederende en onterende behandeling;
d. het uitspreken en tenuitvoerleggen van vonnissen zonder
voorafgaande berechting door een op regelmatige wijze samengesteld
gerecht dat alle gerechtelijke waarborgen biedt, door de beschaafde
volken als onmisbaar erkend.
2. De gewonden en zieken moeten worden verzameld en verzorgd.
Een onpartijdige humanitaire organisatie, zoals het
Internationale Comité van het Rode Kruis, kan haar diensten aan de
Partijen bij het conflict aanbieden.
De Partijen bij het conflict zullen er verder naar streven door
middel van bijzondere overeenkomsten de andere of een deel der andere
bepalingen van dit Verdrag van kracht te doen worden.
De toepassing van bovenstaande bepalingen zal niet van invloed
zijn op de juridische status van de Partijen bij het conflict."
9 Zie ook art. 7 Wim, dat als een soort 'restbepaling' schending van
wetten en gebruiken van de oorlog anders dan bedoeld in art. 5 en 6 in
internationale én interne gewapende conflicten strafbaar stelt.
10 Zie voor het dunne onderscheid tussen collateral damage en
oorlogsmisdrijven bijvoorbeeld het rapport van Amnesty International
over de NAVO-bombardementen op ex-Joegoslavië in 1999: "Collateral
damage or unlawful killings" op www.amnesty.org.
11 Art. 38 WMS luidt:
"Niet strafbaar is hij die in tijd van oorlog binnen de grenzen zijner
bevoegdheid een naar de regelen van het oorlogsrecht geoorloofd feit
begaat, of wiens bestraffing strijdig zou zijn met een verdrag,
geldende tussen Nederland en de mogendheid waarmede Nederland in
oorlog is, of met enig voorschrift, ingevolge zodanig verdrag
vastgesteld." In tijd van oorlog omvat het interne gewapende conflict.
12 Vergelijkbaar hiermee is dat - vanwege aan het antwoord verbonden
rechtspositionele consequenties - de vraag of van een strafvervolging
in de zin van art. 6 EVRM kan worden gesproken ook niet aan het
nationale recht wordt overgelaten (EHRM in de Engel- en Öztürk-zaken).
13 Zie http://www.mfa.gov.tr/grupa/ac/acf/default.pkk. htm.
14 Zie Zegveld, Accountability of Armed Opposition Groups, in:
International Law, 2002, p. 12-13.
15 Zie Press Release 1797 van 22 maart 1995, op http:// www.icrc.org.
16 Zie Reidy, The approach of the European Commission and Court of
Human Rights to international humanitarian law, International Review
of the Red Cross no. 324, p. 513-529.
17 Recommendation 1377 (1998), op
http://assembly.coe.">http://assembly.coe. int.
18 Zie het persoverzicht van 31 januari 1997, op http:
//www.byegm.gov.tr.
19 J.S. Pictet (red.), The Geneva Conventions of 12 August 1949
Commentary, art. 3, p. 35 e.v.
20 Zie "The PKK is also responsible for significant internal
displacement (1982-2000)", op http://www.db. idpproject.org; en Human
Rights Watch 1996, Vol. 8, No. 9 (d), op
http://www.hrw.org/reports/1996/Turkey2.htm.
21 Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad van 2 mei 2002, PB nr. L116
blz. 75, 2002/05/03. Zie voor de onderbouwing van het begrip
terroristische organisatie het eerste Gemeenschappelijk Standpunt van
27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen
ter bestrijding van het terrorisme, 2001/ 931/GBVB. De namen van de op
de EU-lijst geplaatste personen en groepen worden regelmatig en ten
minste om de zes maanden bezien om er zeker van te zijn dat hun
plaatsing op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is. Op de meest
recente lijst van 15 september 2003 stond de PKK nog steeds vermeld.
22 Zie TK (2001-2002) 27 925, nr. 58, p. 4 en 7; in een algemeen
overleg van 23 april 2002 verklaart de minister van Binnenlandse Zaken
nog dat Nederland vooralsnog heeft afgezien van plaatsing van de PKK
op de Europese lijst en dat de Nederlandse regering een goede afweging
wil maken, maar dat Nederland niet als enige lidstaat het opnemen van
de PKK op die lijst zal blokkeren. Bij het verschijnen van de
eerstvolgende EU-lijst op 2 mei 2003 is de PKK inderdaad op de lijst
geplaatst. Kennelijk heeft Nederland (stilzwijgend) zijn instemming
met een en ander betuigd.
23 IT-94-1-AR72, paragraaf 70.
24 Zie Meindersma, Applicability of Humanitarian Law in International
and Internal Armed Conflict, Hague Yearbook of International Law 1994,
p. 125.
25 Overigens is ter zitting van de rechtbank niet aangevoerd dat de
feiten naar Turks recht niet strafbaar zijn.
26 De Turkse autoriteiten hebben de garantie afgegeven dat sinds de
Wet met nummer 4771 op 9 augustus 2002 in werking is getreden, de
doodstraf niet meer van kracht is. Zie de aanvullende informatie van
15 augustus 2002.
27 Art. 93 Sr luidt:
"De aanslag ondernomen met het oogmerk om het Rijk geheel of
gedeeltelijk onder vreemde heerschappij te brengen of om een deel
daarvan af te scheiden, wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf
of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren of een geldboete van de
vijfde categorie."
28 Wellicht kan op dit punt, indien Uw Raad dat wenselijk acht,
aanvullende informatie van de Turkse autoriteiten worden gevraagd om
op dit punt verheldering te bieden.
29 In dit verband merk ik nog op dat de Turkse autoriteiten weliswaar
enkel de wetsartikelen die betrekking hebben op 'Felonies Against the
State' hebben overgelegd, maar dat op grond van art. 448 van het
Turkse Wetboek van Strafrecht ook het opzettelijk doden van een ander
strafbaar is, en bedreigd met een gevangenisstraf van 24 tot 30 jaar
of - in geval van een strafverzwarende omstandigheid van art. 450
(waaronder de voorbedachte raad) - met de doodstraf (die echter sinds
2002 niet meer van kracht is, zie noot 16). Art. 456 van het Turkse
Wetboek van Strafrecht stelt mishandeling strafbaar, waarop, indien
die mishandeling tot gevolg heeft dat het slachtoffer twintig dagen of
meer ziek is, zijn dagelijkse bezigheden niet kan uitoefenen of
wanneer die mishandeling levensgevaar heeft opgeleverd - vergelijkbaar
met de Nederlandse eisen voor zware mishandeling - een gevangenisstraf
van twee tot vijf jaar staat, of - in geval van voorbedachte raad
(art. 450) - met de helft meer (Das türkische Strafgezetzbuch,
deutsche Übersetzung und Einführung von S. Tellenbach, Freiburg,
2001).
30 Ik merk in dit verband overigens nog op dat de eis van dubbele
strafbaarheid in de Europese Overleveringswet (voluit: Implementatie
van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het
Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de
lidstaten van de Europese Unie) voor een aantal delicten helemaal is
komen te vervallen. Vgl. TK (2003-2004) 29 042, nr. 1 en 2.
31 Zie voor de inhoud van de Turkse strafbepalingen mijn exercitie in
noot 29.
32 Ik wijs onder meer op Chr. van den Wijngaert, The Political Offence
Exception to Extradition, Deventer, 1980 en T. Stein, Die
Auslieferungsausnahme bei politischen Delikten, Springer Verlag, 1983.
33 A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle, 1986, p. 246
e.v.
34 N. Keijzer, Het Europees verdrag tot bestrijding van terrorisme,
oratie VU, (Deventer) 1979, p. 14.
35 Vgl. Remmelink, Uitlevering, 4e, p. 98.
36 Het principe aut dedere aut iudicare lijkt in zoverre dan ook een
dode letter te zijn.
37 Nederland heeft op dit EUV-artikel een voorbehoud gemaakt
inhoudende dat de Nederlandse regering zich de bevoegdheid voorbehoudt
uitlevering op grond van art. 3 EUV toch te weigeren indien het gaat
om schendingen van de wetten en gebruiken van de oorlog, voor zover
die zich hebben voorgedaan tijdens een niet-internationaal conflict.
Nu Turkije geen partij is bij dit Aanvullende Protocol is deze
bepaling in casu evenwel niet van belang.
38 Art. 1 ETV is in principe - voorbehouden daargelaten - van
dwingende aard; art. 2 is van discretionaire aard.
39 Na 11 september 2001 zouden vliegtuigen als strijdmiddel aan deze
opsomming zijn toegevoegd.
40 Nederland heeft op art. 1 een voorbehoud gemaakt, waarover later
meer. Art. 2 biedt daarnaast de mogelijkheid ook andere dan de in art.
1 genoemde delicten niet als een politiek delict te beschouwen.
41 Te vinden op www.conventions.coe.int/treaty.
42 TK (1981/82) 15 971 (R1133), nr. 10 (MvA), p. 39.
43 Nederland heeft overigens ook bij dit artikel een voorbehoud
gemaakt, inhoudende dat deze beperking slechts van toepassing is op
feiten als bedoeld in art. 1 en 2 ETV. Het voorbehoud dat Nederland
bij het ETV heeft gemaakt, heeft evenwel op grond van art. 5, vierde
lid, EU-uitleveringsovereenkomst voor de landen die laatstgenoemd
verdrag hebben geratificeerd geen werking meer. Turkije is (uiteraard)
geen partij bij de EU-uitleveringsovereenkomst, reden waarom ik hier
thans niet nader op in zal gaan.
44 Zie hierover N. Keijzer, The political offence exception in
extradition law, in: P.J. van Krieken (red.), Refugee Law in context:
The Exclusion Clause, Den Haag, 1999.
45 Zie voor een overzicht Remmelink, o.c., p. 99 ev.
46 Over de betekenis van "nooit", zie hierna punt 82.
47 Ik wijs in dit verband nog wel op de attentaatclausule van art. 11,
tweede lid, Uw, op grond waarvan voor een aanslag op een staatshoofd
juist toch wel kan worden uitgeleverd.
48 Op deze constructie is overigens veel kritiek gewest. Zie hierover
Swart, o.c., p. 267. Volgens de Minister van Justitie zou het destijds
van kracht zijn van het ETV mogelijk geheel of gedeeltelijk tot een
andere uitkomst hebben geleid in de zaak Folkerts. TK (1981-1982)
15971 (R1133), nr. 10 (MvA), p. 24.
49 Vgl. T. Stein, o.c., p. 268.
50 Vgl. L.G. Feder, In Re Doherty; distinguishing terrorist activities
from politically motivated acts under the political offense exception
to extradition, in: Temple International and Comparative Law Journal,
1985, vol. 1, issue 1, p. 99-132.
51 Aanvankelijk was het voorbehoud beperkt tot strafbare feiten
"begaan in het kader van algemene interne onlusten", maar deze
toevoeging is bij de behandeling van het wetsontwerp tot goedkeuring
van het ETV gesneuveld, omdat diverse Kamerleden het begrip 'algemene
interne onlusten" te vaag en onhanteerbaar vonden. Zie TK (1982-1983)
15 971 (R1133), nr. 13 (Eindverslag), p. 7 en nr. 16 (Amendement).
52 Het ETV is immers, net als het EUV, een Raad van Europa-verdrag.
53 Vgl. EK (1984-1985) 15971 (R1133), nr. 20a (MvA), p. 9, waaruit
volgt dat de rechter voor de vraag of er aanleiding is toepassing te
geven aan het voorbehoud van art. 13 ETV dient te toetsen aan de
'Zwitserse criteria'. Nu deze criteria in de jurisprudentie van de
Hoge Raad zijn geïncorporeerd is toetsing aan de criteria van de Hoge
Raad mijns inziens voldoende.
54 Blijkens meergenoemd Ambtsbericht Turkije is de gendarmerie
weliswaar (organisatorisch) onderdeel van de strijdkrachten maar
ontvangt zij voor haar openbare veiligheids- en ordetaak haar orders
van het ministerie van Binnenlandse Zaken (p. 16). Het gaat dus eerder
om de aanval op een politiepost, dan om een aanval op een militaire
eenheid.
55 Zie Ambtsbericht, p. 8. Opvolger KADEK staat geen onafhankelijke
Koerdische staat meer voor, maar respecteert bestaande landsgrenzen.
56 Per 1 september 2003 is immers een officiële wederopneming van de
wapens afgekondigd door de KADEK. Zie Ambtsbericht, p. 27.
57 Zie onder meer T. Stein, o.c., voor een goed overzicht van de
Engelse, Ierse, Amerikaanse, Canadese, Franse, Zwitserse en Duitse
rechtspraak.
58 BGer. 30 april 1952, BGE 78 I, 39, door Stein beschreven op p.
276-277 van zijn eerder aangehaalde boek.
59 Federale Hof van Lausanne, Ktir v. Ministère Public Fédéral, 17 mei
1961, 34 Int. Law Rep., p. 143-147. Zie voor een beschrijving van deze
zaak Stein, o.c., p. 277 e.v.
60 Ik wijs onder meer op de recente wetswijzigingen, waaronder de
afschaffing van de strafbaarstelling van het maken van propaganda voor
een terroristische organisatie (p. 22 van het Ambtsbericht).
61 Cour d'Appèl Paris, 17 oktober 1979, no. 1343-79, onder meer
beschreven door W.M. Hannay, International terrorism and the political
offense exception to extradition, in: Columbia Journal of
Transnational Law, vol. 18 (1980), p. 406 e.v.
62 Hanay, o.c., p. 410.
63 Cour d'Appèl Paris, 16 November 1977, 93 Journal des Tribunaux 47,
47-53 (1978), geciteerd in: Stein, o.c., p. 242 en Hanay, o.c., p.
407.
64 Art. 6, eerste lid, IRG luidt als volgt:
"Die Auslieferung ist nicht zulässig wegen einer politischen Tat oder
wegen einer mit einer solchen zusammenhängenden Tat. Sie ist zulässig,
wenn der Verfolgte wegen vollendeten oder versuchten Völkermordes,
Mordes oder Totschlags oder wegen der Beteiligung hieran verfolgt wird
oder verurteilt worden ist."
65 641 F. 2d 504 (7th Cir. 1981). Zie voor een beschrijving onder meer
Hanay, o.c., p. 402.
66 Zie het Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 2 mei 2002, PB
nr. L116, blz. 75, 2002/05/03, waarover later meer.
67 Vgl. NRC-Handelsblad, 16 februari 1999.
68 Vgl. N. Keijzer, The political offence exception in extradition
law, in: P.J. van Krieken (red.), Refugee Law in context: The
Exclusion Clause, Den Haag, 1999, p. 163.
69 Een zoektocht in de database van het EHRM levert een aanzienlijke
lijst op van Turkse zaken waarin sprake was van een schending van art.
6, eerste lid, EVRM. Het merendeel van deze zaken betreft de
staatsveiligheidsrechtbanken die niet als een "impartial tribunal"
kunnen worden beschouwd. Onder meer EHRM 29 januari 2004 (Kalyoncugil)
en EHRM 22 januari 2004 (Halil Dogan). Inmiddels is dit dus veranderd.
70 Dit wordt bevestigd door het Algemeen ambtsbericht Turkije van
november 2003, p. 18: "Voorheen was één van de rechters bij de
Staatveiligheidsrechtbank altijd een militair. Dit werd op 18 juni
1999 afgeschaft, zodat deze rechtbank nu alleen nog maar uit civiele
rechters bestaat. Vgl. ook EHRM 12 maart 2003 (Öcalan tegen Turkije),
Appl. Nr. 46221/99, § 39.
71 Bron: Algemeen ambtsbericht Turkije van november 2003, p. 72.
Voorheen gold dit recht pas na vier dagen.
72 Een dergelijk verweer is overigens ter zitting van de rechtbank
niet gevoerd.
73 Zie ook art. 10, eerste lid, Uw.
74 Mogelijk zijn deze aanslagen gepleegd als vergelding voor het feit
dat deze dorpen en/of burgers zich onwillig toonden om bij de strijd
betrokken te raken. Vgl. het eerdergenoemde Algemeen ambtsbericht
Turkije van november 2003, p. 8 en 95.
17 juni 2003
Strafkamer
nr. 02853/02 U
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te
Amsterdam van 10 december 2002, nummer RK 02/1812, op een verzoek van
de Republiek Turkije tot uitlevering van:
, geboren te (Turkije) op
1961, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te
lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de
Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen te Zwolle.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon
ontoelaatbaar verklaard ter strafvervolging van de in de bestreden
uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij
schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de
opgeëiste persoon, mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft het
cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de bestreden
uitspraak zal worden vernietigd en dat de opgeëiste persoon zal worden
opgeroepen voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde
omtrent het verzoek tot haar uitlevering te worden gehoord.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat zij
zich niet in staat acht te oordelen over de vraag of is voldaan aan de
vereiste dubbele strafbaarheid.
3.2. Ten aanzien van de vereiste dubbele strafbaarheid heeft de
Rechtbank het volgende overwogen:
"In het uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten van 14 januari
2002 valt te lezen dat de uitlevering van de gezochte persoon wordt
verzocht voor lidmaatschap van de terroristische organisatie PKK en
dat de daden die haar worden verweten vallen onder artikel 168 van de
"Turkish Criminal Code" (TCC).
Het Nederlandse Ministerie van Justitie heeft bij brief van 6 februari
2002 aan de Turkse autoriteiten laten weten dat de strafbare feiten,
zoals die in het uitleveringsverzoek worden omschreven, naar
Nederlands recht (als zodanig) niet kunnen worden gekwalificeerd als
strafbare feiten en heeft verzocht om aanvullende informatie over het
aandeel van de gezochte persoon in gedragingen die strekken tot of
rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van
de PKK of waaruit van feitelijke ondersteuning van dat oogmerk blijkt.
De Turkse autoriteiten hebben op 4 maart 2002 aanvullende informatie
gestuurd.
Ter zitting van 25 juni 2002 heeft de rechtbank aanleiding gezien de
Turkse autoriteiten om aanvullende informatie te verzoeken. De Turkse
autoriteiten hebben op 15 augustus 2002 aanvullende informatie
gezonden aan de rechtbank.
Deze informatie was voor de rechtbank aanleiding om wederom op
bepaalde punten nadere informatie te verzoeken aan de Turkse
autoriteiten. Voor de zitting van 26 november 2002 is door de
rechtbank opnieuw aanvullende informatie ontvangen.
De rechtbank is alles overziend van oordeel dat de Turkse autoriteiten
onvoldoende en onvoldoende voor één uitleg vatbare antwoorden hebben
gegeven op vragen die betrekking hebben op de dubbele strafbaarheid
van de door de gezochte persoon gepleegde handelingen.
Als gevolg daarvan is het de rechtbank niet mogelijk gebleken de
dubbele strafbaarheid vast te stellen."
3.3. Blijkens het op 21 november 2001 door de Criminal Petty Sessions
Court of Batman afgegeven aanhoudingsbevel is de uitlevering verzocht
ter vervolging van de opgeëiste persoon wegens "being member of the
illegal terrorist organisation PKK".
3.4. Ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek, en in antwoord op
door en namens de Minister van Justitie en de Rechtbank overeenkomstig
het bepaalde in art. 13 EUV verzochte aanvullende informatie, zijn de
volgende stukken overgelegd:
(a) Een "Letter of request for extradition" van de "Office of Attorney
General of the State Security Court of Diyarbakir", van 14 januari
2002 waarin onder meer de volgende feiten zijn uiteengezet:
"The accused person , bearing the pseudonym
has taken part to the terrorist organisation in year 1986 at
Germany. She has exercised activities at Europe within the affiliate
women organisation named YAJK (Yekitiya Azaden Jinen Kürdistan - Union
of the Free Women of Kürdistan), bounded to the terrorist organisation
PKK, and after her participation to the organisation, has received
armed and ideological formation in the camps of the organisation.
She has begin to exercise activities as member of the so named
presidential council after the 7th extraordinary congress of the
terrorist organisation PKK, carried out in January, 2000.
It has been determined also that she has participated by telephone to
the programme "Festival Special", broadcast on 1st of September, 2000
by the television MEDYA TV, and been presented as a member of the
council of PJA (Partije Jinen Azad - Party of the Free Women)."
Voorts vermeldt voornoemde brief de telefonische medewerking aan een
zestal andere televisieprogramma's van voornoemde MEDYA TV waarin de
opgeëiste persoon zich veelal eveneens presenteerde als "high level
responsible of the PKK".
(b) Een brief van 4 maart 2002 van het Turkse Ministerie van Justitie:
"According to information received from the Public Prosecutor's Office
of Diyarbakir State Security Court, the said accused has assumed the
responsibility of training female terrorist in the PKK organization
and within this context has provided them with military and political
training. Furthermore, she has participated in planning and
implementation of armed terrorist activities, between 1993-1995 in the
rural areas of Sirnak province. Due to the terrorist activities
committed by the members of the PKK in Sirnak province and its
surrounding areas in those years, 93 soldiers, 5 police officers, 17
temporary village guards of the Turkish Security Forces were killed,
123 soldiers, 41 police officers and village guards were injured. In
addition, 29 citizens were killed and 15 wounded during these
terrorist attacks."
(c) Aanvullende informatie van de Procureur-Generaal van de Rechtbank
voor de Staatsveiligheid te Diyarbakir van 15 augustus 2002, waarvan
de Nederlandse vertaling onder meer de volgende feiten vermeldt:
"Verdachte heeft zich sinds 1984 op het grondgebied van de Republiek
Turkije beziggehouden met gewapende activiteiten, zoals granaten,
handgranaten, raketten, mijnen, automatische revolvers en geweren. Ten
gevolge van deze activiteiten zijn in ons land dertigduizend mensen om
het leven gekomen. (...)
Verdachte heeft als verantwoordelijke op hoog niveau van de
terroristische organisatie PKK deelgenomen aan publicatieprogramma's
van de televisiezender MED TV, d.d. 1 september 2000, 26 januari 2001,
18 april 2001, 20 april 2001, 1 juni 2001, 7 juni 2001 en 14 september
2001.
Door deze gesprekken had zij de bevoegdheid binnen de terroristische
organisatie PKK bevelen uit te vaardigen.
Op grond van de getuigenverklaringen van de leden van de illegale
terroristische partij PKK (...) is bovendien vast komen te staan dat
verdachte zich (...) bevond in het buitengebied
Sirnak van de terroristische organisatie PKK en aldaar de
terroristische activiteiten organiseerde en ten uitvoer bracht.
Uit onderzoek van de reeds beschikbare documenten, verricht door de
Procureur-Generaal van de Rechtbank voor de Staatsveiligheid te
Diyarbakir, met betrekking tot de belangrijke wapenactiviteiten in de
jaren 1993-1994-1995, binnen de grenzen van het gebied Sirnak en
Batman, aangeduid met de naam Botan, van de leden van de illegale
terroristische organisatie PKK, waartoe verdachte mogelijk ook
behoorde blijkt dat:
a- ten gevolge van een gewapende aanval op een militaire eenheid, d.d.
13.06.1993, in het dorp Görümlü, in de provincie Sirnak, district
Silopi, 6 militairen om het leven kwamen en 13 militairen gewond
raakten (...)."
Voorts bevat deze aanvullende informatie gegevens over een 23-tal
andere gewapende aanvallen in Turkije gedurende voornoemde periode.
Ten aanzien van de strafbaarheid vermeldt deze aanvullende informatie
nog het volgende:
"Alle activiteiten die verdachte ten laste worden gelegd, zijn in
strijd met artikel 168 van het Turkse Wetboek van Strafrecht. (...)
Deze misdrijven zijn: het oprichten van gewapende verenigingen en
organisaties, teneinde genoemde misdrijven te plegen; het deelnemen
aan deze activiteiten en zodoende bevelen en commando's geven en
dergelijke werkzaamheden verrichten."
(d) Een schrijven van de Rechtbank voor de Staatsveiligheid te
Diyarbakir van 14 augustus 2002, bevat naast een uiteenzetting van
feiten die grotendeels overeenkomen met de feiten zoals die onder (b)
en (c) zijn uiteengezet, de volgende feiten:
"Gebleken dat Verdachte in 1968 (de Hoge
Raad leest: 1986) vanuit Duitsland heeft deelgenomen aan activiteiten
van de terroristische organisatie PKK, alsmede aan die van een
vrouwenorganisatie, een afsplitsing van 'Yekitiya Azaden Jinen
Koerdistan'; deze vrouwenorganisatie streeft naar zelfstandigheid.
(...)
Gebleken is dat, toen verdachte in 1986 in Duitsland was, zij
contacten onderhield met een illegale terroristische PKK-organisatie,
genaamd 'Partije jine Azat', en dat zij een basis vormde voor een
illegale Organisatie onder de paraplu van de vrouwenunie Koerdistan,
die in het buitenland is vertegenwoordigd, en dat zij, teneinde
personeel te werven, activiteiten organiseerde en een direct netwerk
vormde met de PKK. (...)
Sinds 1986 heeft zij in Duitsland en verschillende Europese landen
vrouwenorganisaties opgericht en zij voerde propaganda-activiteiten.
Op grond van artikel 168/1 van het Turkse Wetboek van Strafrecht wordt
veroordeling gevorderd vanwege het actief zijn als lid de raad
van bestuur tijdens het congres van de organisatie in januari 2000, en
het deelnemen aan allerlei programma's van MEDIA TV als
publicatie-orgaan van de organisatie.
Verdachte heeft geopereerd in Turkije en
daarbuiten, waarbij haar doel was een zelfstandige staat Koerdistan te
stichten. Teneinde dit doel te bereiken werden er zowel in het land
als daarbuiten activiteiten ontplooid, zoals het doden van mensen,
personeel werven voor de organisatie, bommen laten ontploffen ...,
enz."
(e) Een schrijven van het Turkse Ministerie van Justitie van 15
oktober 2002 bevat uiteenzettingen van feiten welke grotendeels
overeenkomen met de feiten omschreven onder (b) en (c).
3.5. Voor zover het oordeel van de Rechtbank berust op de opvatting
dat de onder (a) tot en met (e) uiteengezette feiten naar Nederlands
recht niet strafbaar zijn, geeft het blijk van een onjuiste
rechtsopvatting nu deze feiten opleveren: deelneming aan een
organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar
gesteld in art. 140 Sr.
3.6. Voorzover het middel hierover klaagt is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak
niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen
ter zitting van de Hoge Raad van 4 september 2003 te 10.00 uur om te
worden gehoord omtrent het verzoek tot haar uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann,
in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 17 juni 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02853/02 U
Mr Jörg
Zitting 1 april 2002
Conclusie inzake:
1. De arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 10
december 2002 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Turkije ter
fine van strafvervolging ontoelaatbaar verklaard, en haar
uitleveringsdetentie opgeheven.
2. De officier van justitie heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld
en bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Namens verzoeker heeft mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, het
cassatieberoep tegengesproken.
4. Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het haar op
basis van de door de Turkse autoriteiten gegeven informatie niet
mogelijk is gebleken de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor
uitlevering is gevraagd vast te stellen. Dit oordeel zou blijk geven
van een onjuiste rechtsopvatting en tevens in het licht van de inhoud
van het uitleveringsverzoek en de aanvullende informatie
onbegrijpelijk zijn. Anders dan in de schriftuur houdende tegenspraak
wordt betoogd, is dit een cassatiemiddel in de zin van art. 437,
eerste lid, Sv.
5. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in:
"In het uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten van 14 januari
2002 valt te lezen dat de uitlevering van de gezochte persoon wordt
verzocht voor lidmaatschap van de terroristische organisatie PKK en
dat de daden die haar worden verweten vallen onder artikel 168 van de
"Turkish Criminal Code" (TCC).
Het Nederlandse Ministerie van Justitie heeft bij brief van 6 februari
2002 aan de Turkse autoriteiten laten weten dat de strafbare feiten,
zoals die in het uitleveringsverzoek worden omschreven, naar
Nederlands recht (als zodanig) niet kunnen worden gekwalificeerd als
strafbare feiten en heeft verzocht om aanvullende informatie over het
aandeel van de gezochte persoon in gedragingen die strekken tot of
rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van
de PKK of waaruit van feitelijke ondersteuning van dat oogmerk blijkt.
De Turkse autoriteiten hebben op 4 maart 2002 aanvullende informatie
gestuurd.
Ter zitting van 25 juni 2002 heeft de rechtbank aanleiding gezien de
Turkse autoriteiten om aanvullende informatie te verzoeken. De Turkse
autoriteiten hebben op 15 augustus 2002 aanvullende informatie
gezonden aan de rechtbank.
Deze informatie was voor de rechtbank aanleiding om wederom op
bepaalde punten nadere informatie te verzoeken aan de Turkse
autoriteiten. Voor de zitting van 26 november 2002 is door de
rechtbank opnieuw aanvullende informatie ontvangen.
De rechtbank is alles overziend van oordeel dat de Turkse autoriteiten
onvoldoende en onvoldoende voor één uitleg vatbare antwoorden hebben
gegeven op vragen die betrekking hebben op de dubbele strafbaarheid
van de door de gezochte persoon gepleegde handelingen.
Als gevolg daarvan is het de rechtbank niet mogelijk gebleken de
dubbele strafbaarheid vast te stellen."
6. Op grond van art. 12, tweede lid van het Europees
uitleveringsverdrag (EUV) dient ter staving van het verzoek om
uitlevering onder meer te worden overlegd "(b) een overzicht van de
feiten waarvoor uitleverring wordt verzocht". Daarbij dienen de tijd
waarin en plaats waar de feiten begaan zijn "zo nauwkeurig mogelijk"
te worden vermeld. Ook de Uitleveringswet kent een dergelijke eis.
Art. 18 Uw, derde lid, bepaalt dat een uitleveringsverzoek onder meer
vergezeld moet gaan van "een uiteenzetting van de feiten waarvoor
uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding
van tijd en plaats waarop deze zijn begaan."
7. Een uiteenzetting van de feiten is met name vereist om het de
rechter in de aangezochte staat mogelijk te maken zich een oordeel te
vormen over de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor
uitlevering wordt gevraagd. Vgl. A.H.J. Swart, Nederlands
uitleveringsrecht, p. 395. Daarnaast is een heldere en concrete
uiteenzetting van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd ook
voor de opgeëiste persoon zelf van belang. Het stelt hem in staat een
zogenaamd onschuldverweer in de zin van art. 26, derde lid, Uw te
voeren. In de derde plaats vormt die omschrijving de basis voor de
beschermende werking van de 'specialiteit' in de verzoekende staat.
Vgl. J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht, 3e, p.
150 en N. Keijzer, Uitlevering, in: Handboek strafzaken § 91.5.6
(april 2002). Het belet in beginsel vervolging voor andere feiten dan
waarvoor de uitlevering werd gevraagd en toelaatbaar verklaard.
8. Kennelijk is de rechtbank van oordeel dat de stukken in het
onderhavige geval ongenoegzaam zijn in de zin van art. 18 Uw en art.
12 EUV omdat de feitsomschrijving niet voldoet aan de daaraan te
stellen eisen.
9. De uitleg van de feitsomschrijving in een uitleveringszaak is, net
als de uitleg van de tenlastelegging in een gewone strafzaak,
voorbehouden aan de feitenrechter. Zoals in de schriftuur houdende
tegenspraak terecht wordt opgemerkt, zal deze interpretatie in
cassatie worden geëerbiedigd, tenzij de lezing onbegrijpelijk is. Vgl.
HR 8 december 1987, NJ 1988, 667. De vraag die thans in cassatie dan
ook voorligt, is of het oordeel van de rechtbank dat de Turkse
autoriteiten onvoldoende informatie hebben verschaft om zich een
oordeel te kunnen vormen over de dubbele strafbaarheid van de feiten,
gezien de overgelegde informatie, begrijpelijk is.
10. Hoewel de feitsomschrijving in een uitleveringszaak tot op zekere
hoogte te vergelijken is met een tenlastelegging in een gewone
strafzaak, kan men aan de uiteenzetting van de feiten niet dezelfde
eisen van precisie stellen als naar Nederlands recht aan een
tenlastelegging worden gesteld. Vgl. HR 17 oktober 1989, NJ 1990, 220.
Zo wordt op grond van het - in casu toepasselijke - EUV geen grotere
nauwkeurigheid geëist dan ten tijde van het indienen van het
uitleveringsverzoek mogelijk was. Bij de beoordeling van de
uiteenzetting dient er rekening mee te worden gehouden dat het
onderzoek zich in de verzoekende staat nog in een vroeg stadium kan
bevinden. Het is niet de bedoeling dat de opgeëiste persoon op basis
van de feitenuiteenzetting terechtstaat, maar dat zijn uitlevering
wordt verkregen met het oog op het voorbereiden van een mogelijke
behandeling van een zaak ter terechtzitting. Vgl. Swart, o.c., p. 396.
Omschrijvingen die zeker onvoldoende zouden zijn geweest als men ze
als een tenlastelegging zou hebben beschouwd, behoeven niet tekort te
schieten voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid. Vgl. Swart,
o.c., p. 396. De uiteenzetting der feiten moet worden begrepen in het
licht van de daarbij vermelde kwalificatie van de genoemde feiten.
Vgl. Keijzer, o.c, § 91.5.6. Een uiteenzetting van de feiten in
kwalificatieve termen die mede feitelijke betekenis hebben (zie voor
dit onderwerp Handboek Strafzaken § 29.5 en bijv. HR 20 november 1979,
NJ 1980, 118, HR 26 november 1985, NJ 1986, 389) maakt haar overigens
niet ongenoegzaam. Vgl. HR NJ 1990, 220.
11. Voor een rechter in de aangezochte staat is het uiteraard moeilijk
te beoordelen of de uiteenzetting van de feiten duidelijker of
preciezer had gekund. Vgl. HR 29 mei 1984, NJ 1985, 107. Swart merkt
terecht op dat de Hoge Raad de maatstaven betreffende het relaas der
feiten met enige soepelheid aanlegt. Vgl. Swart, o.c., p. 394. Ook
Orie en Sjöcrona menen dat de Nederlandse rechter "soepel" is bij de
interpretatie van de feitsomschrijving. Vgl. Sjöcrona/ Orie, o.c., p.
151. Volgens Swart komt het dan ook "hoogst zelden" voor dat de
uitlevering ontoelaatbaar wordt verklaard omdat de uiteenzetting van
de feiten onvoldoende houvast geeft om te komen tot een oordeel over
een uitleveringsvoorwaarde. Vgl. Swart, o.c., p. 396. De grens ligt
daar waar een oordeel over de strafbaarheid niet meer mogelijk is of
waar niet meer kan worden vastgesteld of het feit met een voldoende
zware straf wordt bedreigd. Vgl. HR 7 november 1978, NJ 1979, 188. In
deze zaak kon uit de uiteenzetting van de feiten niet worden afgeleid
of de hoeveelheid hashish die de opgeëiste persoon aanwezig had, een
gewicht van meer dan 30 gram had, zodat niet duidelijk was of de
uitzondering van art. 11, vierde lid (oud) Opiumwet van toepassing
was. De Hoge Raad koos hier overigens niet voor het ongenoegzaam
verklaren van de stukken, maar voor de ontoelaatbaarheid vanwege het
ontbreken van de dubbele strafbaarheid.
12. De uiteenzetting van de feiten moet in ieder geval een tijd en
plaats van de verweten handeling(en) inhouden.(1) Tijd en plaats mogen
daarbij wel met een zekere vaagheid worden omschreven. De omschrijving
"between 1980 and 1983 and later on" is voldoende duidelijk, indien de
aard van het feit maar uitsluit dat het feit inmiddels verjaard is.
Vgl. HR 22 juli 1986, NJ 1987, 300. Ook de aanduiding "in Nederland"
kan een voldoende nauwkeurige plaatsaanduiding in de zin van art. 12
EUV zijn. Vgl. HR 14 juni 1977, NJ 1977, 522. Ook hierbij dient immers
bedacht te worden dat een nauwkeuriger omschrijving van tijd en plaats
van de feiten vaak niet mogelijk is indien het onderzoek naar die
feiten nog gaande is.
13. Indien aan de opgeëiste persoon wordt verweten dat hij aan een
bepaald strafbaar feit heeft deelgenomen, behoeft in de uiteenzetting
van de feiten niet te worden opgegeven om welke deelnemingsfiguur het
gaat of wat het aandeel van de opgeëiste persoon is geweest. Vgl. HR
17 december 1991, NJ 1992, 344.
14. Aan de vindplaats van de uiteenzetting van de feiten worden geen
bijzondere eisen gesteld. Het bevel tot aanhouding kan de feiten
bevatten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, maar ook in een apart
stuk of in het uitleveringsverzoek zelf kunnen de feiten zijn
opgenomen. De Hoge Raad neemt ook genoegen met een combinatie van
stukken mits die maar, in samenhang gelezen, voldoende materiaal
opleveren voor de rechterlijke toetsing. HR 13 december 1979, NJ 1980,
218.
15. Ik kom nu toe aan de beoordeling van de beslissing van de
rechtbank omtrent het in haar beslissing - inhoudende dat zij niet in
staat is om de dubbele strafbaarheid te beoordelen - besloten liggende
oordeel dat de uiteenzetting van de feiten in de onderhavige zaak
onvoldoende is.
16. Uit het uitleveringsverzoek van de Turkse justitiële autoriteiten
van 14 januari 2002 blijkt dat de uitlevering van de opgeëiste persoon
wordt verzocht wegens haar lidmaatschap van de PKK. De "warrant of
arrest by default" van 21 november 2001 die bij het verzoek is gevoegd
houdt het volgende in:
"Act, imputed to the named accused person: Being member of the illegal
terrorist organisation PKK".
Het verzoek behelst voorts de vermelding dat ten aanzien van de
opgeëiste persoon is vastgesteld dat zij in 1986 in Duitsland deel is
gaan uitmaken van de organisatie, dat zij activiteiten heeft
uitgevoerd binnen de aan de PKK gelieerde Union of the Free Women of
Kurdistan, dat ze een "armed and ideological formation in the camps of
the organisation" heeft ontvangen en dat ze vanaf januari 2000 lid is
van de presidentiële raad van de PKK. In het verzoek wordt voorts
vermeld dat zij op diverse, gespecificeerde, data telefonisch heeft
deelgenomen aan televisie-uitzendingen van MEDYA TV, waar zij werd
gepresenteerd als lid van de vrouwenpartij van de PKK en als "high
level responsible of the PKK". Tijdens de uitzendingen gaf zij onder
meer commentaar op de verkiezingen in Iran en de aanslagen van 11
september 2001. Genoemde activiteiten van de opgeëiste persoon zouden
vallen onder art. 168 van het Turkse Wetboek van Strafrecht. De
Nederlandse vertaling van dit artikel luidt als volgt:
"Een ieder die een gewapende vereniging en groep vormt of van zo'n
vereniging of groep de leider is en het commando voert, en een
persoonlijke functie bekleedt, maakt zich schuldig aan een misdrijf,
zoals omschreven in de artikelen 125, 131, 146, 147, 149 en 156 en
wordt veroordeeld tot een zware gevangenisstraf van ten minste
vijftien jaar."
17. Naar aanleiding van het uitleveringsverzoek is door het Ministerie
van Buitenlandse Zaken bij brief van 4 februari 2002 aan de Turkse
autoriteiten nadere informatie gevraagd. De brief houdt onder meer in:
"The offence as now defined in the extradition request cannot be
qualified as criminal offences under Dutch law. A clear description of
the criminal acts in which herself participated
is necessary in order to test compliance with the requirement of
double criminality within the meaning of article 2 of the Convention
on Extradition."
18. In antwoord op deze brief heeft het Turkse Ministerie van Justitie
op 4 maart 2002 een brief gestuurd naar het Nederlandse Ministerie van
Justitie. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"According to information received from the Public Prosecutor's Office
of Diyarbakir State Security Court, the said accused has assumed the
responsibility of training female terrorist in the PKK organization
and within this context has provided them with military and political
training. Furthermore she has participated in planning and
implementation of armed terrorist activities, between 1993-1995 in the
rural areas of Sirnak province. Due to the terrorist activities
committed by the members of the PKK in Sirnak province and surrounding
areas in those years, 93 soldiers, 5 police officers, 17 temporary
village guards of the Turkish Security Forces were killed, 123
soldiers, 41 police officers and village guards were injured. In
addition, 29 citizens were killed and 15 wounded during these
terrorist attacks."
19. Ter terechtzitting van 25 juni 2002 blijkt de rechtbank behoefte
te hebben aan nadere informatie. Het proces-verbaal van de zitting
houdt in dit verband onder meer het volgende in:
"Voorts zal de rechtbank nadere vragen aan de Turkse autoriteiten
formuleren. Die vragen spitsen zich toe op de vraag waarom de
uitlevering wordt gevraagd voor lidmaatschap van de PKK. Dit lijkt
zich niet te verenigingen met de uitvoeringsfeiten waaraan zij de
opgeëiste persoon schuldig achten. Tevens zal nadere informatie dienen
te worden gevraagd over de periode van 1993 tot en met 1995 met name
om de opgeëiste persoon ten aanzien daarvan in de gelegenheid te
stellen een onschuldverweer (bijvoorbeeld alibi-verweer) te voeren."
20. Bij brief van 15 augustus 2002 voldoet het Turkse Ministerie van
Justitie aan het verzoek om nadere informatie. De (Nederlandse
vertaling van de) brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(p. 3) "Verdachte heeft zich sinds 1984 op het grondgebied van de
Republiek Turkije beziggehouden met gewapende activiteiten, zoals
granaten, handgranaten, raketten, mijnen, automatische revolvers en
geweren. Ten gevolge van deze activiteiten zijn in ons land
dertigduizend mensen om het leven gekomen.()
(p. 4) Verdachte heeft als verantwoordelijke op hoog niveau van de
terroristische organisatie PKK deelgenomen aan publicatieprogramma's
van de televisiezender MED TV, d.d. 1 september 2000, 26 januari 2001,
18 april 2001, 20 april 2001, 1 juni 2001, 7 juni 2001 en 14 september
2001.()
Op grond van de getuigenverklaringen van de leden van de illegale
terroristische partij PKK () is bovendien vast komen te staan dat
verdachte zich () bevond in het buitengebied
Sirnak van de terroristische organisatie PKK en aldaar de
terroristische activiteiten organiseerde en ten uitvoer bracht.
(p. 5) Uit onderzoek van de reeds beschikbare documenten, verricht
door de Procureur-Generaal van de Rechtbank voor de Staatsveiligheid
te Diyarbakir, met betrekking tot de belangrijke wapenactiviteiten in
de jaren 1993-1994-1995, binnen de grenzen van het gebied Sirnak en
Batman, aangeduid met de naam Botan, van de leden van de illegale
terroristische organisatie PKK, waartoe verdachte mogelijk ook
behoorde blijkt dat:
a- ten gevolge van een gewapende aanval op een militaire eenheid, d.d.
13.06.1993, in het dorp Görümlü, in de provincie Sirnak, district
Silopi, 6 militairen om het leven kwamen en 13 militairen gewond
raakten."
Hierna volgt onder b-z een beschrijving van nog 23 gewapende acties,
die naar tijd, plaats en aantallen slachtoffer(s) zijn gespecificeerd.
Voorts:
(p. 14) "Alle activiteiten die verdachte ten laste worden gelegd, zijn
in strijd met artikel 168 van het Turkse Wetboek van Strafrecht.()
Deze misdrijven zijn: het oprichten van gewapende verenigingen en
organisaties, teneinde genoemde misdrijven te plegen; het deelnemen
aan deze activiteiten en zodoende bevelen en commando's geven en
dergelijke werkzaamheden verrichten."
21. Op 30 augustus 2002 wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat.
De rechtbank verzoekt de officier van justitie opnieuw een aantal
vragen aan de Turkse autoriteiten door te geleiden. Onder die vragen
zijn er die gericht zijn op het verkrijgen van inzicht in de
persoonlijke deelname van de opgeëiste persoon aan gewapende acties
van de PKK.
22. Bij brief van 7 november 2002 wordt de aanvullende informatie door
het Turkse Ministerie van Justitie aan het Nederlandse Ministerie van
Justitie gezonden. In de brief wordt onder meer het volgende vermeld:
(p. 3) "In de tenlastelegging van de Procureur-Generaal van de
Rechtbank voor de Staatsveiligheid te Diyarbakir worden de acties van
deze verdachte beoordeeld in het licht van artikel 168/1 van het
Turkse Wetboek Van Strafrecht, te weten de leiding hebben over een
gewapende organisatie en het commando voeren, en een persoonlijke
functie bekleden.()
(p. 15) Verdachte heeft in de jaren
1993-1994-1995 deelgenomen aan gewapende strijden in het grensgebied
van de provincie vermeld dat Sirnak en Batman() en het is bekend dat
zij die gewapende strijden heeft voorbereid.()
heeft, door middel van het deelnemen aan
programma's, welke werden uitgezonden door Med.TV/Medya TV:
(p. 16) Onderwerpen ter sprake gebracht in het kader van de
inspanningen van de terroristische organisatie PKK teneinde een
politieke partij te worden en zij heeft aandacht geschonken aan de
gebeurtenissen die verband houden met deze inspanningen. Tijdens haar
redevoeringen wekte zij de indruk dat de terroristische organisatie
PKK een politieke partij is die actief is in Turkije en zij
ventileerde uitspraken waarmee werd gesuggereerd hoe deze partij onder
zeer moeilijke omstandigheden strijd voert en met de gewapende
terroristische acties tegen het Turkse leger een gerechtvaardigde
oorlog voert."
23. Gelet op de uiteenzetting van de feiten die de opgeëiste persoon
worden verweten in het uitleveringsverzoek in samenhang met de
aanvullende informatie die door de Turkse autoriteiten is overgelegd
en in aanmerking genomen de beperkte toetsing door de
uitleveringsrechter van de feitsomschrijving, is zonder nadere
motivering onbegrijpelijk dat de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld
dat de stukken op dit punt ongenoegzaam zijn. De stukken bevatten een
concreet en uitvoerig omschreven verwijt aan de opgeëiste persoon
(leiding geven aan/deelneming aan een verboden terroristische
organisatie, waarbij dat leiding geven en die deelneming bestaat uit
het lid zijn van de presidentiële raad van die organisatie, het
deelnemen aan, voorbereiden van en bevelen geven bij gewapende acties
door die organisatie, het via de tv propaganda maken voor die
organisatie en het militair trainen van vrouwelijke leden van een aan
die organisatie gelieerde organisatie), inclusief tijd en plaats van
de diverse (deelnemings)handelingen. Gelet op het uit de
jurisprudentie naar voren komende minimum waaraan de uiteenzetting van
de feiten moet voldoen, is het standpunt van de rechtbank dat in dit
geval die uiteenzetting onvoldoende is - als gezegd - onbegrijpelijk.
Zie voor een overzicht Swart, o.c., p. 393-397.
24. Blijft het echter bij deze onbegrijpelijkheid? Het komt mij voor
dat we hier te maken hebben met een geval waarin de onbegrijpelijkheid
van een rechterlijk oordeel zodanig is, dat deze de onjuistheid van
een ongeëxpliciteerde, aan dat oordeel ten grondslag liggende
rechtsopvatting, nadert. Met andere woorden en toegepast in deze zaak:
achter de (on)begrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank in het
licht van de uiteengezette feiten ligt de rechtsvraag van de
(on)juistheid van de aangelegde maatstaf (wat is het minimum inzake de
uiteenzetting der feiten?). Hoe hoger dit minimum wordt gesteld, des
te minder ruimte is er om het feitelijk oordeel van ongenoegzaamheid
onbegrijpelijk te achten. Aan de motiveringsvraag ligt dus een
rechtsvraag ten grondslag. Ik neig er daarom toe om in het oordeel van
de rechtbank primair een verkeerde rechtsopvatting te lezen, en
subsidiair haar oordeel onbegrijpelijk te achten.
25. De verkeerde rechtsopvatting van de rechtbank omtrent de
ongenoegzaamheid van de stukken vloeit ook uit twee andere kwesties
voort.
26. De rechtbank heeft aan de Turkse autoriteiten verzocht om het
zogenaamde "Curriculum Vitae" van over te
leggen, een blijkens de stukken door aan de PKK
overhandigd document dat bij een doodgeschoten PKK-lid is
aangetroffen. In het kader van de door de uitleveringsrechter te
beantwoorden vragen is dit document evenwel niet relevant. Het dient
immers slechts ter onderbouwing van de stelling van de Turkse
autoriteiten dat de opgeëiste persoon lid was van de PKK en betrokken
was bij acties van de PKK. Het EUV vereist evenwel niet dat de
verzoekende staat naast de feitsomschrijving ook bewijs verschaft van
de juistheid van de daarin vermelde aantijgingen of verdenkingen. Zie
Sjöcrona/Orie, o.c., p. 151. De rechtbank verzocht hier dus om meer
dan zij rechtens nodig had voor de beoordeling van het
uitleveringsverzoek.
27. Voorts heeft de rechtbank aan de Turkse autoriteiten informatie
gevraagd over de persoonlijke deelname van de opgeëiste persoon aan de
gewapende acties, alsmede over haar strafrechtelijke
verantwoordelijkheid daarvoor. Hiermee heeft de rechtbank miskend dat
art. 140 Sr geen persoonlijke deelname vereist aan het plegen van de
misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. In de
uitleveringszaak van 30 mei 1978, NJ 1979, 11 besliste de Hoge Raad
ambtshalve dat:
"() de uitlevering mede is gevraagd t.z.v. de verdenking dat req. ()
een vereniging die tot oogmerk had de vervaardiging en verspreiding
van vals geld, heeft "gegrundet und unterhalten";
()
dat het "grunden" alsmede het "unterhalten" van een criminele
vereniging naar Duits recht strafbaar is ();
dat zij die een zodanige rechtspersoon "grunden" en "unterhalten" ()
daarmee blijk geven van een zo nauwe betrokkenheid bij die
rechtspersoon, dat kan worden gezegd dat zij daaraan "deelnemen" in de
zin van het eerste lid van art. 140 Sr ()."
In het arrest van 18 november 1997, NJ 1998, 225, m.nt. JdH
formuleerde de Hoge Raad in rechtsoverweging 5.3:
"Van het aan een organisatie als bedoeld in dat artikel
deelnemen in de zin van die bepaling is slechts dan sprake, indien de
betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft
in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks
verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde
oogmerk (HR 29 januari 1991, DD 91 168 en 169)."
De deelnemer moet wel van dat oogmerk weet hebben; vereist is niet
wetenschap van concrete misdrijven (HR NJ 1998, 225, r.o. 5.4; zie ook
Wedzinga in T&C Sr, 4e, aant. 10 op art. 140). Het met anderen gebruik
maken van een telefoon om Opiumwetmisdrijven te begaan en mogelijk te
maken is op te vatten als het begaan van het misdrijf van art. 140 Sr,
aldus mijn ambtgenoot Machielse, naar wiens conclusie de Hoge Raad in
zijn arrest van 20 juni 2000, NJ 2000, 493 verwijst (r.o. 5.2). Naar
mijn mening is het tolken tussen leveranciers en afnemers van
verdovende middelen eveneens voldoende om toepasselijkheid van art.
140 Sr aan te nemen (conclusie inzake 02660/02 U van 4 maart 2003, LJN
AF5428).
De Vries-Leemans zegt het in haar dissertatie (Art. 140 Wetboek van
Strafrecht, Een onderzoek naar de strafbaarstelling van deelneming aan
misdaadorganisaties, K.U.B., 1995, p. 27) nog anders:
"Het in stand houden van de misdaadorganisatie, het bewerkstelligen
dat de organisatie haar misdadig doel kan verwezenlijken wordt reeds
als een strafwaardige gedraging aangemerkt, ongeacht of dit
bewerkstelligen nu bestaat uit het plegen van een bepaald delict, dan
wel uit de voorbereiding ervan. () [Dat leidinggevende personen vaak
op de achtergrond blijven] heeft ertoe geleid dat de strafbepaling
niet beperkt is tot betrokkenheid bij het plegen van concrete
misdrijven. ()
(p. 49) Bij art. 140 Sr gaat het niet om de betrokkenheid bij een
bepaald strafbaar feit, maar om de betrokkenheid bij een organisatie."
Het maken van propaganda voor de organisatie wordt in het algemeen als
relevante deelneming in de zin van art. 140 Sr gezien (De
Vries-Leemans, o.c., p. 72).
28. Uit de door de rechtbank gestelde vraag blijkt een te beperkte
opvatting omtrent de reikwijdte van art. 140 Sr. Wellicht is de
rechtbank aangaande de eisen die worden gesteld aan een op deelname
aan een criminele organisatie gebaseerd uitleveringsverzoek op het
verkeerde been gezet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat
aan de Ambassade van Turkije liet weten dat de feiten in het eerste
pakket stukken naar Nederlands recht niet als strafbare feiten kunnen
worden gekwalificeerd. Boven, in punt 17, is die brief geciteerd.
Daarop is het onder 18 weergegeven antwoord is gekomen.
29. Door aan de Turkse autoriteiten de vraag van de persoonlijke
strafrechtelijke aansprakelijkheid van de opgeëiste persoon voor haar
aandeel in concrete gewapende acties te stellen heeft de rechtbank
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de
genoegzaamheid der stukken op het punt van het lidmaatschap van een
criminele organisatie naar Nederlands recht.
30. Het impliciete oordeel van de rechtbank dat de feitsomschrijving
in het uitleveringsverzoek en in de aanvullende stukken onvoldoende is
om de dubbele strafbaarheid te kunnen vaststellen geeft derhalve blijk
van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de taak van de
uitleveringsrechter. Subsidiair acht ik haar oordeel zonder nadere
motivering onbegrijpelijk.
31. Het middel is terecht voorgesteld.
32. Ik sla tot slot even een zijpad in. Deze zaak is politiek geladen,
zoals alleen al blijkt uit de inhoud van hetgeen van de zijde van de
raadslieden en de opgeëiste persoon bij de verschillende behandelingen
van het uitleveringsverzoek naar voren is gebracht. Heeft de rechtbank
echter ook een politieke uitspraak gedaan, zoals men uit de
misinterpretatie van de uitspraak van de rechtbank door de dagbladen
zou kunnen afleiden? Zie bijvoorbeeld NRC Handelsblad, 11 december
2002, waarin onder de kop "PKK-kopstuk mag niet uitgeleverd" onder
meer het volgende wordt gesteld over de onderhavige zaak:
"De rechters concluderen dat het lidmaatschap van de
Koerdisch-separatistische organisatie PKK in Nederland niet verboden
is en dus ook niet strafbaar.() Met de uitspraak komt vast te staan
dat lidmaatschap van de presidentiële raad van de PKK geen strafbaar
feit is naar Nederlands recht."
Trouw van 11 december 2002 bericht in gelijke zin.
33. Naar mijn mening niet. De vraag of een verzochte uitlevering
ontoelaatbaar is wegens het politieke karakter van het strafbare feit
of een daarmee samenhangend feit, komt aan de orde nadat de dubbele
strafbaarheid is vastgesteld (HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 257, r.o.
3.5.1, Kelly, m.nt. AHJS onder nr 258, McFarlane), waaraan de
uitleveringsrechter pas kan toekomen, indien de stukken die dubbele
strafbaarheid voldoende onderbouwen. Het is niet goed voorstelbaar dat
de (uitleverings)rechter het antwoord op de vraag naar de
toepasselijkheid van een politiek uitleveringsbeletsel zou willen
omzeilen door zich te 'verschuilen' achter de ongenoegzaamheid van de
stukken. Juist om eventuele buitenlandse diplomatieke druk te
weerstaan is aan de onafhankelijke rechter, en niet aan het Ministerie
van Justitie, opgedragen om het mogelijk politieke karakter van het
strafbare feit waarvoor de vreemde staat uitlevering vraagt te
onderzoeken en om, zo daartoe aanleiding bestaat,(2) de - in het
diplomatieke verkeer onplezierige - boodschap te verkopen dat art. 11,
eerste lid, Uw, art. 3 EUV of enige soortgelijke bepaling in een ander
verdrag, aan uitlevering in de weg staat. Weliswaar valt in het
algemeen iets minder terughoudendheid bij de andere staatsmachten waar
te nemen in hun reactie op hen onwelgevallige rechterlijke uitspraken,
maar dat de rechter daardoor in zijn schulp zou kruipen, en zich
daartoe van oneigenlijke gronden zou bedienen, lijkt mij vooralsnog
geheel onbewezen, en bij de Amsterdamse rechtbank ook zeer
onaannemelijk.
34. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden
vernietigd en dat verzoeker zal worden opgeroepen voor een nader te
bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde omtrent het verzoek tot haar
uitlevering te worden gehoord.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Een locus delicti mag ook worden afgeleid uit de verdere gegevens in
de stukken, zoals het rechtsgebied van een gerecht. Vgl. HR 17
februari 1981, NJ 1981, 459.
2 Het is hier niet de plaats om in te gaan op de vraag wanneer van een
politiek delict sprake is, noch op de uitzonderingen op het
uitleververbod voor politieke delicten.