Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9024 Zaaknr: 39116
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-05-2004
Datum publicatie: 7-05-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 39.116
7 mei 2004
AF
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Amsterdam van 2 september 2002, nr. P 01/03201,
betreffende na te melden aanslagen in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen en in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen.
1. Aanslagen, bezwaren en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1998 aanslagen in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premie
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 57.457 respectievelijk naar een
premie-inkomen van f 78.634, welke aanslagen, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende drijft in firmaverband met zijn broer een agrarische
onderneming. De firmanten zijn sinds 1987 gezamenlijk eigenaar van een
perceel grond. Deze grond behoort tot hun ondernemingsvermogen.
Volgens het geldende bestemmingsplan is dit perceel bestemd voor de
uitoefening van agrarische bedrijven met de daarbij behorende
bouwwerken, waarbij per agrarisch bebouwingsvlak één agrarische
bedrijfswoning is toegestaan. Bij notariële akte van 23 december 1997
is de bestaande onverdeeldheid van het perceel voor een gedeelte
daarvan opgeheven en is dat gedeelte toebedeeld aan de broer van
belanghebbende. Daarbij hebben de firmanten aan dit gedeelte een
waarde toegekend van f 15.000, zodat de broer f 7.500 aan
belanghebbende diende te betalen. De broer heeft het hiervoor bedoelde
gedeelte van het perceel per gelijke datum overgebracht naar zijn
privé-vermogen. De broer heeft, na de verkrijging van de benodigde
bouwvergunning, op dit gedeelte van het perceel een zogenoemde eerste
bedrijfswoning laten bouwen. Met dagtekening 26 september 2000 is het
aan belanghebbendes broer toegedeelde perceel (het onderhavige
perceel) getaxeerd door een waarde-onderzoeker bij de Belastingdienst
R Ondernemingen. Het taxatieverslag luidt onder meer als volgt:
"Het betreft hier perceel grond, waarop een agrarische bedrijfswoning
is gebouwd, voor welke woning een bouwvergunning is afgegeven op 25
februari 1998(...)
Per 30 april 1998 stel ik voor deze 500m2 grond de waarde onbebouwd op
f.6.50 p/m2 oftewel f.3.250,-- en als perceel t.b.v. agrarische
bedrijfswoning f.60.000,--."
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet in zijn algemeenheid zo is
dat de grond waarop een eerste bedrijfswoning is gebouwd, dienstbaar
blijft aan het gebruik ten behoeve van landbouw in eigenlijke zin,
maar dat daarvan onder omstandigheden wel sprake kan zijn,
bijvoorbeeld indien de bedrijfsvoering vereist dat de ondernemer woont
in de onmiddellijke nabijheid van zijn landbouwbedrijf. Het Hof heeft
voorts geoordeeld dat dergelijke omstandigheden niet zijn gesteld en
ook niet gebleken en heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat het
onderhavige perceel buiten de uitoefening van een landbouwbedrijf
wordt aangewend.
3.3. Bij de beoordeling van het tegen voormelde oordelen gerichte
middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien onder de
werking van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals deze bepaling sinds 1 april 1986 luidt,
op de bij een landbouwbedrijf behorende grond, hetzij op het bestaande
agrarische bouwperceel, hetzij op daarbuiten gelegen grond, een woning
wordt gebouwd, wordt het perceel door de bouw onttrokken aan het
gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Dit houdt voor
de toepassing van genoemde wetsbepaling in dat dit perceel voortaan
niet meer in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal
worden aangewend (vgl. HR 7 mei 1997, nr. 32097, BNB 1997/236).
Hieraan doet niet af de omstandigheid dat het perceel de ondergrond
vormt van een aan het bedrijf dienstbare woning of dat de
bedrijfsvoering vereist dat de ondernemer woont in de onmiddellijke
nabijheid van zijn landbouwbedrijf.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het middel faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot,
P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 7 mei 2004.