Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9028 Zaaknr: 39963


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 7-05-2004
Datum publicatie: 7-05-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 39.963
7 mei 2004
AF

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 mei 2003, nr. P02/04137, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.


1. Aanslagen, bezwaren en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1999 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 122.833 respectievelijk naar het maximum premie-inkomen van f 84.000. De aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 52.594 en de aanslag premie
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen verminderd tot een naar een premie-inkomen van f 75.710.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.


3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is vennoot in een vennootschap onder firma (hierna: de vof). Medefirmanten zijn belanghebbendes echtgenote en zijn zoon. De vof exploiteert een landbouwbedrijf bestaande uit een melkveehouderij. Op 3 mei 1991 verkreeg belanghebbende een voordien door hem gepacht perceel in eigendom voor een koopsom van f 27.500. Belanghebbende heeft het perceel tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. De agrarische bestemming van het perceel is in het jaar 1990 door de gemeente gewijzigd in een bestemming die bebouwing toeliet. Belanghebbende heeft de grond gekocht met als doel daarop een ligboxenstal met toebehoren en een bedrijfswoning te bouwen. De ligboxenstal is in het jaar 1991 gebouwd. In verband met de geplande bouw van een bedrijfswoning heeft belanghebbende een deel van het perceel (hierna: het perceel) aan zijn zoon verkocht en bij akte van 9 februari 1999 geleverd voor een prijs van f 75.000. De zoon heeft het perceel tot zijn privé-vermogen gerekend. Bij brief van 23 mei 1998 heeft de zoon de gemeente verzocht een vergunning te verlenen voor de bouw van een woning. De gemeente heeft bij brief van 1 juli 1998 aangegeven dat ter verkrijging van de vergunning de noodzaak voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning zal moeten worden aangetoond. Bij beschikking van 20 april 1999 heeft de gemeente de bouwvergunning voor een agrarische bedrijfswoning op het perceel verleend. De zoon is in 1999 aangevangen met de bouw van de woning.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet in zijn algemeenheid zo is dat de grond waarop een bedrijfswoning is gebouwd, dienstbaar blijft aan het gebruik ten behoeve van landbouw in eigenlijke zin, maar dat daarvan onder omstandigheden wel sprake kan zijn, bijvoorbeeld indien de bedrijfsvoering vereist dat de ondernemer woont in de onmiddellijke nabijheid van zijn landbouwbedrijf. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat zich hier de situatie voordoet dat de bouw van de bedrijfswoning niet leidt tot een bestemmingswijziging van de ondergrond.

3.3. Bij de beoordeling van het tegen voormelde oordelen gerichte middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien onder de werking van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze bepaling sinds 1 april 1986 luidt, op de bij een landbouwbedrijf behorende grond, hetzij op het bestaande agrarische bouwperceel, hetzij op daarbuiten gelegen grond, een woning wordt gebouwd, wordt het perceel door de bouw onttrokken aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Dit houdt voor de toepassing van genoemde wetsbepaling in dat dit perceel voortaan niet meer in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden aangewend (vgl. HR 7 mei 1997, nr. 32097, BNB 1997/236). Hieraan doet niet af de omstandigheid dat het perceel de ondergrond vormt van een aan het bedrijf dienstbare woning of dat de bedrijfsvoering vereist dat de ondernemer woont in de onmiddellijke nabijheid van zijn landbouwbedrijf.

3.4. Uit het hiervoor overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.5. Voor het geval dat hij ten aanzien van het hiervoor besproken punt in het ongelijk zou worden gesteld heeft belanghebbende voor het Hof het subsidiaire standpunt ingenomen dat in dat geval alsnog rekening moet worden gehouden met een hogere dotatie van f 8640 aan fiscale oudedagsreserve. De Inspecteur heeft in zijn conclusie van dupliek toegezegd dat in dat geval alsnog rekening zal worden gehouden met deze hogere dotatie. Nu over dit punt geen geschil meer bestaat, zal het belastbaar inkomen worden vastgesteld op een bedrag van f 114.193.


4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten, de schadevergoeding en het griffierecht, verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond, en
vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen tot een naar een belastbaar inkomen van f 114.193.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2004.