Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6049 Zaaknr: R04/022HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-05-2004
Datum publicatie: 7-05-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
7 mei 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/022HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van 11 juni 2003 heeft de rechtbank te Breda een
machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie
- verder te noemen: - in een psychiatrisch ziekenhuis. Op
grond van die machtiging is opgenomen een het
psychiatrisch ziekenhuis te Etten-Leur, dat wordt geëxploiteerd door
de Stichting GGZ regio Breda.
Op 23 juni 2003 heeft op de voet van art. 41 Wet Bopz bij
de regionale klachtencommissie van de zorginstellingen Breda
schriftelijke klachten ingediend over een vijftal beslissingen,
waaronder de beslissing tot vrijheidsbeperking voor een onbeperkte
duur en een beslissing tot separatie. De klachtencommissie heeft op 21
juli 2003 alle klachten ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft aan de inspecteur voor de Gezondheidszorg
voor Noord-Brabant en Limburg te 's-Hertogenbosch verzocht een
verzoekschrift in te dienen bij de rechtbank te Breda ter verkrijging
van een beslissing van de rechter over de klachten met betrekking tot
de twee bovengenoemde beslissingen.
Met een op 16 september 2003 ter griffie van de rechtbank te Breda
ingekomen verzoekschrift heeft voornoemde inspecteur zich gewend tot
die rechtbank en een rechterlijke beslissing verzocht op de
beslissingen van voormelde klachtencommissie die betrekking hebben op:
- de vrijheidbeperking van voor onbepaalde duur, en
- de separatie van .
De Stichting GGZ regio Breda heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft, na een mondelinge behandeling van het verzoek op
20 oktober 2003, bij beschikking van 5 november 2003 de klachten
ongegrond verklaard.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft beroep in
cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht
en maakt daarvan deel uit.
De Stichting GGZ regio Breda heeft verzocht verzoeker
niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep.
De advocaat van heeft op 17 maart 2004 op dit
niet-ontvankelijkheidsverweer gereageerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de
zaak naar de rechtbank te Breda.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Het hiervoor onder 1 vermelde verzoekschrift van de inspecteur
voor de Gezondheidszorg waarmee deze op de voet van art. 41 lid 8 Wet
Bopz een beslissing van de rechter heeft gevraagd over de klachten van
tegen de ten aanzien van hem genomen beslissingen tot
vrijheidsbeperking voor onbeperkte duur en tot separatie van 27 april
tot 26 mei 2003 is door de rechtbank op 20 oktober 2003 behandeld.
was bij die behandeling niet aanwezig; zijn raadsman wel,
en deze heeft toen onder meer opgemerkt dat zijn cliënt alsnog zelf
gehoord wilde worden door de rechtbank.
3.2 Omtrent dit laatste heeft de rechtbank in haar beschikking van 5
november 2003, waarbij zij de klachten ongegrond verklaarde, het
volgende overwogen:
"3.7 De rechtbank stelt vast dat betrokkene ten overstaan van de
klachtencommissie op 14 juli 2003 zijn klachten zonder enige
belemmering ten volle heeft kunnen toelichten. Bovendien werd
betrokkene ter zitting van de rechtbank vertegenwoordigd door zijn
raadsman, die het standpunt van zijn cliënt over de thans nog
resterende klachten naar voren heeft gebracht. Onder die
omstandigheden acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht omtrent
het standpunt van betrokkene en ziet zij ervan af hem nog nader te
horen."
3.3 Ingevolge art. 41 lid 14 Wet Bopz, zoals dit thans - in afwachting
van de inwerkingtreding van de Wet van 22 juni 2000, Stb. 292, waarbij
alsnog cassatieberoep is opengesteld tegen beslissingen van de
rechtbank op grond van art. 41 Wet Bopz - nog luidt, staat tegen de
hiervoor in 3.2 genoemde beschikking geen gewoon rechtsmiddel open.
Desondanks kan in zijn cassatieberoep worden ontvangen
voor zover het middel erover klaagt dat de rechtbank, in strijd met
hetgeen art. 41 lid 12 in verbinding met art. 8 lid 1 Wet Bopz
voorschrijft, heeft nagelaten persoonlijk te horen
alvorens op zijn klachten te beslissen. Mede in het licht van art. 5
EVRM moet dit voorschrift, voor zover het gaat om de behandeling van
klachten inzake vrijheidsbeperking als hiervoor in 3.1 vermeld, worden
aangemerkt als een essentiële vorm in die zin, dat verzuim daarvan
doorbreking van voormeld rechtsmiddelverbod rechtvaardigt. Nu
onderdeel 1 erop neerkomt dat de rechtbank art. 41 Wet Bopz met
verzuim van deze essentiële vorm heeft toegepast, stond voor
, in overeenstemming met het systeem van de Wet Bopz in
geval van machtigingen tot vrijheidsbeneming, beroep in cassatie open
tegen de beschikking van 5 november 2003.
4. Beoordeling van het middel
4.1 Het hiervoor in 3.3 genoemde voorschrift van art. 8 lid 1 Wet Bopz
kent slechts één uitzondering, te weten: het geval dat de rechter
vaststelt dat de betrokkene - - niet bereid is zich te
doen horen. Van een dergelijke vaststelling blijkt uit de
gedingstukken niet, zodat de klacht dat de rechtbank had
moeten horen alvorens de bestreden beschikking te geven gegrond is.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Breda van 5 november
2003;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar die
rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A.
Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 7 mei 2004.
*** Conclusie ***
R04/022HR (Wet Bopz)
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 26 maart 2004
Conclusie inzake:
Dit cassatieberoep heeft betrekking op een procedure als bedoeld in
art. 41 Wet Bopz naar aanleiding van een klacht over in het ziekenhuis
toegepaste beperkingen, middelen en maatregelen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Bij beschikking van 11 juni 2003 heeft de rechtbank te Breda een
machtiging verleend tot het voortgezet verblijf van thans verzoeker
tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis. Op
grond van die machtiging is betrokkene opgenomen in het psychiatrisch
ziekenhuis te Etten-Leur, dat wordt geëxploiteerd door de Stichting
GGZ regio Breda.
1.2. Op 23 juni 2003 heeft betrokkene op de voet van art. 41 Wet Bopz
bij de regionale klachtencommissie van de zorginstellingen Breda
schriftelijk klachten ingediend over een vijftal beslissingen,
waaronder de beslissing tot vrijheidsbeperking van betrokkene voor
onbeperkte duur(1) en een beslissing tot separatie(2).
1.3. De regionale klachtencommissie heeft op 21 juli 2003 alle
klachten ongegrond verklaard. Vervolgens heeft betrokkene aan de
inspecteur voor de Gezondheidszorg verzocht een verzoekschrift bij de
rechtbank in te dienen ter verkrijging van een beslissing van de
rechter over de klachten met betrekking tot de twee bovengenoemde
beslissingen (art. 41 lid 7 Wet Bopz). De inspecteur heeft gevolg
gegeven aan dit verzoek en deze klachten voorgelegd aan de rechtbank
te Breda. De rechtbank heeft het verzoekschrift op 16 september 2003
ontvangen.
1.4. De rechtbank heeft het verzoek behandeld ter terechtzitting van
20 oktober 2003. Betrokkene zelf was daarbij niet aanwezig; wel is
voor betrokkene een raadsman verschenen. Voor de Stichting GGZ regio
Breda is haar raadsman verschenen.
1.5. De rechtbank heeft bij beschikking van 5 november 2003 de
klachten ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog onder meer:
"3.5. De rechtbank stelt vast dat op grond van het bepaalde in artikel
41 lid 14 de rechter binnen 4 weken na de datum van indiening van het
verzoekschrift beslist. Hoewel deze termijn reeds ten tijde van de
mondelinge behandeling op 20 oktober 2003 was verstreken, is de
rechtbank van oordeel dat het afzien van een beslissing de belangen
van de daarbij betrokkenen meer schaadt dan de termijnoverschrijding;
de rechtbank zal dan ook inhoudelijk op de resterende klachten
beslissen.
3.6. Betrokkene was niet in persoon ter zitting aanwezig; hij werd
vertegenwoordigd door mr. Dionisius, die mr. Koningsveld verving. Via
zijn raadsman heeft betrokkene aangegeven dat hij alsnog zelf gehoord
wil worden in deze zaak.
3.7. De rechtbank stelt vast dat betrokkene ten overstaan van de
klachtencommissie op 14 juli 2003 zijn klachten zonder enige
belemmering ten volle heeft kunnen toelichten. Bovendien werd
betrokkene ter zitting van de rechtbank vertegenwoordigd door zijn
raadsman, die het standpunt van zijn cliënt over de thans nog
resterende klachten naar voren heeft gebracht. Onder die
omstandigheden acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht omtrent
het standpunt van betrokkene en ziet zij ervan af hem nog nader te
horen."
1.6. Namens betrokkene is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De
Stichting GGZ regio Breda heeft in een verweerschrift verzocht
betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren in dit cassatieberoep.
Betrokkene, daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft op het
ontvankelijksverweer gereageerd.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. Art. 41 lid 14 Wet Bopz bepaalt dat tegen de beslissing van de
rechtbank over de klacht geen gewoon rechtsmiddel openstaat. De zaak
kan dus worden afgedaan met een eenvoudige
niet-ontvankelijkverklaring. Voor het geval de Hoge Raad een andere
richting zou willen inslaan, zal in het hierna volgende worden
onderzocht of een andere oplossing mogelijk en aangewezen is.
2.2. In het (eerste) wetsvoorstel dat uiteindelijk zou leiden tot de
Wet Bopz heeft de wetgever geen aanleiding gezien om in klachtzaken
een rechtsmiddel tegen de uitspraak van de rechtbank open te stellen:
de parlementaire behandeling van dat wetsvoorstel stond in het teken
van bezorgdheid over mogelijke overbelasting van de rechterlijke
macht(3). In een novelle is in art. 41 Wet Bopz uitdrukkelijk
vastgelegd dat tegen de beslissing van de rechtbank over de klacht
geen gewoon rechtsmiddel openstaat(4). Bij wet van 22 juni 2000, Stb.
292, is art. 41 lid 14 Wet Bopz gewijzigd in die zin dat alsnog
cassatieberoep wordt opengesteld tegen uitspraken van de rechtbank op
grond van art. 41 Wet Bopz. De regering merkte hieromtrent op:
"De klachtenregeling van artikel 41 van de Wet Bopz ziet op
bescherming van zeer fundamentele rechten van personen die gedwongen
zijn opgenomen. Op grond van deze regeling kunnen klachten worden
ingediend tegen onder meer beslissingen om dwangbehandeling of
middelen of maatregelen toe te passen, tegen beslissingen omtrent het
beperken van de vrijheden van de gedwongen opgenomen patiënt en tegen
het niet-toepassen van het overeengekomen behandelingsplan. Dit
betreft derhalve beslissingen die diep ingrijpen op de (lichamelijke)
integriteit van de betrokkene. Teneinde patiënten die gedwongen zijn
opgenomen extra rechtsbescherming te bieden tegen deze beslissingen,
is in artikel 41 van de Wet Bopz een speciale klachtenregeling
opgenomen. Voor de behandeling van klachten tegen andere dan
vorenvermelde beslissingen geldt ook voor gedwongen opgenomen
patiënten de Wet klachtrecht cliënten zorgsector. (...) Ook wij achten
het van belang van de Hoge Raad eenheid kan brengen in de
interpretatie van de wettelijke criteria met name voor
dwangtoepassing."(5)
Ten aanzien van deze wijziging van art. 41 is de wet van 22 juni 2000
nog niet in werking getreden, in afwachting van een wetsvoorstel tot
verbetering van de klachtprocedure in de Wet Bopz. Laatstbedoeld
wetsvoorstel is in augustus 2003 ingediend bij de Tweede Kamer en daar
in behandeling(6). Naar geldend recht is cassatieberoep dus niet
toegelaten.
2.3. Naar vaste rechtspraak kan een rechtsmiddelverbod worden
doorbroken indien in beroep wordt geklaagd dat de rechter het
desbetreffende artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten,
ten onrechte heeft toegepast of met verzuim van essentiële vormen
heeft toegepast(7). In het middel wordt geklaagd dat de rechtbank ten
onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, niet is ingegaan op het
verzoek om betrokkene persoonlijk te horen. Kan dit worden beschouwd
als een klacht die inhoudt dat de rechtbank art. 41 Wet Bopz met
verzuim van essentiële vormen heeft toegepast?
2.4. Tot de essentiële vormen behoort in elk geval de regel van hoor
en wederhoor zoals neergelegd in art. 6 lid 1 EVRM/art. 14 lid 1
IVBPR. Zie HR 24 april 1992, NJ 1992, 672 m.nt. PAS: "Van verzuim van
essentiële vormen is in dit verband echter slechts sprake wanneer een
zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke
en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden
gesproken, zoals in het geval van veronachtzaming van het beginsel van
hoor en wederhoor". Een motiveringsgebrek is echter niet voldoende
voor het doorbreken van een rechtsmiddelverbod: zie HR 23 juni 1995,
NJ 1995, 661.
2.5. Deze rechtspraakregel roept twee vragen op: (i) is een
klachtprocedure als bedoeld in art. 41 Wet Bopz een procedure die
strekt tot het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen
in de zin van art. 6 lid 1 EVRM/art. 14 lid 1 IVBPR? (ii) zo niet, kan
dan langs een andere weg, met name via art. 5 EVRM, toch de
doorbraakjurisprudentie worden toegepast?
2.6. Om te kunnen spreken van vaststelling van burgerlijke rechten en
verplichtingen, is nodig dat een reëel geschil bestaat over een in het
(nationale) recht erkend recht en dat de uitkomst van de procedure
direct beslissend is voor dat recht(8). De procedure bedoeld in art.
41 Wet Bopz strekt slechts tot het verkrijgen van "een rechterlijke
uitspraak over de klacht". De uitspraak kan inhouden dat de klacht
gegrond of ongegrond is. Een (on)gegrondverklaring van de klacht
behelst, op zich, nog geen vaststelling van burgerlijke rechten en
verplichtingen. Wil de patiënt bijvoorbeeld schadevergoeding claimen,
of verlangt hij in het - onwaarschijnlijke - geval dat het bestuur van
het ziekenhuis de rechterlijke beslissing over de klacht naast zich
neerlegt, een rechterlijk bevel om de verdere toepassing van de
maatregel te staken op straffe van een dwangsom, dan zal hij opnieuw
een procedure bij de burgerlijke rechter moeten aanvangen. Deze
"vrijblijvendheid" van de rechterlijke uitspraak over de klacht is één
van de belangrijkste gebreken van de huidige klachtregeling. Met het
oog hierop bevat het genoemde wetsvoorstel 28 999 een regeling van
alle beslissingen die de rechter naar aanleiding van een klacht kan
nemen. Het woord "vrijblijvendheid" heb ik opzettelijk tussen
aanhalingstekens gezet omdat, afhankelijk van de motivering waarop de
beslissing over de klacht berust, de gegrondverklaring door de
rechtbank van een klacht als bedoeld in art. 41 Wet Bopz zou kunnen
worden beschouwd als een rechterlijke beslissing over de
(on)rechtmatigheid van de vrijheidsbeperking of toegepaste maatregel.
Meermalen is door de rechter in een civiele schadevergoedingsprocedure
gezag van gewijsde toegekend aan een voorafgaand rechterlijk oordeel
over een klacht op grond van art. 41 Wet Bopz(9).
2.7. Met betrekking tot de vraag onder (ii), komen het nationale recht
en art. 5 EVRM in beeld. In klachtzaken op grond van art. 41 Wet Bopz
is artikel 8 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing verklaard; zie
art. 41 lid 12. Dit betekent dat de rechter de betrokkene hoort,
tenzij hij vaststelt dat deze niet bereid is zich te doen horen.
Indien de betrokkene in Nederland verblijft maar buiten staat is zich
naar de rechtbank te begeven, zal de rechter, door de griffier
vergezeld, hem te zijner verblijfplaats horen. Indien de betrokkene
reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, wordt de rechter,
vergezeld van de griffier, door het ziekenhuis in de gelegenheid
gesteld hem aldaar te horen (zie art. 8 lid 1 Wet Bopz)(10).
2.8. Art. 5 lid 1 EVRM houdt in dat aan niemand de vrijheid mag worden
ontnomen, behalve in de aldaar genoemde gevallen (waaronder het geval
van rechtmatige detentie van geesteszieken) en overeenkomstig een
wettelijk voorgeschreven procedure. Het vierde lid van art. 5 EVRM
voegt hieraan toe dat de gedetineerde het recht heeft een voorziening
te vragen bij het gerecht opdat dit spoedig beslist over de
rechtmatigheid van de detentie. In de rechtspraak van het EHRM wordt
aangenomen dat de weigering om de gedetineerde in persoon bij een
mondelinge behandeling aanwezig te laten zijn strijd met art. 5 kan
opleveren:
"Article 5 par. 4 is first and foremost a guarantee of a fair
procedure for reviewing the lawfulness of detention - an applicant is
not required, as a precondition to enjoying that protection, to show
that on the facts of his case he stands any particular change of
succes in obtaining his release. In matters of such crucial importance
as the deprivation of liberty and where questions arise involving, for
example, an assessment of the applicant's character or mental state,
the Court's case-law indicates that it may be essential to the
fairness of the proceedings that the applicant be present at an oral
hearing. In such a case as the present, where characteristics
pertaining to the applicant's personality and level of maturity and
realibility are of importance in deciding his dangerousness, Article 5
par. 4 requires an oral hearing in the context of an adversarial
procedure involving legal representation and the possibility of
calling and questioning witnesses (...)"(11)
2.9. In de nationale rechtspraak wordt een verband gelegd tussen de
eisen die art. 5 EVRM stelt, de beginselen van behoorlijke
procesvoering en de hoorplicht van art. 8 Wet Bopz. Zie bijvoorbeeld:
HR 16 september 1994, NJ 1995, 7, herhaald in HR 16 april 1999, NJ
1999, 432 en HR 5 november 1999, NJ 2000, 64.(12)
2.10. In zaken van burgerlijk recht waarop niet art. 5 EVRM maar art.
6 lid 1 EVRM van toepassing is, bestaat wel een recht op een
behandeling ter openbare zitting maar is de persoonlijke aanwezigheid
van een procespartij niet in alle gevallen voorgeschreven. In de
vakliteratuur wordt aangenomen dat onder omstandigheden een recht op
een persoonlijke toelichting door een procespartij uit art. 6 lid 1
EVRM kan worden afgeleid in gevallen waarin de betrokkene zelf de
meest aangewezene is om de feiten aan de rechter te presenteren of
waarin het voor de rechterlijke oordeelsvorming nodig is een indruk te
krijgen van de persoon; familiezaken worden als voorbeeld genoemd(13).
In een Krankzinnigenwetzaak achtte de Hoge Raad kennelijk van belang
dat de raadsman niet had opgeworpen dat zijn cliënt, hoewel behoorlijk
opgeroepen, in feite niet in de gelegenheid was gesteld om persoonlijk
te worden gehoord, noch dat het wenselijk was dat de rechtbank ook
verzoeker zelf zou horen teneinde "haar waardering van die
confrontatie mede te betrekken in het te geven oordeel"(14).
2.11. Het EHRM beoordeelt de procedure als geheel. Niet in ieder
stadium van de procedure behoeft een procespartij (opnieuw) in de
gelegenheid te worden gesteld haar standpunt persoonlijk aan de
rechter toe te lichten(15). Bij de vraag of sprake is van een bij de
wet voorgeschreven procedure (art. 5 lid 1 EVRM), betrekt het EHRM
mede de regels van het nationale recht(16).
2.12. Tegen deze achtergrond is het passend te achten dat van
toepassing van art. 41 Wet Bopz met verzuim van essentiële vormen - in
de zin die de doorbraakjurisprudentie daaraan toekent - ook sprake is
wanneer de rechter heeft nagelaten betrokkene persoonlijk te horen.
Daartoe kan het nodig zijn dat de rechter zich naar het psychiatrisch
ziekenhuis begeeft. Van het recht om persoonlijk te worden gehoord kan
weliswaar afstand worden gedaan (de zgn. "waiver" in de Straatsburgse
jurisprudentie), maar daarvoor is vereist dat ondubbelzinnig ("in an
unequivocal manner") afstand van dat recht wordt gedaan. Daarvan is in
de voorliggende zaak geen sprake. Integendeel, de raadsman van
betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling aangedrongen op het
horen van betrokkene zelf. Mijn slotsom is dat de klacht van het
cassatiemiddel voldoende kan worden geacht om het rechtsmiddelverbod
van art. 41 lid 14 Wet Bopz te doorbreken.
2.13. In het verweerschrift in cassatie wordt subsidiair gesteld dat,
indien de klacht voldoende wordt geacht voor het doorbreken van het
rechtsmiddelverbod, hoger beroep heeft opengestaan, geen
cassatieberoep. Mijns inziens zou de consequentie van die opvatting
niet zijn dat de Hoge Raad zich onbevoegd verklaart, maar dat
betrokkene niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn cassatieberoep en
dat hij binnen acht dagen na de uitspraak alsnog hoger beroep kan
instellen(17). Hoe dan ook, het instellen van hoger beroep met een
beroep op de doorbraakjurisprudentie verdraagt zich slecht met de
systematiek van de Wet Bopz waarin ten aanzien van machtigingen tot
vrijheidsbeneming uitsluitend cassatieberoep, geen hoger beroep,
openstaat. Ook in de (op dit punt nog niet in werking getreden) wet
van 22 juni 2000 is cassatieberoep, geen hoger beroep, opengesteld.
Het komt mij daarom geraden voor dat, indien de klacht voldoende wordt
geacht voor een doorbraak van het rechtsmiddelverbod in art. 41 lid 14
Wet Bopz, de Hoge Raad zelf de cassatieklachten afdoet. In verband
daarmee bespreek ik de klachten ook inhoudelijk.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Onderdeel 1 klaagt, zoals gezegd, over het feit dat de rechtbank
betrokkene niet persoonlijk heeft gehoord ofschoon betrokkene via zijn
raadsman de wens daartoe te kennen heeft gegeven (rov. 3.6 - 3.7).
3.2. Uit de verwijzing in art. 41 lid 12 Wet Bopz naar art. 8 Wet Bopz
volgt dat de rechtbank betrokkene persoonlijk had dienen te horen
tenzij de rechtbank vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te
doen horen. Van dit laatste is uit de gedingstukken niet gebleken. Dit
voert tot de gevolgtrekking dat de rechtsklacht van middelonderdeel 1
gegrond is. De door de rechtbank aangehaalde omstandigheid dat
betrokkene zijn standpunt heeft kunnen uiteenzetten ten overstaan van
de regionale klachtencommissie kan niet worden gelijkgesteld met het
horen door de rechter.
3.3. De motiveringsklacht in onderdeel 2 behoeft bij gegrondbevinding
van onderdeel 1 geen behandeling. Zij is gericht tegen rov. 3.5 en
houdt in dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank meer gewicht heeft
toegekend aan het belang van een spoedige afdoening van de zaak (zoals
neergelegd in het wettelijk voorschrift dat de rechtbank binnen vier
weken beslist, art. 41 lid 14 Wet Bopz) dan aan het belang van
betrokkene om persoonlijk door de rechtbank te worden gehoord. De
klacht is naar mijn mening gegrond. De omstandigheid dat betrokkene
zijn standpunt ten overstaan van de regionale klachtencommissie heeft
kunnen uiteenzetten en dat de raadsman van betrokkene ter
terechtzitting namens hem het woord heeft gevoerd is geen geldige
reden om van het horen van betrokkene af te zien. De afdoeningstermijn
van art. 41 lid 14 Wet Bopz is gesteld ten behoeve van de klager, niet
om als argument tegen de klager te worden gebruikt.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking niet in
stand kan blijven, dat na verwijzing betrokkene alsnog zal moeten
worden gehoord en dat opnieuw over de klacht een beslissing zal moeten
worden genomen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en
tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Breda.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Bedoeld is kennelijk een beperking in het recht op bewegingsvrijheid
in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de huisregels; zie art. 40
lid 3 Wet Bopz.
2 Separatie wordt in art. 2 van het Besluit middelen en maatregelen
Bopz (KB 3 november 1993, Stb. 563) omschreven als: het voor
verzorging, verpleging en behandeling insluiten van een patiënt
verblijvend in een verpleeginrichting, in een speciaal daarvoor
bestemde en door Onze minister als separeerverblijf goedgekeurde
afzonderlijke ruimte. Separatie wordt, ingevolge art. 3 van dat
Besluit, ten hoogste gedurende zeven opeenvolgende dagen toegepast.
3 Kamerstukken I en II onder nr. 11 270.
4 MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 239, nr. 3, blz. 18.
5 NAV, Kamerstukken II 1999/2000,26 527, nr. 5, blz. 8.
6 Kamerstukken II 2003/04, 28.999, nr. 2.
7 Snijders/Wendels, Civiel appel (2003), nrs. 315-324; I.F. Dam,
Doorbreking van wettelijke appel- en cassatieverboden, TCR 1994, blz.
25-29.
8 Zie o.m. EHRM 10 februari 1983, NJ 1987, 315; EHRM 28 september
1995, NJ 1995, 726 m.nt. EAA; EHRM 26 augustus 1997, NJ 1998, 637
m.nt. PJB; EHRM 27 augustus 1997, NJ 1999, 464 m.nt. J.C.J. Dute. De
dwangopneming als zodanig kan voor de patiënt een beletsel vormen om
zijn zakelijke belangen te behartigen en langs die weg tot
toepasselijkheid van art. 6 lid 1 leiden; vgl. EHRM 24 oktober 1979,
NJ 1980, 113 m.nt. EAA.
9 Rb. 's-Hertogenbosch 19 mei 2000, BJ 2000, 66 m.nt. H.E. Bröring;
Rb. Breda 18 juli 2000 en 10 juli 2001, BJ 2001, 60 m.nt. A. Blok; Rb.
's-Hertogenbosch 2 november 2001, BJ 2002, 18 m.nt. red. Zie over de
klachtprocedure als bedoeld in art. 41 Wet Bopz: R.P. de Roode, De
interne rechtspositie in de psychiatrie (2003), hoofdstuk 10; J.
Legemaate, Klachtrecht en toezicht (2002), hoofdstuk 2; R.B.M.
Keurentjes, De Wet Bopz, de betekenis van de wet voor de
beroepsbeoefenaren in de geestelijke gezondheidszorg (2002), hoofdstuk
6.
10 Dit gebeurt in de praktijk. Een quick scan in de laatste jaargangen
van Bopz-Jurisprudentie (BJ) levert een tiental klachtprocedures op
waarin de rechtbank de klager in het ziekenhuis heeft gehoord. Een
uitzondering is Rb. Dordrecht 9 april 2003, BJ 2003, 29 m.nt. P.
Zuijderhoudt, maar daar verklaarde de raadsman dat de betrokkene
afstand deed van het recht persoonlijk gehoord te worden.
11 EHRM 10 december 2002 (Waite/U.K.), appl.nr. 53236/99, rov. 59. Zie
ook: EHRM 21 februari 1996 (Singh/U.K.), appl.nr. 23389/94, rov.
67-68; EHRM 21 september 1993 (Kremzow/Oostenrijk), appl.nr. 12350/86,
rov. 67.
12 Onder vigeur van de Krankzinnigenwet: HR 12 februari 1993, NJ 1993,
245.
13 A.W. Heringa e.d. (red.), losbl. EVRM Rechtspraak en commentaar,
aant. 3.6.4 op art. 6 EVRM; P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele
procedure (diss. 1996), blz. 98-99; P. van Dijk en G.J.H. van Hoof,
Theory and practice of the European Convention on Human Rights (1998),
par. 6.4.3; W. Karl en H. Miehsler, Internationaler Kommentar zur
Europäischen menschenrechtskonvention, art. 6 (bew. Miehsler/Vogler),
nr. 358.
14 HR 6 april 1984, NJ 1985, 400 m.nt. FHJM.
15 Indien in eerste aanleg een openbare mondelinge behandeling heeft
plaatsgevonden, kan de afwezigheid van een mondelinge behandeling van
de zaak in cassatie gerechtvaardigd worden door de specifieke
kenmerken van de cassatieprocedure: EHRM 27 maart 1998, NJ 1999, 111
m.nt. DA.
16 O.m. EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980, 114 m.nt. EAA (Winterwerp).
17 Art. 340 Rv. In HR 6 april 1967, NJ 1967, 225 m.nt. DJV, is beslist
dat deze bepaling ook kan worden toegepast in rekestzaken.