Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO4099 Zaaknr: 00458/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 11-05-2004
Datum publicatie: 11-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
11 mei 2004
Strafkamer
nr. 00458/03
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 april 2002, nummer 20/000347-00,
in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1960,
wonende te (Indonesië).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek
gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 28
december 1999 - de verdachte ter zake van 1. "deelnemen aan een
organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. en
3. telkens opleverende: "valsheid in geschrift" veroordeeld tot 22
maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
J.G.G. Wilgers, advocaat te Yerseke, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof
"geen aanleiding heeft gezien" een aantal door de verdediging aan het
Openbaar Ministerie opgegeven getuigen - die het Openbaar Miniserie
had geweigerd op te roepen - alsnog te horen. De tweede klacht luidt
dat het Hof "heeft goedgevonden dat de dagvaarding - anders dan het
tweede lid van art. 588 Sv voorschrijft - is verzonden naar een adres
waarvan twijfelachtig is of rekwirant van cassatie daar woonachtig zou
zijn". Ter toelichting op die klacht wordt onder meer aangevoerd dat
de raadsman een aantal getuigen juist had willen horen omtrent de
woonplaats van de verdachte.
3.2. De eerste klacht van het middel miskent dat de rechter slechts
indien daartoe door de verdediging een uitdrukkelijk verzoek is
gedaan, gehouden is onder ogen te zien of door het openbaar ministerie
geweigerde getuigen alsnog moeten worden opgeroepen of dat daarvan kan
worden afgezien. Een dergelijk verzoek is hier niet aan de orde, nu de
raadsman niet op de voet van art. 279 Sv was gemachtigd om de
verdediging te voeren en dus tot het doen van een zodanig verzoek niet
bevoegd was.
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26
maart 2002 houdt, voorzover voor de beoordeling van de tweede klacht
van belang, het volgende in:
"De raadsman van verdachte deelt mede niet te weten waarom zijn cliënt
niet is verschenen.
De voorzitter deelt mede dat de dagvaarding van verdachte in hoger
beroep is uitgereikt ter griffie van de arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch aan de (waarnemend)griffier van die rechtbank, omdat
van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.
Vervolgens is de dagvaarding als gewone brief verzonden aan het op de
dagvaarding vermelde adres van de geadresseerde in het buitenland.
De raadsman van verdachte deelt mede dat hij door zijn cliënt niet
bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het voeren van de verdediging. Hij
is bekend met de jurisprudentie met betrekking tot het al dan niet
voeren van de verdediging door de raadsman in zulke gevallen. Hij
vraagt zich af of zo'n beperking van de rechten van de raadsman is te
verenigen met de bepalingen van artikel 6 van het Verdrag van Rome,
temeer nu in de onderhavige zaak het huidige adres van zijn cliënt
bekend had kunnen zijn.
Hij wijst daarbij op het feit dat de verbalisanten Marijnissen en
Hoogendoorn in het huis van cliënt zijn geweest; het adres is dus
bekend.
Het adres vermeld in de akte van uitreiking van de dagvaarding in
hoger beroep voor de zitting van heden is niet correct. Hij woont niet
op een huisadres met nummer I, 1 of 16. Deze dagvaarding dient te
worden gezonden naar het huisadres met het nummer I/16. In het
verleden, voor 1 januari 1996, woonde hij elders, daarna is hij
verhuisd naar voormeld huis waar hij nog steeds woont. De betreffende
verbalisanten Marijnissen en Hoogendoorn zijn op dit laatste adres
geweest.
Er is ook geen bevestiging geweest dat de dagvaarding is doorgezonden
door de Indonesische autoriteiten naar het in de akte van uitreiking
vermelde adres; mitsdien is er ook geen bevestiging dat dit adres
klopt. Zo verwijs ik naar een brief van het hoofd Bureau
Internationale Rechtshulp in strafzaken d.d. 16 september 1999 terzake
van de in eerste aanleg betekende oproeping voor de zitting van 30
september 1999. Ook hieruit volgt niet dat de oproeping is uitgereikt
op het juiste adres van cliënt.
De voorzitter deelt mede de korte inhoud van een brief van het hoofd
Bureau Interpol, Patrick Dijk, d.d. 5 maart 2002.
De advocaat-generaal deelt daarop mede dat de raadsman van verdachte
niet heeft gereageerd op zijn brieven omtrent gegevens met betrekking
tot het adres van verdachte.
De advocaat-generaal voert vervolgens het woord overeenkomstig een op
schrift gesteld standpunt, welk standpunt hij aan het hof overlegt en
welk standpunt als hier ingelast dient te worden beschouwd.
De raadsman deelt nog mede dat Indonesië het niet goed vindt dat een
dagvaarding daar wordt uitgereikt. Indonesië wil cliënt daar vervolgen
voor hetzelfde feitencomplex.
Het hof onderbreekt daarop het onderzoek voor beraad. Het hof hervat
vervolgens het onderzoek in de stand waarin het zich bevond.
De voorzitter deelt mede dat het hof van oordeel is dat de dagvaarding
van verdachte op een juiste wijze is betekend.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het gerechtshof verstek
tegen de niet verschenen verdachte en beveelt, dat met de behandeling
van de zaak zal worden voortgegaan."
3.4. Ter ondersteuning van de tweede klacht wordt blijkens de
toelichting op het middel in cassatie herhaald de ter terechtzitting
van het Hof door de raadsman van de verdachte betrokken stelling die
erop neerkomt dat ten tijde van de uitreiking van de appèldagvaarding
het adres van verzoeker aan het Openbaar Ministerie bekend was en dat
dit niet het adres was waaraan het Openbaar Ministerie de
appèldagvaarding als gewone brief heeft verstuurd.
3.5.1. Omtrent de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep
van 26 maart 2002 houden de stukken van het geding in dat deze op 21
december 2001 is betekend aan de griffier van de
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch omdat van de verdachte
geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is en dat de
dagvaarding op die dag als gewone brief is verzonden aan het adres
1, (Indonesië).
3.5.2. Met betrekking tot het adres van verdachte houden de stukken
van het geding in:
(i) In de oproeping voor de terechtzitting van de Rechtbank te Breda
van 14 december 1999 is als adres van de verdachte vermeld "
1/16, , Indonesië"; tot de stukken van het geding behoort
een (teruggezonden) enveloppe van het koeriers/bezorgingsbedrijf TNT,
waarin kennelijk die oproeping is verzonden. Die enveloppe behelst als
adres: " , 1-16 . Op die enveloppe is
een sticker geplakt met de mededeling "undeliverable consignment/wrong
address".
(ii) Het vonnis van die Rechtbank van 28 december 1999 vermeldt als
adres van de verdachte " 1, , Indonesië".
(iii) De akte van hoger beroep van 7 januari 2000, waarbij mr. J.G.G.
Wilgers namens de verdachte tegen dit vonnis hoger beroep instelde,
vermeldt als adres van de verdachte niet meer dan " ".
(iv) Bij brief van 9 oktober 2001 heeft de Advocaat-Generaal bij het
Hof aan de raadsman van de verdachte, mr. J.G.G. Wilgers, verzocht
mede te delen of het adres " 1/16, " het adres
van de verdachte is.
(v) Mr. J.G.G. Wilgers heeft bij brief van 22 oktober 2001 gereageerd,
evenwel zonder de gestelde vraag te beantwoorden.
3.5.3. Het vonnis van de Rechtbank van 28 december 1999 houdt onder
"De geldigheid van de dagvaarding" het volgende in:
"Ten aanzien van de betekening van de oproeping van de verdachte
overweegt de rechtbank het navolgende. Tijdens het onderzoek ter
terechtzitting op 30 september 1999 werd geconstateerd dat er
onduidelijkheden bestonden omtrent de vraag of in Indonesië wel een
adres van verdachte bekend was. De rechtbank heeft daarom het
onderzoek ter terechtzitting op 30 september 1999 opnieuw geschorst
teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de
oproeping van de verdachte per gewone post te verzenden. Thans
bevinden zich bij de stukken twee enveloppen die uit Indonesië zijn
teruggekomen en waarop staat aangegeven dat het adres van verdachte,
te weten 1, , Indonesië, niet juist is.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 14 december 1999 heeft Mr.
Wilgers een fax overgelegd, afkomstig van verdachte en gedateerd 14
december 1999. Op dit faxbericht wordt geen woon- of verblijfplaats
van verdachte genoemd, noch staat daarop een fax- of telefoonnummer
waar verdachte zou zijn te bereiken. De rechtbank houdt het er thans
dan ook voor dat de verdachte zijn verblijfplaats moedwillig geheim
houdt voor de Nederlandse justitie.
De rechtbank is thans van oordeel dat is voldaan aan de voorschriften
voor een rechtsgeldige betekening. Verdachte heeft immers noch in
Nederland noch in Indonesië een bekend adres terwijl de oproeping van
verdachte op 4 november 1999 aan de griffier van de rechtbank is
uitgereikt. Voorts is gebleken dat de officier van justitie in deze al
het mogelijke heeft gedaan om verdachte van het tijdstip van de
behandeling van de onderhavige zaak in kennis te stellen."
3.6. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat geen van de ten processe
naar voren gekomen adressen van de verdachte in Indonesië(), te weten
1, en 1/16, kon gelden
als de woon- of verblijfplaats van de verdachte in het buitenland als
bedoeld in art. 588, tweede lid, Sv.
Dat oordeel is in het licht van de hiervoor onder 3.5 weergegeven
procesgang niet onbegrijpelijk.
In 's Hofs oordeel dat de dagvaarding in hoger beroep op de juiste
wijze is betekend, ligt dan ook als zijn niet van een onjuiste
rechtsopvatting blijkgevende en niet onbegrijpelijke oordeel besloten
dat die dagvaarding rechtsgeldig is betekend op de voet van art. 588,
eerste lid onder b sub 3, Sv.
3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte heeft op 22 april 2002 beroep in cassatie ingesteld.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 13 januari 2004
voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad
uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het
instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke
termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt
waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden
vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt
moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de
duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 21 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als
voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en J.W. Ilsink, in bijzijn
van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 11
mei 2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
*** Conclusie ***
Griffienr. 00458/03
Mr. Wortel
Zitting:17 februari 2004
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker wegens (1) "deelnemen aan een
organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en (2 en
3 telkens) "valsheid in geschrift" is veroordeeld tot gevangenisstraf
voor de duur van 22 maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.G.G. Wilgers, advocaat te Yerseke,
twee middelen van cassatie voorgesteld.
Bij arrest van dezelfde datum heeft het Hof verzoeker een
ontnemingsmaatregel opgelegd. Ook tegen die uitspraak is cassatie
ingesteld, en ook inzake dat beroep, bij de Hoge Raad bekend onder
griffienr 00459/03 P, concludeer ik heden.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft
nagelaten gevolg te geven aan het verzoek van de raadsman getuigen te
horen omtrent de precieze woonplaats van verzoeker. Voorts wordt
betoogd dat art. 588, tweede lid, Sv is geschonden doordat het Hof
heeft goedgevonden dat de appèldagvaarding is verzonden naar een adres
waarvan twijfelachtig is dat verzoeker daar woonde, zodat ten onrechte
verstek tegen de niet verschenen verdachte is verleend.
4. De bestreden uitspraak is gewezen naar aanleiding van het ter
terechtzitting van 26 maart 2002 gehouden onderzoek in hoger beroep.
Bij de cassatieschriftuur is gevoegd een afschrift van een brief
gedateerd 21 maart 2002 van mr. J.G.G. Wilgers, advocaat te Yerseke,
gericht tot de procureur-generaal in het ressort 's-Hertogenbosch. In
deze brief verzocht mr. Wilgers als raadsman van de verdachte om voor
de terechtzitting van 26 maart 2002 als getuige op te roepen zestien
opsporingsambtenaren van de politie te Djakarta (Indonesië), twee
Nederlandse opsporingsambtenaren, en twee medewerkers van het Wereld
Natuur Fonds.
Voorts is bij de cassatieschriftuur gevoegd een afschrift van een
brief van de advocaat-generaal bij het Gerechtshof, gedateerd 22 maart
2002, houdende een gemotiveerde afwijzing van het verzoek de genoemde
personen als getuige op te roepen.
Overigens merk ik op dat ik deze twee bescheiden niet heb
teruggevonden bij de stukken die op de voet van art. 434 Sv aan de
Hoge Raad zijn toegezonden.
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 maart 2002
is aldaar niet de verdachte, maar wel mr. Wilgers als raadsman
verschenen.
Dit proces-verbaal houdt in dat de voorzitter melding heeft gemaakt
van de wijze waarop de dagvaarding van verdachte in hoger beroep was
verzonden, de raadsman heeft opgemerkt dat hij door de verdachte niet
bepaaldelijk gevolmachtigd was de verdediging te voeren, en vervolgens
zijn zienswijze heeft gegeven omtrent het betekenen van de
appèldagvaarding, een en ander zoals hierna (onder 16) weergegeven.
6. Uit dit proces-verbaal blijkt niet dat de raadsman het eerder door
de advocaat-generaal afgewezen verzoek getuigen op te roepen ter
terechtzitting heeft herhaald. Voor zover de raadsman beoogde, gelijk
in de toelichting op het middel is gesteld, de getuigen in verband met
de betekening van de appèldagvaarding omtrent de precieze woonplaats
van de verdachte te horen, was hij in staat het verzoek tot oproeping
van de getuigen ter terechtzitting te herhalen, daar het Hof hem de
gelegenheid heeft gegeven zich over de betekening van de
appèldagvaarding uit te laten.
Dientengevolge kon het Hof aannemen dat de raadsman heeft berust in de
eerdere beslissing van de advocaat-generaal, en ervoor heeft gekozen
ter terechtzitting niet wederom het verzoek tot oproeping van getuigen
te doen.
Derhalve lag, anders dan in het middel wordt verondersteld, ter
terechtzitting van 26 maart 2002 geen verzoek voor waarop het Hof
diende te beslissen. In zoverre faalt het middel bij gebreke aan
feitelijke grondslag.
7. Met betrekking tot 's Hofs oordeel dat de voor verzoeker bestemde
dagvaarding om in hoger beroep terecht te staan op geldige wijze is
betekend, en tegen de niet-verschenen verdachte verstek kan worden
verleend, verdient het volgende opmerking.
8. Blijkens de stukken woont verzoeker reeds geruime tijd in
, Indonesië. De bewezenverklaring heeft betrekking op
gedragingen die verzoeker aldaar heeft vertoond tussen 1993 en 1996.
Reeds in eerste aanleg heeft de betekening van gerechtelijke
mededelingen aan verzoeker voor complicaties gezorgd. De inleidende
dagvaarding voor de terechtzitting van de Rechtbank van 7 april 1998
is als gewone brief verzonden naar het toen van verzoeker bekende
adres, te weten 1, , Indonesië. Dat is ook het
adres dat is vermeld in de brief waarbij de raadsman zich in eerste
aanleg stelde.
9. Ter terechtzitting van 7 april 1998 heeft de officier van justitie
opgemerkt dat pogingen werden ondernomen om stukken aan verzoeker uit
te reiken, en dat verzoeker inmiddels verhuisd scheen te zijn. Op
verzoek van de officier van justitie is de behandeling voor onbepaalde
tijd aangehouden teneinde de dagvaarding, hetzij rechtstreeks, hetzij
door tussenkomst van de bevoegde autoriteiten ter plaatse, aan
verzoeker te betekenen.
10. Ter terechtzitting van 30 september 1999 heeft de officier van
justitie wederom medegedeeld dat het uitreiken van de oproeping niet
door de Indonesische autoriteiten was bevestigd, en dat verzoeker zou
zijn verhuisd. Op deze terechtzitting was mr. Wilgers aanwezig, die
verklaarde:
"Ik treed nog steeds op voor . Bij mij is wel een adres
bekend van cliënt maar voor het overige is voor mij ook alles duister.
belt mij altijd. Ik weet van hem geen adres. Ik weet ook
niet of de oproeping goed aan hem is uitgereikt. Ik wil dan ook
opmerken dat ik niet uitdrukkelijk ben gevolmachtigd om namens hem het
woord te voeren. De laatste keer dat ik contact met hem heb gehad is
al weer enkele maanden geleden. Ook met betrekking tot de
ontnemingsvordering is mij niets bekend. Wel heb ik voor de
behandeling van die ontnemingsvordering een brief/oproeping gericht
aan cliënt ontvangen. Voor de behandeling van de hoofdzaak heb ik
echter geen oproep ontvangen. Hij heeft mij echter niet gevolmachtigd.
Ik wil hier slechts aanwezig zijn om te zien of de rechtbank
ambtshalve tot de nietigverklaring van de oproeping komt. Wat het
huidige adres van is weet ik niet. Waar hij anders zou
moeten verblijven weet ik ook niet. Ik kan me niet herinneren dat hij
zou hebben gezegd dat hij bij de behandeling van zijn zaak aanwezig
zou willen zijn. Mijn cliënt weet dat vandaag de ontnemingsvordering
zou worden behandeld. Ik heb hem dat namelijk gemeld. Hij belde mij.
Thans blijkt wel dat dit voor hem geen reden was om voor die
behandeling hier aanwezig te zijn. Omdat ik niet ben gevolmachtigd kan
ik niet antwoorden op de vraag of hij aanhouding van de zaak wenst. Ik
heb overigens de hele zaak niet voorbereid."
Op vragen van de officier van justitie deelde mr. Wilgers nog mede:
"Ik ken het adres van mijn cliënt uit de oproeping van verdachte die
ik nu bij me heb. Dit is ook het enige adres dat ik van hem ken. Ik
weet niet beter dan dat mijn cliënt daar verblijft. Ik ken niet zijn
telefoonnummer of zijn faxnummer. Wel heb ik mogelijk het
telefoonnummer en faxnummer van ."
Aan het proces-verbaal van deze terechtzitting is een faxbericht
gehecht, gedateerd 29 september 1999, waarin verklaart dat
noch hijzelf, noch een huisgenoot, aan hem gerichte stukken heeft
ontvangen, en dat er, indien de Rechtbank zou blijken van betekening
van zulke stukken, sprake moet zijn van ontvangst door een derde of
van een valse handtekening.
De Rechtbank heeft het onderzoek andermaal aangehouden.
11. De oproeping voor de nadere terechtzitting van 14 december 1999 is
verzoeker toegezonden met gebruikmaking van het adres 1/16,
, Indonesië. Voorts is een exemplaar van de oproeping
verzonden "p/a / / / ,
Indonesië"
Op deze terechtzitting heeft de voorzitter melding gemaakt van de
omstandigheid dat een aantal, naar het laatst bekende adres van
verzoeker gestuurde, stukken uit Indonesië is teruggekomen met de
bemerking "wrong address".
De raadsman heeft een faxbericht overgelegd, gedateerd 14 december
1999, waarin wederom meedeelt "dat ik tot op heden of een
huisgenoot van mij geen aan mij gericht (e) officieel (e) stuk( ken)
heb ontvangen, en dat deze noch aan mij of een huisgenoot van mij
officieel zijn betekend". Tevens deelt in dit bericht mee
sinds 1 oktober 1999 niet meer in dienst te zijn van de Firma te
.
12. In het op 28 december 1999 gewezen vonnis is overwogen:
"Ten aanzien van de betekening van de oproeping van de verdachte
overweegt de rechtbank het navolgende. Tijdens het onderzoek ter
terechtzitting op 30 september 1999 werd geconstateerd dat er
onduidelijkheden bestonden omtrent de vraag of in Indonesië wel een
adres van verdachte bekend was. De rechtbank heeft daarom het
onderzoek ter terechtzitting op 30 september 1999 opnieuw geschorst
teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de
oproeping van de verdachte per gewone post te verzenden. Thans
bevinden zich bij de stukken twee enveloppen die uit Indonesië zijn
teruggekomen en waarop staat aangegeven dat het adres van verdachte,
te weten 1, , Indonesië, niet juist is.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 14 december 1999 heeft Mr.
Wilgers een fax overgelegd, afkomstig van verdachte en gedateerd 14
december 1999. Op dit faxbericht wordt geen woon- of verblijfplaats
van verdachte genoemd, noch staat daarop een fax- of telefoonnummer
waar verdachte zou zijn te bereiken. De rechtbank houdt het er thans
dan ook voor dat de verdachte zijn verblijfplaats moedwillig geheim
houdt voor de Nederlandse justitie.
De rechtbank is thans van oordeel dat is voldaan aan de voorschriften
voor een rechtsgeldige betekening. Verdachte heeft immers noch in
Nederland noch in Indonesië een bekend adres terwijl de oproeping van
verdachte op 4 november 1999 aan de griffier van de rechtbank is
uitgereikt. Voorts is gebleken dat de officier van justitie in deze al
het mogelijke heeft gedaan om verdachte van het tijdstip van de
behandeling van de onderhavige zaak in kennis te stellen. Tenslotte
kan uit het tijdstip van verzending van voormeld faxbericht worden
afgeleid dat verdachte wel degelijk op de hoogte was van de
terechtzitting en dat hij bewust afstand heeft gedaan van zijn
aanwezigheidsrecht."
13. Namens verzoeker heeft mr. Wilgers op 7 januari 2000 hoger beroep
tegen het vonnis ingesteld. In de daarvan opgemaakte akte is als adres
van verzoeker vermeld: " ".
Bij brief van 6 juni 2000 heeft mr. Wilgers zich in hoger beroep als
raadsman van verzoeker gesteld, en daarbij als diens adres opgegeven:
" , aan de ".
14. Bij brief van 9 oktober 2001 heeft de advocaat-generaal bij het
Hof de raadsman verzocht te doen weten of het laatst bekend geworden
adres van verzoeker, zijnde 1/16, , nog juist
was, dan wel de raadsman in het bezit was van een ander adres van
verzoeker in Indonesië of in Nederland.
Daarop heeft de raadsman een brief gedateerd 22 oktober 2001 aan de
advocaat-generaal gestuurd, met een zodanige redactie dat elk antwoord
op de vraag van de advocaat-generaal werd vermeden.
15. De voor verzoeker bestemde dagvaarding in hoger beroep is als
gewone brief verzonden naar het adres " (Indonesië),
1".
16. Het proces-verbaal van de op 16 maart 2002 gehouden terechtzitting
in hoger beroep houdt onder meer in:
"De voorzitter deelt mede dat de dagvaarding van verdachte in hoger
beroep is uitgereikt ter griffie van de arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch aan de (waarnemend) griffier van die rechtbank, omdat
van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.
Vervolgens is de dagvaarding als gewone brief verzonden aan het op de
dagvaarding vermelde adres van geadresseerde in het buitenland.
De raadsman van verdachte deelt mede dat hij door zijn cliënt niet
bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het voeren van de verdediging. Hij
is bekend met de jurisprudentie met betrekking tot het al dan niet
voeren van de verdediging door de raadsman in zulke gevallen. Hij
vraagt zich af of zo'n beperking van de rechten van de raadsman is te
verenigen met de bepalingen van artikel 6 van het Verdrag van Rome,
temeer nu in de onderhavige zaak het huidige adres van zijn cliënt
bekend had kunnen zijn.
Hij wijst daarbij op het feit dat de verbalisanten Marijnissen en
Hoogendoorn in het huis van cliënt zijn geweest; het adres is dus
bekend.
Het adres vermeld in de akte van uitreiking van de dagvaarding in
hoger beroep voor de zitting van heden is niet correct. Hij woont niet
op een huisadres met nummer I, 1 of 16. Deze dagvaarding dient te
worden gezonden naar het huisadres met het nummer I/16. In het
verleden, voor 1 januari 1996, woonde hij elders, daarna is hij
verhuisd naar voormeld huis waar hij nog steeds woont. De betreffende
verbalisanten Marijnissen en Hoogendoorn zijn op dit laatste adres
geweest.
Er is ook geen bevestiging geweest dat de dagvaarding is doorgezonden
door de Indonesische autoriteiten naar het in de akte van uitreiking
vermelde adres: mitsdien is er ook geen bevestiging dat dit adres
klopt. Zo verwijs ik naar een brief van het hoofd Bureau
Internationale Rechtshulp in strafzaken d.d. 16 september 1999 terzake
van de in eerste aanleg betekende oproeping voor de zitting van 30
september 1999. Ook hieruit volgt niet dat de oproeping is uitgereikt
op het juiste adres van cliënt.
De voorzitter deelt mede de korte inhoud van een brief van het hoofd
Bureau Interpol, Patrick Dijk, d.d. 5 maart 2002.
De advocaat-generaal deelt daarop mede dat de raadsman van verdachte
niet heeft gereageerd op zijn brieven omtrent gegevens met betrekking
tot het adres van verdachte.
De advocaat-generaal voert vervolgens het woord overeenkomstig een op
schrift gesteld standpunt, welk standpunt hij aan het hof overlegt en
welk standpunt als hier ingelast dient te worden beschouwd.
De raadsman deelt nog mede dat Indonesië het niet goed vindt dat een
dagvaarding daar wordt uitgereikt. Indonesië wil cliënt daar vervolgen
voor hetzelfde feitencomplex.
Het hof onderbreekt daarop het onderzoek voor beraad. Het hof hervat
vervolgens het onderzoek in de stand waarin het zich bevond.
De voorzitter deelt mede dat het hof van oordeel is dat de dagvaarding
van verdachte op een juiste wijze is betekend.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het gerechtshof verstek
tegen de niet verschenen verdachte en beveelt, dat met de behandeling
van de zaak zal worden voortgegaan."
17. Voor de goede orde merk ik op dat de brief van het Korps
landelijke politiediensten, divisie centrale recherche informatie,
Afdeling Interpol, gedateerd 5 maart 2002, waarnaar het Hof verwees en
die zich bij de stukken bevindt inhoudt dat Interpol Djakarta op 5
februari 2002 heeft medegedeeld dat op een bepaald adres de naam van
verzoeker niet bekend is en geen bedrijf met de naam is gevestigd.
18. Bij beoordeling van dit middel, voor zover gericht tegen 's Hofs
oordeel dat de dagvaarding om in hoger beroep terecht te staan op
geldige wijze is betekend en verstek tegen de niet verschenen
verdachte kan worden verleend, zullen de navolgende uitgangspunten
gevolgd moeten worden.
19. Indien als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet
is ingeschreven in een hier te lande aangehouden GBA, niet in
Nederland gedetineerd is en evenmin in Nederland een feitelijke woon-
of verblijfplaats heeft, maar van hem wel een adres in het buitenland
bekend is, geschiedt de betekening van de dagvaarding door toezending
daarvan door het Openbaar Ministerie, hetzij rechtstreeks aan het
laatst bekende adres van de verdachte, hetzij door tussenkomst van de
bevoegde buitenlandse autoriteiten (art. 588, tweede lid, Sv). Slechts
indien zulks uit een toepasselijke verdragsbepaling voortvloeit zal
niet volstaan kunnen worden met toezending als gewone brief over de
post, vgl. HR NJ 2002, 317, r.o. 3.21.
20. In een rolbeslissing die de Hoge Raad heeft genomen ter
terechtzitting van 18 november 2003 (griffienr. 00036/03) is een
verlenging van de in art. 437, tweede lid, Sv bedoelde termijn voor
het indienen van middelen gegund omdat aannemelijk is geacht dat de in
art. 435, eerste lid, Sv bedoelde aanzegging ten onrechte was
teruggezonden met de mededeling dat de geadresseerde onbekend was.
Naar mijn oordeel moet het in deze rolbeslissing overwogene ook ten
aanzien van de behandeling in feitelijke aanleg als algemene regel
gelden.
Indien het ernstige vermoeden rijst dat de met postbestelling belaste
autoriteiten of instellingen in het desbetreffende andere land het
voor de verdachte bestemde gerechtelijk schrijven ten onrechte niet op
het aangegeven adres hebben bezorgd, doch het schrijven als
onbestelbaar is teruggekomen om een reden die niet gelegen is in
handelingen van de verdachte of in andere, de verdachte toe te
rekenen, omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat deze het risico
van het niet-ontvangen van het gerechtelijk schrijven moet dragen, zal
de behandeling ter terechtzitting aangehouden moeten worden teneinde
het gerechtelijk schrijven opnieuw door de post te laten bestellen op
het van de verdachte bekende adres in het buitenland.
21. Indien door of namens een verdachte hoger beroep is ingesteld (en
overigens ook indien het appèl door het Openbaar Ministerie is
ingesteld) moet rekening gehouden worden met de waarschijnlijkheid dat
de verdachte zijn aanwezigheidsrecht wil uitoefenen. Daaruit vloeit
evenwel ook voort dat van de verdachte die hoger beroep instelt, en
die bij de behandeling van dat hoger beroep zijn verdedigingsrechten
wenst uit te oefenen, de maatregelen verwacht moeten kunnen worden die
in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk zijn om te voorkomen dat
de appèldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te
zijner kennis komt. Tot zulke maatregelen kan in elk geval worden
gerekend dat de verdachte zich voor zijn raadsman - die uit eigen
hoofde een afschrift van de appèldagvaarding ontvangt indien hij zich
in het hoger beroep heeft gesteld of is toegevoegd - bereikbaar houdt,
opdat hij ook langs die weg op de hoogte kan geraken van het tijdstip
van de behandeling, vgl. HR NJ 2002, 317, r.o. 3.37.
22. Uit de omstandigheid dat rekening gehouden moet worden met de
waarschijnlijkheid dat de verdachte in het door hem ingestelde hoger
beroep gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht volgt voorts dat
de rechter in een aantal situaties niet op de enkele grond dat de
verdachte niet ter terechtzitting is verschenen aan kan nemen dat deze
vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht in zijn
tegenwoordigheid te worden berecht. Een dergelijke situatie doet zich
voor indien hetzij bij het instellen van het rechtsmiddel een ander
adres is opgegeven dan het inschrijvingsadres (of het voorheen bekende
adres dat geen inschrijvingsadres was), hetzij na het instellen van
het rechtsmiddel aan het parket van de beroepsinstantie zulk een ander
adres is opgegeven. De appèldagvaarding zal de verdachte op dat,
tijdens of na het instellen van hoger beroep opgegeven, andere adres
toegezonden moeten worden - bij gebreke waarvan het onderzoek ter
terechtzitting aangehouden dient te worden om die toezending alsnog te
laten geschieden - tenzij kan worden vastgesteld dat het opgegeven
adres inmiddels weer achterhaald is.
23. Uit het hiervoor geschetste procesverloop kan het volgende worden
opgemaakt.
24. Tijdens de behandeling in eerste aanleg zijn van verzoeker als
adressen bekend geworden: " 1, , Indonesië" en
" 1/16, , Indonesië".
25. De hiervóór, onder 12, weergegeven overwegingen van de Rechtbank
houden in dat bij de stukken twee uit Indonesië teruggekomen
enveloppen zijn gevoegd waarop is aangetekend dat het adres van
verzoeker, te weten 1, , Indonesië, onjuist is.
Bedoelde enveloppen bevinden zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden
stukken. Het zijn plastic enveloppen van het
koeriers/bezorgingsbedrijf TNT. Eén daarvan is geadresseerd aan
" , 1-16, ". De andere enveloppe is
geadresseerd aan " / , , ,
". Op de beide enveloppen is een sticker geplakt met
de mededeling "undeliverable consignment / wrong address".
26. Niet onbegrijpelijk heeft de Rechtbank uit het ter terechtzitting
van 14 december 1999 overgelegde faxbericht afgeleid dat verzoeker van
het plaatsvinden van die terechtzitting op de hoogte is geraakt.
Gelet op de adressering van de als onbestelbaar teruggekomen
enveloppen bevattende de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste
aanleg van 14 december 1999 en op de zo-even genoemde constatering dat
verzoeker van die terechtzitting op de hoogte was geraakt, vindt de
door de raadsman in hoger beroep betrokken stelling dat verzoeker
gedagvaard diende te worden op het bovengenoemde adres doch met
huisnummer "I/16" (het eerste cijfer romeins), en de appèldagvaarding
daarom ten onrechte is gestuurd naar dat adres met het huisnummer
(arabisch) "1" geen steun in het procesverloop tot dat moment.
27. Naar mijn inzicht kon het Hof aannemen dat het huisnummer "1/16"
slechts in zoverre van het huisnummer "1" verschilt dat de toevoeging
"/16" een appartement binnen een bepaalde bebouwing aangeeft, en dat
het achterwege laten van die toevoeging niet tot gevolg behoeft te
hebben dat een poststuk onbestelbaar is of de geadresseerde niet
bereikt.
28. Voorts blijkt nergens uit dat bij het instellen van het hoger
beroep of nadien door of namens verzoeker een ander adres bekend is
gemaakt. Integendeel moet worden vastgesteld dat verzoeker niet heeft
voldaan aan zijn in HR NJ 2002, 317, r.o. 3.37, benadrukte
verplichting de maatregelen te treffen die konden verzekeren dat
gerechtelijke mededelingen betreffende het namens hem ingestelde hoger
beroep hem konden bereiken. Uit de faxberichten die zijn overgelegd op
de terechtzittingen van 30 september 1999 en 14 december 1999 moet
worden begrepen dat verzoeker er reeds in eerste aanleg voor koos om
geen nadere adresgegevens op te geven, ofschoon hij zich er terdege
van bewust was dat de Rechtbank een tegen hem ingestelde
strafvervolging diende te behandelen.
Bij het instellen van het hoger beroep is slechts een woonplaats
opgegeven. In de brief waarmee de raadsman zich voor de behandeling in
hoger beroep stelde is bij verzoekers adres geen huisnummer vermeld.
Ofschoon daartoe door de advocaat-generaal uitgenodigd heeft de
raadsman ook nadien geen nadere adresgegevens van verzoeker verschaft.
Uit de mededelingen die de raadsman deed moet worden opgemaakt dat
verzoeker heeft nagelaten zodanige contacten met zijn raadsman te
onderhouden dat deze verzoeker op de hoogte kon brengen van het
tijdstip van de behandeling in hoger beroep.
29. Het komt mij daarom voor dat het in dit middelonderdeel bestreden
oordeel aldus verstaan moet worden dat het Hof heeft vastgesteld dat
geen ander adres van verzoeker achterhaald is kunnen worden dan
" 1/16, , Indonesië"; dat daarvan niet wezenlijk
verschilt het in de appèldagvaarding vermelde adres " 1,
, Indonesië", en dat verzoeker, voor zover hij geen kennis
heeft genomen van de naar dit adres verstuurde dagvaarding in hoger
beroep, aangemerkt moet worden als een verdachte wiens adres onbekend
is om redenen die aan hemzelf te wijten zijn.
30. Aldus verstaan is het oordeel dat de appèldagvaarding naar de
wettelijke vereisten is betekend niet onbegrijpelijk, zodat ook de
tweede klacht in dit middel faalt.
31. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat art. 6 EVRM, art.
263 Sv en art. 68 Sr zijn geschonden doordien de raadsman niet in de
gelegenheid is gesteld ter verdediging aan te voeren dat verzoeker in
Indonesië is vrijgesproken van een tenlastelegging die betrekking had
op hetzelfde feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de in Nederland
tegen verzoeker aangevangen strafvervolging, en doordat het Hof heeft
goedgevonden dat het Openbaar Ministerie weigerde Indonesische
opsporingsambtenaren als getuige op te roepen.
32. Om steun te geven aan het betoog dat de raadsman ter verdediging
een beroep heeft willen doen op art. 68 Sr, althans het "ne bis in
idem" beginsel, (en ook ter nadere adstructie van hetgeen in het
eerste middel is aangevoerd) zijn bij de cassatieschriftuur stukken
gevoegd, gesteld in het Bahasa Indonesia, die volgens de toelichting
op het middel de uitspraken van de Indonesische rechter voorstellen
waarbij verzoeker (in eerste aanleg en in hoger beroep) is
vrijgesproken.
Aan die stukken zal bij beoordeling van de cassatieklachten
voorbijgegaan moeten worden, daar aan deze stukken slechts een
feitelijke betekenis gehecht zou kunnen worden en niet blijkt dat
daarop reeds in feitelijke aanleg een beroep is gedaan.
33. De raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft
opgegeven door de verdachte uitdrukkelijk tot het voeren van de
verdediging te zijn gemachtigd, is ter terechtzitting slechts bevoegd
het woord te voeren ter toelichting van de afwezigheid van de
verdachte en teneinde aanhouding van de behandeling te verzoeken, met
het oog op het alsnog effectueren van het aanwezigheidsrecht van de
verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging
als zo-even bedoeld. Het staat de rechter niet vrij de raadsman die
opgeeft over een dergelijke uitdrukkelijke machtiging niet te
beschikken het woord te geven met betrekking tot andere, met de
verdediging samenhangende, onderwerpen.
Deze toepassing van art. 279 Sv zal in beginsel niet in strijd zijn
met de eisen die voortvloeien uit art. 6, eerste lid en derde lid
aanhef en onder c, EVRM. Laatstgenoemd verdragsvoorschrift brengt
immers mee dat de verdachte het recht heeft om zich bij zijn
verdediging te laten bijstaan door een raadsman van zijn keuze of door
een toegevoegde advocaat, doch verzet zich niet tegen het voorschrift
dat die keuze, onderscheidenlijk verdachtes instemming met het
optreden van de raadsman, tot uitdrukking moet komen in een
nadrukkelijke machtiging van de verdachte.
Het valt niet uit te sluiten dat de in art. 6 EVRM gewaarborgde
verdedigingsrechten in uitzonderlijke gevallen tot een ander oordeel
nopen, vgl. HR NJ 2002, 77, HR NJ 2002, 338 en HR 30 september 2003,
LJN AI1571.
34. De bevoegdheden die een verdachte in de zesde titel, tweede Boek,
van het Wetboek van Strafvordering zijn toegekend - waaronder de
bevoegdheid de oproeping van getuigen te verzoeken - komen, in geval
ter terechtzitting niet de verdachte doch wel diens raadsman is
verschenen, ingevolge art. 331, eerste lid, Sv uitsluitend aan de
raadsman toe indien hij op de voet van art. 279 Sv tot de verdediging
kan worden toegelaten.
35. 's Hofs klaarblijkelijk oordeel dat niet is gebleken van een
uitzonderlijke omstandigheid die er in het licht van de in art. 6 EVRM
gewaarborgde verdedigingsrechten toe noopt de raadsman, ofschoon hij
verklaarde niet over een uitdrukkelijke machtiging als bedoeld in art.
279 Sv te beschikken, het woord ter verdediging te laten voeren acht
ik niet onbegrijpelijk.
36. Ingevolge de beslissing die de advocaat-generaal voorafgaand aan
de terechtzitting op het tot hem gerichte verzoek heeft genomen waren
geen getuigen op de lijst geplaatst. Ter terechtzitting kon namens de
verdachte geen verzoek worden aangedaan als bedoeld in art. 287, derde
lid onder a Sv dan wel art. 315 jis de art. 328 en 331 Sv.
Dientengevolge was het Hof niet gehouden een beslissing omtrent het
oproepen van getuigen te nemen.
37. Ook het tweede middel faalt.
38. Mijns inziens leent in ieder geval het tweede middel zich voor
afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
39. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,