Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5716 Zaaknr: 00721/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 11-05-2004
Datum publicatie: 11-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
11 mei 2004
Strafkamer
nr. 00721/03
SCR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Politierechter in de
Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 juni 2001, nummer 09/072155-00, in
de strafzaak tegen:
, geboren te op 1969,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
De Politierechter heeft de verdachte, voorzover in cassatie van
belang, ter zake van 2. "overtreding van een voorschrift krachtens
artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete
van f 650,--, subsidiair dertien dagen hechtenis, met ontzegging van
de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes
maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.E.
de Meijer, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat
de Hoge Raad de bestreden uitspraak voorzover aan zijn oordeel
onderworpen zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar de
Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage, teneinde te worden
berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat art. 6 EVRM en art. 372 Sv zijn
geschonden doordat de Politierechter is aangevangen met het onderzoek
ter terechtzitting, terwijl hij hetgeen de verdachte bij zijn eerste
verschijning op de terechtzitting heeft verklaard, had moeten opvatten
als een verzoek tot uitstel in het belang van de verdediging.
Subsidiair wordt betoogd dat de Politierechter aan de verdachte had
dienen te vragen of hij bijstand en voorbereidingstijd voor de
verdediging wenste.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter
van 21 juni 2001 houdt als mededeling van de verdachte, voorzover hier
van belang, het volgende in:
"Vanmorgen pas ontving ik de dagvaarding voor de zitting van heden. Ik
heb vervolgens contact opgenomen met mijn raadsvrouw mr. Goudswaard,
die mij adviseerde ter zitting te verschijnen."
3.3. In die uitlatingen van de verdachte had de Politierechter
aanleiding behoren te vinden om te onderzoeken of de verdachte zijn
verdediging voldoende had kunnen voorbereiden en of hij wenste dat de
raadsvrouwe tot wie hij zich had gewend hem bij de behandeling van de
zaak zou bijstaan en had de Politierechter zo nodig de behandeling van
de zaak in het belang van de verdediging dienen aan te houden.
Nu van een dergelijk onderzoek niet blijkt, lijdt het onderzoek ter
terechtzitting aan nietigheid, zodat het middel gegrond is, de
bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden
beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel
onderworpen -;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak
op de bestaande dagvaarding, opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als
voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en G.J.M. Corstens, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 11 mei 2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
*** Conclusie ***
Nr. 00721/03
Mr Fokkens
Zitting: 9 maart 2004
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door de Politierechter in de Rechtbank te
's-Gravenhage veroordeeld wegens - voor zover in cassatie van belang -
"overtreding van een voorschrift krachtens artikel 2 van de
Wegenverkeerswet 1994". In eerste aanleg was verdachte zowel een
misdrijf als de onderhavige overtreding tenlastegelegd. Hij is voor
beide feiten veroordeeld. Ten aanzien van de overtreding was er sprake
van prorogatie, zodat beroep in cassatie moest worden ingesteld. Voor
het misdrijf is verdachte in hoger beroep gegaan. Het Hof heeft in de
misdrijfzaak het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 21
juni 2001 nietig verklaard en de zaak verwezen naar de Politierechter
te 's-Gravenhage. De officier van justitie heeft vervolgens blijkens
de dagvaarding zowel het misdrijf als de overtreding bij de
politierechter aangebracht. De Politierechter heeft zich bij uitspraak
van 29 oktober 2002 niet bevoegd geacht ten aanzien van de overtreding
en heeft verdachte veroordeeld ten aanzien van het misdrijf.
2. Namens verdachte heeft mr. M.E. de Meijer, advocaat te
's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over schending van art. 6 EVRM en art. 372 Sv,
omdat de Politierechter op de terechtzitting van 21 juni 2001 ten
onrechte zou zijn aangevangen met het onderzoek ter terechtzitting.
Ter ondersteuning van het middel wordt aangevoerd dat het Hof in het
appèl ten aanzien van het tegelijk met de overtreding berechte
misdrijf heeft geoordeeld dat de politierechter ten onrechte is
aangevangen met het onderzoek ter terechtzitting omdat niet
aannemelijk is dat verdachte en zijn raadsvrouw akkoord zijn gegaan
met de behandeling van de zaak buiten aanwezigheid van de raadsvrouw.
4. Het gaat in deze zaak om het volgende. Verdachte is gedagvaard te
verschijnen voor de terechtzitting van de Politierechter te
's-Gravenhage van 21 juni 2001. Op deze zitting heeft de verdachte
verklaard:
"Vanmorgen pas ontving ik de dagvaarding voor de zitting van heden. Ik
heb vervolgens contact opgenomen met mijn raadsvrouw mr. Goudswaard,
die mij adviseerde ter zitting te verschijnen."
5. Vervolgens is de zaak behandeld en is verdachte door de
Politierechter veroordeeld.
6. In het middel wordt gesteld dat de Politierechter de verklaring van
de verdachte had moeten opvatten als een verzoek om aanhouding van de
behandeling. Voorts had de Politierechter aan verdachte dienen te
vragen of hij bijstand van zijn raadsvrouwe en voorbereidingstijd voor
zijn verdediging wenste. Door de zaak te behandelen zonder dat was
gebleken dat verdachte uitdrukkelijk afstand had gedaan van deze
rechten, heeft de Politierechter - aldus het middel - art. 6 EVRM
geschonden.
7. Art. 370, eerste lid, Sv bepaalt:
"1. De termijn van dagvaarding is ten minste drie dagen."
8. Art. 265, derde lid, Sv bepaalt:
"Bij gebreke van een of ander schorst de rechtbank het onderzoek,
tenzij de verdachte is verschenen. Is dit laatste het geval en
verzoekt de verdachte in het belang van zijn verdediging uitstel, dan
schorst de rechtbank het onderzoek voor bepaalde tijd, tenzij zij bij
met redenen omklede beslissing van oordeel is dat de verdachte
redelijkerwijs niet in zijn verdediging kan worden geschaad wanneer
het onderzoek wordt voortgezet."
9. Art. 372 Sv bepaalt:
"Wanneer de verdachte bij zijn eerste verschijning op de
terechtzitting in het belang van zijn verdediging uitstel verzoekt,
schorst de politierechter het onderzoek voor bepaalde tijd, indien het
verzoek hem gegrond voorkomt."
10. Verder kan uit EHRM 21 april 1998 (Daud), Reports of Judgments and
Decisions, 1998-II, no. 69, p. 739 e.v., worden afgeleid dat de
zittingsrechter niet altijd passief mag blijven. Indien blijkt dat een
verdachte geen effectieve rechtsbijstand heeft genoten moet de
zittingsrechter - wanneer de omstandigheden van de zaak dat vereisen -
op eigen initiatief het onderzoek ter terechtzitting aanhouden (Daud,
§ 42).
11. De vraag is of de Politierechter nadat verdachte had meegedeeld
dat hij de dagvaarding pas 's-morgens had ontvangen en op advies van
zijn raadsvrouw was verschenen aan de verdachte had moeten vragen of
hij aanhouding van het onderzoek wenste om zich door zijn raadsvrouw
te laten bijstaan in plaats van tot de behandeling van de zaak over te
gaan. Met het Hof ben ik van mening dat de Politierechter die vraag
aan de orde had moeten stellen.
12. Uit de stukken blijkt niet wanneer de inleidende dagvaarding aan
de verdachte is betekend. De akte van uitreiking ontbreekt bij de
stukken en is, zo is mij van de zijde van de rechtbank meegedeeld, ook
niet meer te vinden. Derhalve moet er van worden uitgegaan dat
verdachte pas op de ochtend van de terechtzitting de dagvaarding heeft
ontvangen en dat er geen reden is om aan te nemen dat dit aan
verdachte te wijten is. Verder kan uit de mededeling van verdachte
worden opgemaakt dat hij zich in verband met deze zaak tot een
advocaat heeft gewend, wat gezien de belangen die volgens verdachte op
het spel stonden, onder meer zijn werk als hij zijn rijbewijs zou
kwijtraken, heel begrijpelijk is. Wat verdachte naar voren bracht
levert dus het ernstig vermoeden op dat hij zich door zijn advocaat
wilde laten bijstaan en dat hij zijn advocaat als gevolg van de late
ontvangst van de dagvaarding niet tijdig van het tijdstip van de
zitting op de hoogte had kunnen brengen. In die omstandigheden had de
politierechter aan de verdachte moeten vragen of hij in verband met
hetgeen hij naar voren bracht in het belang van zijn verdediging
aanhouding wenste en daarop met inachtneming van het bepaalde in art.
372 Sv moeten beslissen. Het was immers zonder nadere toelichting van
de zijde van de verdachte onbegrijpelijk dat hij in deze
omstandigheden geen aanhouding zou wensen om zich door zijn advocaat
te doen bijstaan. Het belang van de verdachte hierbij is zodanig dat
het niet van zijn assertiviteit mag afhangen of hij de door hem
gewenste bijstand krijgt. In dit verband wijs ik op de krachtige
bewoordingen waarin het EHRM in de zaak Lala de stelling dat de
raadsman van de afwezige verdachte niet had gevraagd of hij de
verdediging mocht voeren als niet relevant ter zijde schoof (NJ 1994,
773, par. 34).
13. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Het cassatieberoep
is op 21 juni 2001 ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de
Hoge Raad van 16 december 2003 voor de eerste maal behandeld, hetgeen
ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee
jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In
aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden
die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden
geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden
binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Als de Hoge Raad tot vernietiging van de bestreden uitspraak overgaat,
zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen bij een eventuele
veroordeling deze overschrijding dienen te verdisconteren in de
strafoplegging.
14. Ik concludeer dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor zover
aan zijn oordeel onderworpen zal vernietigen en de zaak zal
terugwijzen naar de Politierechter in de Rechtbank te "s-Gravenhage,
teneinde te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.