Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5690 Zaaknr: 01817/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 11-05-2004
Datum publicatie: 11-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
11 mei 2004
Strafkamer
nr. 01817/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 4 december 2002, nummer 23/002488-00, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1966,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 9 februari 2000 - de
verdachte ter zake van "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd"
veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een
proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans
onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen het verweer dat in de
strafzaak moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid en geldigheid
van een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Utrecht in een
bestuursrechtelijk geschil.
3.2. Ten laste van de verdachte is door het Hof bewezenverklaard dat:
"zij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 18 september 1997
tot en met 20 maart 1998 te , meermalen, telkens een
geschrift, elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van
enig feit te dienen - te weten telkens een formulier van de Sociale
Dienst van de Gemeente , waarop ter vaststelling door die
Dienst of en zo ja tot welk bedrag een uitkering bij of krachtens de
Algemene Bijstandswet aan haar, verdachte, diende te worden
voortgezet, door haar, verdachte, opgave moest worden gedaan onder
meer van gewijzigde omstandigheden/gegevens die van invloed zouden
kunnen zijn op die bijstandsverlening - telkens valselijk heeft
opgemaakt, immers heeft zij, verdachte, telkens valselijk in strijd
met de waarheid niet op dat formulier vermeld dat zij, verdachte, niet
meer woonachtig was te , en telkens dat formulier
ondertekend, telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en
onvervalst te gebruiken."
3.3. Deze bewezenverklaring berust - kort samengevat - op de volgende
bewijsmiddelen:
(i) de aangifte van de Gemeentelijke Sociale Dienst te ;
(ii) verklaringen van een drietal buurtbewoners, inhoudende dat de
verdachte in het tijdvak dat in de bewezenverklaring is genoemd, niet
vaak meer op het desbetreffende adres aanwezig was;
(iii) een verklaring van de ex-echtgenoot van de verdachte, inhoudende
dat zijn dochter in het tijdvak dat na het einde van de zomervakantie
1997 begon, in op school zat en dat hij haar daar moest
ophalen en terugbrengen;
(iv) een aantal door de verdachte ingevulde inkomstenverklaringen
waarop staat vermeld dat haar woonsituatie in diverse tijdvakken in de
bewezenverklaarde periode niet is gewijzigd.
3.4. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt
samengevat en verworpen:
"Met verwijzing naar de zich bij de gedingstukken bevindende uitspraak
van de rechtbank Utrecht van 7 juli 2000 (enkelvoudige kamer voor de
behandeling van bestuursrechtelijke zaken) heeft de raadsman van
verdachte het verweer gevoerd dat het in het civiele recht geldende
beginsel van formele rechtskracht analoog dient te worden toegepast,
zodat in de onderhavige strafzaak moet worden uitgegaan van de
rechtmatigheid en geldigheid van genoemde bestuursrechtelijke
uitspraak. Het hof is gebonden aan de beslissing en kan zijn cliënte
(dus) niet veroordelen, aldus de raadsman.
Het verweer berust op de stelling dat het hof de zich in het dossier
bevindende verklaringen niet op een andere wijze mag waarderen dan
genoemde bestuursrechter in zijn op 7 juli 2000 gedane uitspraak heeft
gedaan en (dus) tot vrijspraak moet
komen. Deze stelling kan niet als juist worden aanvaard. De waardering
van het bewijs is van feitelijke aard en het staat het hof vrij om,
naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, tot een (eigen)
waardering van het bewijs te komen, ook als deze afwijkt van de eerder
door genoemde bestuursrechter gegeven waardering."
3.5.1. In cassatie kan wat betreft de bestuursrechtelijke procesgang
van het volgende worden uitgegaan:
(i) Bij besluit van 14 juli 1998 heeft het College van Burgemeester en
Wethouders van de gemeente (hierna: het College) aan de
verdachte medegedeeld dat haar bijstandsuitkering over de periode van
1 september 1997 tot en met 31 mei 1998 wordt herzien en dat over deze
periode een bedrag van f 21.465,83 wordt teruggevorderd, omdat zij
redelijkerwijs kon weten dat zij geen recht op bijstand had, aangezien
zij het College er niet of niet behoorlijk van op de hoogte heeft
gebracht dat niet langer haar woonplaats was.
(ii) Bij besluit van 16 april 1999 heeft het College de bezwaren van
de verdachte tegen het onder (i) bedoelde besluit ongegrond verklaard.
(iii) Namens de verdachte is bij brief van 25 mei 1999 tegen het
besluit van 16 april 1999 beroep ingesteld bij de Rechtbank te
Utrecht.
(iv) Bij uitspraak van 7 juli 2000 heeft de Rechtbank het beroep
gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
3.5.2. Ten aanzien van de beoordeling van het bestreden besluit houdt
de beslissing van de bestuursrechter, waarin het College is aangeduid
als verweerder en de verdachte als eiseres, onder meer het volgende
in:
"De rechtbank constateert dat verweerder mede blijkens hetgeen ter
zitting naar voren is gebracht, zich op het standpunt stelt dat
eiseres geen hoofdverblijf meer heeft in sedert 1
september 1997 en dat dientengevolge alle verstrekte bijstand tot 1
juni 1998 dient te worden teruggevorderd. Verweerder is van mening dat
dit standpunt op grond van de verschillende getuigenverklaringen, het
feit dat de dochter van eiseres sedert augustus/september 1997 in
naar school ging en het lage energieverbruik in de woning
van eiseres te voldoende aannemelijk is geworden.
Ten aanzien van de getuigenverklaringen merkt de rechtbank op dat zij
de verklaring van de ex-echtgenoot van eiseres buiten beschouwing
laat.
Gezien de - vroegere - betrokkenheid van de ex-echtgenoot bij (de
situatie van) eiseres, kan aan diens verklaring niet die waarde
gehecht worden die verweerder hieraan wenst te geven. Voor wat betreft
de verklaring van de oppas, merkt de rechtbank, nog daargelaten het
feit dat zij de verklaring later heeft ingetrokken, op dat haar
verklaringen hoofdzakelijk betrekking hebben op hetgeen zij van
anderen heeft gehoord en nauwelijks op haar eigen waarnemingen. Naar
de mening van de rechtbank kan daarom aan deze verklaring evenmin die
waarde worden gehecht die verweerder hieraan heeft gegeven. Hoewel de
overige verklaringen naar het oordeel van de rechtbank consistent zijn
te achten, kunnen deze ook niet de doorslag geven voor het door
verweerder ingenomen standpunt. Deze verklaringen sluiten naar het
oordeel van de rechtbank niet uit dat eiseres de woning
bewoont op de wijze zoals door haar tegenover de sociale recherche is
aangegeven. Het energieverbruik in de woning is weliswaar laag, doch
is niet zodanig dat in de desbetreffende periode geen sprake kan zijn
geweest van het hebben van hoofdverblijf door eiseres. Met verweerder
is de rechtbank van mening dat de plaatsing van de dochter van eiseres
op een school buiten de woonplaats vraagtekens oproept, doch de
rechtbank acht de hiervoor door eiseres gegeven verklaring niet geheel
onaannemelijk.
Voor de rechtbank is, op grond van de gedingstukken en het verhandelde
ter zitting, wel voldoende vast komen te staan dat eiseres, blijkens
tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, al eerder dan 1
juni 1998 geen hoofdverblijf meer had in haar woning in .
Zij heeft immers op 28 april 1998 tegenover de sociale recherche
verklaard dat zij de laatste vier weken nog slechts hooguit één nacht
in de week in verbleef.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank echter van mening dat
verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres reeds
vanaf 1 september 1997 geen hoofdverblijf meer had in en
dat dientengevolge de gehele aan eiseres verstrekte uitkering vanaf
genoemde datum tot aan de feitelijke beëindigingsdatum van eiseres kan
worden teruggevorderd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd te
achten met artikel 3:2 van de Awb."
3.6. Hier doet zich het geval voor dat de strafrechter in een latere
uitspraak op basis van nagenoeg hetzelfde feitenmateriaal tot een
ander oordeel komt dan de bestuursrechter met betrekking tot een
feitelijke vraag, te weten of kan worden aangenomen dat de verdachte
in een bepaalde periode niet meer woonachtig was onderscheidenlijk
geen hoofdverblijf meer had in . In een dergelijk geval,
waarin het slechts gaat om de waardering van feiten, is de
strafrechter bij zijn oordeel over het tenlastegelegde feit niet
gebonden aan een eerdere uitspraak van de bestuursrechter over de
feiten. De strafrechter dient zich naar aanleiding van het onderzoek
ter terechtzitting daarover een zelfstandig oordeel te vormen. Het
oordeel van het Hof dat het de strafrechter vrijstaat om tot een eigen
waardering van het bewijs te komen, ook als deze afwijkt van de eerder
door genoemde bestuursrechter gegeven waardering, is dan ook juist.
3.7. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als
voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J.M. Corstens, J.P.
Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker,
en uitgesproken op 11 mei 2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
*** Conclusie ***
Nr. 01817/03
Mr Jörg
Zitting: 9 maart 2004
Conclusie inzake:
1. Verzoekster is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 4
december 2002 ter zake van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken.
2. Namens verzoekster heeft mr R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij
schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het hof het namens verzoekster gevoerde
verweer, inhoudende dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid en
geldigheid van de in de onderhavige zaak onherroepelijk gegeven
bestuursrechtelijke uitspraak, ten onrechte heeft verworpen, althans
dat de verwerping van het verweer onjuist is gemotiveerd.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
"zij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 18 september 1997
tot en met 20 maart 1998 te , meermalen, telkens een
geschrift, elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van
enig feit te dienen - te weten telkens een formulier van de Sociale
Dienst van de Gemeente , waarop ter vaststelling door die
Dienst of en zo ja tot welk bedrag een uitkering bij of krachtens de
Algemene Bijstandswet aan haar, verdachte, diende te worden
voortgezet, door haar, verdachte, opgave moest worden gedaan onder
meer van gewijzigde omstandigheden/gegevens die van invloed zouden
kunnen zijn op die bijstandsverlening - telkens valselijk heeft
opgemaakt, immers heeft zij, verdachte, telkens valselijk in strijd
met de waarheid niet op dat formulier vermeld dat zij, verdachte, niet
meer woonachtig was te , en telkens dat formulier
ondertekend, telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en
onvervalst te gebruiken."
De bewijsmiddelen betreffen:
- de aangifte van de Sociale Dienst,
- verklaringen van een drietal buren, dat verzoekster niet vaak meer
op het desbetreffende adres aanwezig was,
- een verklaring van de ex-echtgenoot van verzoekster, inhoudende dat
zijn dochter in op school zat en dat hij haar daar moest
ophalen en terugbrengen, en
- een aantal door verzoekster ingevulde inkomstenverklaringen waarop
staat vermeld dat haar woonsituatie niet is gewijzigd.
5. De in het middel bedoelde uitspraak van de sector bestuursrecht van
de rechtbank Utrecht d.d. 7 juli 2000 op het door verzoekster
ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester
en wethouders van tot herziening van de uitkering van 1
september 1997 tot en met 31 mei 1998 en de terugvordering daarvan,
houdt ten aanzien van het bewijs het volgende in:
"De rechtbank constateert dat verweerder (het College van burgemeester
en wethouders van de gemeente , NJ), mede blijkens hetgeen
ter zitting naar voren is gebracht, zich op het standpunt stelt dat
eiseres geen hoofdverblijf meer heeft in sedert 1
september 1997 en dat dientengevolge alle verstrekte bijstand tot 1
juni 1998 dient te worden teruggevorderd. Verweerder is van mening dat
dit standpunt op grond van de verschillende getuigenverklaringen, het
feit dat de dochter van eiseres sedert augustus/september 1997 in
naar school ging en het lage energieverbruik in de woning
van eiseres te voldoende aannemelijk is geworden.
Ten aanzien van de getuigenverklaringen merkt de rechtbank op dat zij
de verklaring van de ex-echtgenoot van eiseres buiten beschouwing
laat. Gezien de - vroegere - betrokkenheid van de ex-echtgenoot bij
(de situatie van) eiseres, kan aan diens verklaring niet die waarde
gehecht worden die verweerder hieraan wenst te geven. Voor wat betreft
de verklaring van de oppas, merkt de rechtbank, nog daargelaten het
feit dat zij de verklaring later heeft ingetrokken, op dat haar
verklaringen hoofdzakelijk betrekking hebben op hetgeen zij van
anderen heeft gehoord en nauwelijks op haar eigen waarnemingen. Naar
de mening van de rechtbank kan daarom aan deze verklaring evenmin die
waarde worden gehecht die verweerder hieraan heeft gegeven. Hoewel de
overige verklaringen naar het oordeel van de rechtbank consistent zijn
te achten, kunnen deze ook niet de doorslag geven voor het door
verweerder ingenomen standpunt. Deze verklaringen sluiten naar het
oordeel van de rechtbank niet uit dat eiseres de woning
bewoont op de wijze zoals door haar tegenover de sociale recherche is
aangegeven. Het energieverbruik in de woning is weliswaar laag, doch
is niet zodanig dat in de desbetreffende periode geen sprake kan zijn
geweest van het hebben van hoofdverblijf door eiseres. Met verweerder
is de rechtbank van mening dat de plaatsing van de dochter van eiseres
op een school buiten de woonplaats vraagtekens oproept, doch de
rechtbank acht de hiervoor door eiseres gegeven verklaring niet geheel
onaannemelijk.
Voor de rechtbank is, op grond van de gedingstukken en het verhandelde
ter zitting, wel voldoende vast komen te staan dat eiseres, blijkens
tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, al eerder dan 1
juni 1998 geen hoofdverblijf meer had in haar woning in .
Zij heeft immers op 28 april 1998 tegenover de sociale recherche
verklaard dat zij de laatste vier weken nog slechts hooguit één nacht
in de week in verbleef.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank echter van mening dat
verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres reeds
vanaf 1 september 1997 geen hoofdverblijf meer had in en
dat dientengevolge de gehele aan eiseres verstrekte uitkering vanaf
genoemde datum tot aan de feitelijke beëindigingsdatum van eiseres kan
worden teruggevorderd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd te
achten met artikel 3:2 van de Awb.
(...) De rechtbank vernietigde het bestreden besluit."
6. In casu komen de bestuursrechter en de strafrechter tot een andere
waardering van dezelfde feiten. De bestuursrechter is van oordeel dat
onvoldoende aannemelijk is dat verzoekster voor wat betreft de periode
1 september 1997 tot 1 juni 1998 geen hoofdverblijf meer had in
en daarmee dat verzoekster geen onjuiste of onvolledige
gegevens heeft verstrekt. Het hof komt op basis van hetzelfde dossier
tot het oordeel dat verzoekster de inkomstenverklaringen valselijk
heeft ingevuld voor zover zij heeft ingevuld dat haar hoofdverblijf in
was en veroordeelt verzoekster wegens valsheid in
geschrift. Bewijstechnisch gesproken kan de bewezenverklaring uit de
inhoud van de bewijsmiddelen volgen.
7. Het hof heeft het verweer van verzoekster blijkens het verkorte
arrest als volgt verworpen:
"Met verwijzing naar de zich bij de gedingstukken bevindende uitspraak
van de rechtbank Utrecht van 7 juli 2000 (enkelvoudige kamer voor de
behandeling van bestuursrechtelijke zaken) heeft de raadsman van
verdachte het verweer gevoerd dat het in het civiele recht geldende
beginsel van formele rechtskracht analoog dient te worden toegepast,
zodat in de onderhavige strafzaak moet worden uitgegaan van de
rechtmatigheid en geldigheid van genoemde bestuursrechtelijke
uitspraak. Het hof is gebonden aan de beslissing en kan zijn cliënte
(dus) niet veroordelen, aldus de raadsman.
Het verweer berust op de stelling dat het hof de zich in het dossier
bevindende verklaringen niet op een andere wijze mag waarderen dan
genoemde bestuursrechter in zijn op 7 juli 2000 gedane uitspraak heeft
gedaan en (dus) tot vrijspraak moet komen. Deze stelling kan niet als
juist worden aanvaard. De waardering van het bewijs is van feitelijke
aard en het staat het hof vrij om, naar aanleiding van het onderzoek
ter terechtzitting, tot een (eigen) waardering van het bewijs te
komen, ook als deze afwijkt van de eerder door genoemde
bestuursrechter gegeven waardering."
8. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de steller van mening
is dat het hof het verweer verkeerd heeft verstaan. De raadsman heeft
ter zitting niet gesteld dat het hof de zich in het dossier bevindende
verklaringen niet op een andere wijze mag waarderen dan de
bestuursrechter in zijn op 7 juli gedane uitspraak heeft gedaan.
Gesteld is dat uit moet worden gegaan van de rechtmatigheid en
geldigheid van de onherroepelijke bestuursrechtelijke uitspraak, met
als gevolg dat het hof tot een vrijspraak had moeten komen. In de
toelichting wordt verwezen naar de conclusie van mijn ambtgenoot
Wortel onder HR 17 juni 2003, LJN-nummer AF 7935, JOL 2003, 345; en
naar HR 6 februari 2001, NJ 2001, 669; HR 24 september 2002, NJ 2003,
80; HR 10 februari 1987, NJ 1987, 848; HR 14 febrari 1995, NJ 1995,
407 en HR 26 november 2002, NJ 2003, 81.
9. De steller van het middel miskent dat het in casu, anders dan in de
aangehaalde conclusie en arresten, enkel en alleen gaat om de
waardering van de feiten. Het verweer van de raadsman, dat moet worden
uitgegaan van de rechtmatigheid en geldigheid van de onherroepelijke
bestuursrechtelijke uitspraak, berust in het onderhavige geval - zoals
het hof terecht oordeelde - op de stelling dat het hof de zich in het
dossier bevindende verklaringen niet op een andere wijze mag waarderen
dan de bestuursrechter in zijn op 7 juli gedane uitspraak heeft
gedaan.
10. Een uitspraak van de bestuursrechter over hetzelfde feitencomplex
verhindert de strafrechter echter geenszins acht te slaan op het
dossier voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten. Het behoort
immers tot de taak van de strafrechter - die niet gebonden is aan de
beslissingen van de bestuursrechter (en omgekeerd) - om de zaak
zelfstandig te beoordelen (vgl. Y. Buruma en E.J. Daalder, Formele
rechtskracht in het strafrecht, RM Themis 1994, p. 320 - 334; J.L.
Cluysenaer, De toetsing van administratieve beschikkingen door de
strafrechter, NJB 1970, p. 1000-1007; noot Corstens onder HR 10
februari 1987, 848; conclusie Remmelink vóór HR 11 november 1986, NJ
1987, 861). In de kern betreft de aangehaalde jurisprudentie omtrent
de formele rechtskracht steeds door de strafrechter te respecteren
beslissingen die bij uitsluiting van andere rechters, aan de
bestuursrechter zijn overgelaten. Daarvan is in het onderhavige geval
geen sprake. Zie ook HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 210. Dat in het
verleden in herzieningszaken wel in andere richting is gedacht
ontneemt de kracht aan voortschrijdend inzicht niet (DD 91.346, DD
95.218 en DD 95.282).
11. Het oordeel van het hof dat de stelling van de raadsman van
verzoekster niet als juist kan worden aanvaard, dat de waardering van
het bewijs van feitelijke aard is en het het hof vrij staat om, naar
aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, tot een (eigen)
waardering van het bewijs te komen, ook als deze afwijkt van de eerder
door genoemde bestuursrechter gegeven waardering, berust, is dan ook
juist. De rechtszekerheid komt hierdoor, anders dan de steller van het
middel meent, niet in het geding.
12. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing
zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG