Uitspraak Rechtbank Amsterdam LJN-nummer: AO8285 Zaaknr: AWB 02/3126 AW


Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 18-12-2003
Datum publicatie: 14-05-2004
Soort zaak: bestuursrecht - ambtenarenrecht
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer

UITSPRAAK

in het geding met reg.nr. AWB 02/3126 AW van:

, wonende te , eiser,
vertegenwoordigd door mr. H. Leupen.

tegen:

de Korpsbeheerder van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. Th. Tanja.

PROCESVERLOOP

De rechtbank heeft op 9 juli 2002 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 28 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit).

Het onderzoek is gesloten ter zitting van 29 oktober 2003.

OVERWEGINGEN

Bij primair besluit van 29 november 2001 heeft verweerder de aanvraag van eiser, strekkende tot verhoging van de betrekkingsomvang als buurtregisseur van 38 uren naar 40 uren per week in het jaar 2002, afgewezen.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, conform het advies van de hoor- en adviescommissie (hierna: de commissie), ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. De commissie heeft hierbij onder meer het volgende overwogen. Nu het korps voor de meer/minder urenoperatie geen extra middelen heeft toegekend gekregen, is het opplussen van een aanstelling slechts mogelijk, indien de formatieve ruimte daartoe binnen de functiegroep aanwezig is. Een andere opvatting zou er, ingevolge de commissie toe leiden dat elders binnen het onderdeel een ongewenste krapte ontstaat, doordat daarvoor minder uren beschikbaar zijn. De commissie is dan ook van mening dat dit element in de afweging tussen het individuele en het organisatorische belang het zwaarst moet wegen. Nu in het onderhavige geval het buurtregisseurschap reeds conform het formatieve plan met 2 fts's is opgevuld, is geen extra formatie- en begrotingsruimte binnen de functiegroep van eiser beschikbaar, zodat de aanvraag dient te worden afgewezen, aldus de commissie.

Eiser heeft onder meer aangevoerd dat artikel 28 a van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) geen aanknopingspunten biedt voor de stelling dat gedifferentieerd dient te worden naar functiegroep. Verweerder is derhalve niet bevoegd om een zo ver gaande beperking te stellen dat de aanvraag uitsluitend wordt gehonoreerd indien formatieve ruimte aanwezig is binnen de functiegroep van eiser.

De rechtbank overweegt het volgende.

Ingevolge artikel 28a, eerste lid van het Barp kan de ambtenaar bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om gedurende het eerstvolgende kalenderjaar meer uren te werken clan het aantal uren dat op grond van artikel 12, vierde en vijfde lid, voor hem is vastgesteld. Ingevolge artikel 28a, derde lid van het Barp wordt de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, door het bevoegd gezag toegewezen tenzij hiertegen emstige bezwaren bestaan. Artikel 2, negende lid van de Wet aanpassing arbeidsduur (hierna: Waa) is van toepassing.

Ingevolge artikel 2, negende lid van de Waa is bij vermeerdering van de arbeidsduur in ieder geval sprake van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang, indien die vermeerdering leidt tot emstige problemen: a. van financiële of organisatorische aard;
wegens het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting daartoe ontoereikend is..

Door uitsluitend de formatieruimte per functiegroep in ogenschouw te nemen bij de beoordeling van een verzoek op de voet van artikel 28a Barp, beperkt verweerder de toepassing van artikel 28a Barp op een zodanige wijze dat de mogelijkheid van eiser en soortgelijke ambtenaren om meer uren te werken vrijwel wordt uitgesloten. Eisers functiegroep, het wijkteam waar hij werkzaam is, kent immers maar twee formatieplaatsen. De redenen die verweerder heeft aangevoerd voor deze wijze van toepassing van artikel 28a Barp acht de rechtbank niet overtuigend.

De omstandigheid dat in het kader van de toepassing van artikel 28a Barp geen extra middelen door de Minister van binnenlandse zaken ter beschikking zijn gesteld, en dat het de bedoeling van de minister is geweest om de toepassing van genoemd artikel budgettair neutraal te laten verlopen door de minder werken verzoeken weg te strepen tegen de meer werken verzoeken, acht de rechtbank juist een argument om de formatieruimte in een groter organisatorisch verband te bekijken. Immers, naarmate het organisatorische verband groter is zal de mogelijkheid om meer uren werken verzoeken te compenseren met minder uren werken verzoeken toenemen. In dat verband is van belang dat verweerders korps meer dan dertig wijkteams kent waarin meer dan 200 buurtregisseurs werkzaam zijn, en dat het gehele korps ca. 5 800 arbeidsplaatsen kent.
Ook het standpunt van verweerder dat indien bij de beoordeling van verzoeken tot meer uren werken de formatieruimte binnen een groter organisatorisch verband zou worden betrokken dat tot gevolg zou kunnen hebben dat elders in de organisatie onder- of overbezetting van eenheden ontstaat, acht de rechtbank niet overtuigend. Daarbij wijst de rechtbank er allereerst op dat verweerder van een volkomen theoretisch scenario uitgaat, nu niet is onderzocht hoeveel verzoeken tot meer of minder werken binnen welke onderdelen van het korps ten tijde van belang waren ingediend, en tot welke concrete gevolgen honorering van deze verzoeken zou leiden. Blijkens de wetsgeschiedenis van de Waa dienen de door de werkgever aangevoerde belangen die leiden tot weigering van een verzoek tot aanpassing van de overeengekomen arbeidsduur objectief aanwezig te zijn.. Om vast te kunnen stellen of er sprake is van ernstige bezwaren dient derhalve bij elk verzoek worden onderzocht wat de honorering van dat verzoek in concreto zou betekenen voor de organisatie.
De wetgever heeft onder ogen gezien dat een veelheid van verzoeken tot wijziging van de arbeidsduur tot problemen zou kunnen leiden. Bij de totstandkoming van de Waa heeft de wetgever daaromtrent opgemerkt dat indien alle verzoeken tezamen ernstige problemen voor de bedrijfsvoering opleveren, de werkgever de verzoeken in volgorde van binnenkomst zal moeten behandelen volgens het beginsel van "wie het eerst komt het eerst maalt". Ook hieruit vloeit voort dat ten aanzien van elk verzoek inhoudelijk zal moeten worden beoordeeld of honorering van het desbetreffende verzoek wel of (nog) niet tot problemen voor de organisatie zal leiden.

Voorts is van belang dat niet iedere vorm van onder- of overbezetting .van organisatorische eenheden, of ieder probleem op financieel gebied kan worden aangemerkt als een geldige reden om verzoeken te weigeren. Blijkens het hierboven geciteerde wettelijke kader moet het gaan om ernstige problemen.
Indien op basis van de redenering van verweerder al zou moeten worden aangenomen dat door toewijzing van eisers verzoek problemen van enigerlei aard ontstaan, dan nog staat niet vast dat die problemen als ernstig kunnen worden gekwalificeerd.

Nu niet is gebleken dat inwilliging van eisers verzoek tot ernstige problemen zou hebben geleid en de door verweerder in het bestreden besluit neergelegde toepassing van artikel 28a Barp, zich niet verdraagt met de bedoeling van dat artikel, waaruit volgt dat de werkgever juist zo veel mogelijk medewerking dient te verlenen aan een vermeerdering of vermindering van de arbeidsduur, is dat besluit gebaseerd op een ondeugdelijke motivering.
Het beroep tegen het besluit van 28 mei 2002 zal derhalve gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Met betrekking tot de door eiser gevorderde schadevergoeding overweegt de rechtbank dat zij zich onthoudt van een oordeel over eventuele schadevergoeding op grond 'van artikel 8:73 van de Awb, nu nog niet vaststaat of eiser daadwerkelijk schade heeft geleden. Verweerder dient echter aan dit punt in het nieuw te nemen besluit op bezwaar de nodige aandacht te besteden.

De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft mdeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op EUR 664,00. Daarbij zijn 2 punten toegekend voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient het Korps Politie Amsterdam-Amstelland het door eiser betaalde griffierecht van EUR 29,00 aan hem te vergoeden.

Beslist wordt als volgt.

3. BESLISSING
De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 28 mei 2002; bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van EUR 664,00 (zegge: zeshonderdvierenzestig euro), te betalen door het Korps Politie Amsterdam-Amstelland aan eiser;
bepaalt dat het Korps Politie Amsterdam-Amstelland aan eiser het griffierecht van EUR 29,00 (zegge: negenentwintig euro) vergoedt.

Gewezen door mr. T.P.J. de Graaf, rechter,
in tegenwoordigheid van I.T.J. Leuven, griffier, en openbaar gemaakt op: 8 DEC 2003

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's- Gravenpage.
Afschrift verzonden op: r 8 DEC 2003*
Coll.
DOC: B