Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9506 Zaaknr: 39324


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 14-05-2004
Datum publicatie: 14-05-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 39.324
14 mei 2004
LB

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 23 januari 2003, nr. 98/04554, betreffende na te melden aan Stichting X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.


1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 april 1997 tot en met 30 juni 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 22.129, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de bestreden uitspraak, alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.


3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is op 9 augustus 1996 opgericht en heeft als doel het organiseren van een publieksavond met een optreden van H, ter verwerving van fondsen ten behoeve van een door een derde geëxploiteerd therapeutisch zwembad. Belanghebbende is direct na haar oprichting begonnen met de voorbereidingen voor de publieksavond. Deze is - na openbare aankondiging - gehouden op 27 mei 1997 en was voor een ieder tegen betaling van een bedrag van f 195 per persoon toegankelijk. Er waren 900 betalende bezoekers.

3.1.2. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat belanghebbende met betrekking tot het toegang verlenen tot de publieksavond als ondernemer moet worden aangemerkt in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), bij de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting nageheven over het totale bedrag van de door belanghebbende ontvangen toegangsprijzen, verminderd met de aan belanghebbende ter zake van de publieksavond in rekening gebrachte omzetbelasting.

3.2. Het Hof heeft voorop gesteld dat voor ondernemerschap in de zin van artikel 7 van de Wet, zoals deze bepaling in het licht van artikel
4, lid 1 en lid 2, van de Zesde richtlijn moet worden uitgelegd, vereist is dat de betrokkene door zijn werkzaamheden duurzaam, dat wil zeggen geregeld, ernaar streeft door deelneming aan het maatschappelijk verkeer maatschappelijke behoeften te bevredigen. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat, nu vaststaat dat belanghebbende zich uitsluitend richtte op de organisatie van een éénmalige publieksavond, in dit geval geen sprake is van duurzaamheid in bovenbedoelde zin. Daaraan doet, aldus 's Hofs oordeel, niet af dat de voorbereidingen voor de publieksavond zich over enige maanden hebben uitgestrekt.

3.3.1. Het middel richt zich tegen dit oordeel met de klacht dat het Hof een onjuist criterium heeft gehanteerd.

3.3.2. Zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 september 1996, Renate Enkler, nr. C-230/94, Jurispr. 1996, blz. I-4517, V-N 1997 blz. 653, punt 20, en in dezelfde zin het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 november 2000, Floridienne SA, Berginvest SA, nr. C-142/99, Jurispr. 2000, blz. I-9567, V-N 2000/53.17, punt 28, ziet het begrip economische activiteit in de eerste en tweede zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn niet op slechts bij gelegenheid verrichte activiteiten. Dit brengt mee dat het buiten redelijke twijfel is dat het organiseren van een incidentele publieksavond als de onderhavige niet kan worden aangemerkt als een economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn, nu de daarvoor vereiste regelmatigheid ontbreekt. Het middel faalt mitsdien.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR 644 voor beroepsmatig verleende bijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2004.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van EUR 409.