Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9511 Zaaknr: 39734


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 14-05-2004
Datum publicatie: 14-05-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 39734
14 mei 2004
IR

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 april 2003, nr. 01/01898, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.


1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van f 97.543, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.


3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende drijft een onderneming in het kader waarvan zij tegen betaling personen vervoert. Belanghebbende hield in 1995 en 1996 ter uitvoering van dat vervoer diverse automobielen aan, waaronder zes personenauto's die onder meer zijn gebruikt voor rouwvervoer. De auto's werden uitsluitend ingezet voor contractvervoer, te weten vervoer op basis van een voorafgaande overeenkomst, een en ander niet zijnde straattaxivervoer. Voor deze auto's waren aan belanghebbende taxivergunningen verleend ingevolge de Wet personenvervoer om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten.

3.1.2. De bedoelde zes auto's zijn in 1995 en 1996 gemiddeld voor 20% gebruikt voor rouwvolgvervoer waarin begrepen het afhalen en terugbrengen van de deelnemers aan de rouwstoeten. Ter zake van deze auto's was door belanghebbende teruggaaf van BPM gekregen op de voet van artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst zoals luidend in het naheffingstijdvak; hierna: de Wet).

3.2. Het middel betoogt met juistheid dat op het gebruik dat van de hiervóór bedoelde auto's is gemaakt voor rouwvolgvervoer, de Wet personenvervoer niet van toepassing is. Nu artikel 16 van de Wet, blijkens het bepaalde in het eerste lid van dat artikel, de teruggaaf van belasting voor auto's waarmee taxivervoer wordt verricht, beperkt tot auto's waarmee vervoer wordt verricht dat is onderworpen aan de eis van een vergunning ingevolge de Wet personenvervoer, kan het rouwvolgvervoer, waarvoor de eis van vergunning niet geldt, niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag of een personenauto in zodanige mate is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer dat daarop de in artikel 16, lid 5, van de Wet neergelegde uitzondering niet van toepassing is. 's Hofs andersluidende oordeel wordt door het middel derhalve terecht bestreden. Nu in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de auto's in 1995 en 1996 gemiddeld voor 20% zijn gebruikt voor rouwvolgvervoer, waaronder begrepen het (thuis) afhalen en terugbrengen van de deelnemers, brengt het bepaalde in artikel 16, lid 5, van de Wet mee dat de te verlenen teruggaaf nihil bedroeg. Mitsdien kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad zal de zaak afdoen.


4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2004.