Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9514 Zaaknr: 39772
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-05-2004
Datum publicatie: 14-05-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 39.772
14 mei 2004
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 mei 2003, nr. 01/90082 DK,
betreffende na te melden bindende tariefinlichting.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van A B.V. is door de Inspecteur bij beschikking een
bindende tariefinlichting gegeven, welke beschikking, na daartegen
door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur
is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de
Tariefcommissie.
Het Hof, dat met ingang van 1 januari 2002 in de plaats is getreden
van de Tariefcommissie, heeft het beroep gegrond verklaard, de
uitspraak, waarvan beroep, vernietigd en belanghebbende alsnog
niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend,
waarbij hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen
uitspraak. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in
cassatie ingesteld.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 11 mei 2000 aan de Inspecteur verzocht ten
name van A B.V. (hierna: A) een bindende tariefinlichting te
verstrekken als bedoeld in artikel 12 van het Communautair
Douanewetboek (hierna: het CDW).
Naar aanleiding van dit verzoek, waarin belanghebbende als aanvrager
en A als rechthebbende is vermeld, heeft de Inspecteur op 14 augustus
2000 de onderwerpelijke bindende tariefinlichting verstrekt.
Belanghebbende heeft bij schrijven van 28 augustus 2000 tegen de haar
toegezonden bindende tariefinlichting bezwaar gemaakt.
3.2. Het Hof heeft belanghebbende onder verwijzing naar artikel 243
van het CDW en artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(hierna: de AWR) alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar,
aangezien de in bezwaar bestreden bindende tariefinlichting niet aan
belanghebbende is gericht en voorts in het bezwaarschrift niet wordt
vermeld dat dit wordt ingediend namens de rechthebbende (A), zodat
belanghebbende niet bevoegd was bezwaar te maken tegen de bindende
tariefinlichting. Naar het oordeel van het Hof is voorts niet gebleken
dat belanghebbende zelf rechtstreeks en individueel door de bindende
tariefinlichting is geraakt in de zin van artikel 243 van het CDW.
3.3.1. Tegen dit oordeel richt zich het middel met in hoofdzaak het
betoog dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende
niet bevoegd zou zijn om het bezwaarschrift in te dienen.
3.3.2. Mede in aanmerking genomen dat uit artikel 6 van de
Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (hierna: de UCDW)
volgt dat de aanvrager van een bindende tariefinlichting - als bedoeld
in artikel 5, lid 2, van de UCDW - in een geval waarin deze niet
tevens de rechthebbende is, kan handelen ook zonder een volmacht van
de rechthebbende over te leggen en dat de aanvrager schriftelijk in
kennis wordt gesteld van de tariefinlichting, onder vermelding van de
in artikel 243 van het CDW bedoelde mogelijkheid van beroep (artikel 7
van de UCDW), is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat ook aan
de aanvrager het in artikel 243 van het CDW bedoelde recht van beroep
toekomt en mitsdien het recht bezwaar te maken op de voet van artikel
23 van de AWR.
Derhalve slaagt het middel. Het behoeft voor het overige geen
behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing
moet volgen.
4. Het voorwaardelijke incidentele beroep
Nu het principale beroep tot vernietiging van 's Hofs uitspraak leidt,
is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet
vervuld. Dat beroep behoeft derhalve geen behandeling.
5. Proceskosten
Nu de Inspecteur de onjuist bevonden beslissing van het Hof niet heeft
uitgelokt of verdedigd en de Staatssecretaris van Financiën in
cassatie heeft geconcludeerd tot vernietiging van die beslissing,
stelt de Hoge Raad een eventuele veroordeling van de Staatssecretaris
in de kosten van het geding in cassatie afhankelijk van de beslissing
in de einduitspraak. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of
aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een
vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent
het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van EUR 348, en
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie
tot de einduitspraak, en stelt deze kosten aan de zijde van
belanghebbende vast op EUR 644 voor beroepsmatig verleende
rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter,
en de raadsheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 14 mei 2004.