Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3859 Zaaknr: C03/005HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-05-2004
Datum publicatie: 14-05-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
14 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/005HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PHILIPS INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
DE AMBTENAAR DER GEMEENTE EINDHOVEN als bedoeld in art. 212 juncto 231
lid 2, onder c, van de Gemeentewet,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.L.H. IJzerman.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen
eiseres tot cassatie - verder te noemen: Philips - en verweerder in
cassatie - verder te noemen: de Ambtenaar - verwijst de Hoge Raad naar
zijn arrest van 22 december 2000, NJ 2001, 68. Bij dat arrest heeft de
Hoge Raad het arrest van 17 december 1998 van het gerechtshof te
's-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar dat hof ter
verdere behandeling en beslissing.
Bij exploot van 5 februari 2001 heeft Philips de Ambtenaar gedagvaard
te verschijnen voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en gevorderd
bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de Ambtenaar te veroordelen om
binnen tien dagen na betekening aan hem van het in deze te wijzen
arrest Philips alsnog algeheel uitstel van betaling te verlenen ter
zake van de aanslagen rioolrechten gebruik 1994, 1995 en 1996 totdat
de belastingrechter onherroepelijk zal hebben beslist op de beroepen
van Philips inzake genoemde aanslagen, althans de Hoge Raad in de door
Philips tegen de uitspraken van de Belastingkamer van het gerechtshof
te 's-Hertogenbosch op 21 december 2000 ingestelde cassatieberoepen
inzake de aanslagen rioolrechten gebruik 1994, 1995 en 1996 arrest zal
hebben gewezen, mitsdien tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
Philips (terug) te betalen een bedrag van f 7.468.644,--, met
vergoeding van de wettelijke rente zoals in het petitum van de
dagvaarding na verwijzing omschreven.
Bij arrest van 10 september 2002 heeft het hof het vonnis van de
rechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 maart 1998 vernietigd en, opnieuw
rechtdoende, de vordering van Philips afgewezen.
Het arrest van het hof van 10 september 2002 is aan dit arrest
gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het hof heeft Philips beroep in
cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht
en maakt daarvan deel uit.
De Ambtenaar heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak
naar een ander gerechtshof.
De advocaten van Philips en de Ambtenaar hebben bij brieven van 26
februari 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Aan Philips zijn aanslagen "rioolrecht gebruik" opgelegd over de
jaren 1994, 1995 en 1996, telkens te betalen in drie termijnen. Op de
aanslagbiljetten is vermeld binnen welke termijn bezwaarschriften
en/of verzoeken om ontheffing ingediend kunnen worden en is tevens
vermeld dat het indienen hiervan niet ontheft van de verplichting tot
betaling.
(ii) Philips heeft tegen elk van deze aanslagen een bezwaarschrift
ingediend en daarbij telkens verzocht "om ontheffing van de
verplichting tot betaling van de tijdvakken 2 en 3". Philips heeft
niettemin alle termijnen van deze aanslagen betaald.
(iii) Op 13 maart 1997 is het bezwaar van Philips tegen de aanslag
over 1994 verworpen. Tegen deze beslissing heeft Philips op 22 april
1997 beroep ingesteld bij (de belastingkamer van) het gerechtshof te
's-Hertogenbosch.
(iv) Bij brief van 29 mei 1997 is namens Philips verzocht uitstel van
betaling van de aanslag over 1994 te verlenen totdat op het beroep zal
zijn beslist. Tevens is namens Philips verzocht ten aanzien van de
aanslagen over 1995 en 1996 uitstel van betaling te verlenen totdat op
het bezwaarschrift en bij een eventueel beroep op dat beroep zal zijn
beslist. In dezelfde brief wordt verzocht de reeds betaalde bedragen
aan Philips te restitueren.
(v) Bij brief van 24 juni 1997 heeft het Hoofd Invordering van de
gemeente hierop geantwoord:
"Uitstel van betaling voor de aanslagen rioolrecht 1994, 1995 en 1996
is ondanks de door u ingediende bezwaarschriften en beroep niet
relevant nu deze inmiddels betaald zijn."
Ook het verzoek om terugbetaling werd niet gehonoreerd:
"Geen sprake is i.c. van een onverschuldigde betaling. Wanneer de door
u ingediende bezwaarschriften en beroep ertoe mochten leiden dat de
(materiële) verschuldigdheid geheel dan wel gedeeltelijk onjuist
blijken te zijn zal terugbetaling plaatsvinden. Ingevolge artikel 28
van de Invorderingswet 1990 zal dan invorderingsrente worden vergoed."
(vi) De bezwaren van Philips tegen de aanslagen over 1995 en 1996 zijn
op 9 september 1997 afgewezen. Philips is ook van die beslissingen in
beroep gekomen bij (de belastingkamer van) het hof te
's-Hertogenbosch.
(vii) Bij brief van 2 oktober 1997 is namens Philips wederom verzocht
met betrekking tot de drie aanslagen (1994, 1995 en 1996) een algeheel
uitstel van betaling te verlenen totdat (de belastingkamer van) het
hof op de beroepen zal hebben beslist. Bij brief van 12 november 1997
heeft het Hoofd Invordering aan Philips drie afzonderlijke
beschikkingen, gedateerd 12 oktober 1997, toegezonden waarbij het
verzoek om uitstel van betaling telkens werd afgewezen met het
argument dat betaling op de aanslag reeds heeft plaatsgevonden.
(viii) De belastingkamer van het hof heeft op 21 december 2000 de drie
beroepen van Philips verworpen. Tegen deze beslissingen heeft Philips
cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Op dat beroep is nog niet
beslist.
3.2 Philips heeft de Ambtenaar gedagvaard voor de rechtbank te
's-Hertogenbosch en gevorderd dat deze zal worden veroordeeld om (i)
aan Philips met betrekking tot de aanslagen over 1994, 1995 en 1996
algeheel uitstel van betaling te verlenen tot de belastingkamer van
het hof te 's-Hertogenbosch zal hebben beslist op de ingestelde
beroepen; (ii) terug te betalen wat door Philips op deze aanslagen is
betaald; (iii) aan Philips de wettelijke rente over die bedragen te
vergoeden. Aan haar vorderingen heeft Philips ten grondslag gelegd dat
de Ambtenaar onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door op haar
verzoek om uitstel van betaling niet (in de bezwaarfase) dan wel
afwijzend (in de beroepsfase) te beschikken.
3.3 De rechtbank heeft bij vonnis van 6 maart 1998 Philips in haar
vorderingen niet-ontvankelijk verklaard. Na hoger beroep van Philips
heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (civiele kamer) bij arrest
van 17 december 1998 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd met
aanvulling van gronden. Op het cassatieberoep van Philips heeft de
Hoge Raad bij arrest van 22 december 2000, C 99/098, NJ 2001, 68, het
arrest van het hof vernietigd en het geding naar dat hof verwezen ter
verdere behandeling en beslissing.
Na deze verwijzing heeft Philips haar eis gewijzigd. Bij arrest van 10
september 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en
de vorderingen van Philips afgewezen. Het hof was van oordeel dat de
Ambtenaar de door Philips bij brieven van 28 oktober 1994, 9 mei 1995
en 10 mei 1996 gedane verzoeken (betrekking hebbend op de aanslagen
over 1994, 1995 en 1996) niet heeft behoeven op te vatten als
verzoeken om uitstel van betaling (rov. 2.7). Voorts was het hof van
oordeel dat de vordering van Philips om de Ambtenaar te veroordelen
tot het verlenen van uitstel van betaling niet kan worden toegewezen
in verband met de beleidsvrijheid waarover de Ambtenaar beschikt (rov.
2.8). Aan de overige stellingen van Philips kwam het hof niet meer toe
(rov. 2.9).
3.4 Onderdeel Ia klaagt dat de verwijzing door het hof naar de door
hem in zijn arrest van 17 december 1998 gestelde feiten ondeugdelijk
is, omdat dit arrest in cassatie is vernietigd. Het onderdeel faalt,
omdat het eraan voorbij ziet dat tegen de vaststelling van de feiten
in het arrest van 1998 geen middel was gericht en deze dus niet door
de vernietiging van het arrest is getroffen.
3.5 Onderdeel Ib is gericht tegen rov. 2.7.1 van het bestreden arrest
waarin het hof heeft overwogen dat Philips, toen een beslissing op het
door haar bedoelde verzoek om uitstel van betaling uitbleef, daarnaar
ook niet heeft geïnformeerd bij gelegenheid van het overleg dat met de
Ambtenaar na de bezwaarschriften over de aanslagen heeft
plaatsgevonden. Volgens het onderdeel heeft dit overleg plaatsgevonden
met de "gemeente-inspecteur". Het onderdeel, dat een feitelijk
onderzoek vergt, kan niet tot cassatie leiden, omdat in cassatie voor
een dergelijk onderzoek geen ruimte bestaat.
3.6 Onderdeel Ic kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden,
nu de door het onderdeel bestreden vaststelling van het hof alleen van
belang is in verband met het gedeelte van zijn rov. 2.7.5 (vanaf:
"Daar komt bij dat") dat zijn beslissing niet draagt.
3.7 Middel II bestrijdt met een reeks van klachten rov. 2.7.5 waarin
het oordeel van het hof is neergelegd dat de Ambtenaar het verzoek om
"ontheffing" van Philips redelijkerwijs niet heeft behoeven op te
vatten als een verzoek om uitstel van betaling. Deze klachten treffen
evenwel geen doel, omdat het oordeel van het hof toereikend en
begrijpelijk is gemotiveerd en voor het overige, als verweven met
waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kan
worden onderzocht.
3.8.1 Middel III is gericht tegen rov. 2.8. Daarin heeft het hof
overwogen dat ook als wel een verzoek tot uitstel zou zijn gedaan,
waarop vervolgens (in de bezwaarfase) niet is beslist, een vordering
om de Ambtenaar te veroordelen alsnog uitstel van betaling te
verlenen, niet zou kunnen worden toegewezen, omdat een dergelijke
veroordeling, waarmee aan de Ambtenaar iedere beleidsvrijheid om toe-
en afwijzend op het verzoek te beslissen wordt ontnomen, alleen zou
kunnen worden uitgesproken in geval van een volstrekt gebonden
beslissing, waarvan in dit geval geen sprake is. Naar het oordeel van
het hof zou de Ambtenaar, ook indien de Leidraad Invordering 1990 zou
worden gevolgd, nog beleidsvrijheid hebben om negatief op een
uitstelverzoek te beslissen of daaraan voorwaarden te verbinden.
Volgens het middel, dat kennelijk alleen betrekking heeft op hetgeen
in de bezwaarprocedure is gebeurd, heeft het hof hiermee miskend dat
de Ambtenaar als Ontvanger bij de uitoefening van zijn bevoegdheden is
gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het middel
kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu door de
verwerping van onderdeel II is komen vast te staan dat de Ambtenaar de
brieven en bezwaarschriften van Philips niet heeft behoeven op te
vatten als verzoeken tot uitstel van betaling. Hierop stuit ook
onderdeel IVa - dat uitdrukkelijk is beperkt tot de bezwaarfase - af.
3.9 Onderdeel IVb klaagt dat het hof heeft miskend dat Philips de
onrechtmatigheid van het bestuurlijk optreden van (naar kennelijk is
bedoeld:) de Ambtenaar niet alleen heeft gebaseerd op het negeren van
haar bij bezwaarschrift gedane verzoeken tot ontheffing van de
verplichting tot betaling, doch ook op de weigering van de Ambtenaar
de verzoeken van Philips tot algeheel uitstel van betaling in beroep
en in cassatie in te willigen en daaraan niet ongemotiveerd had mogen
voorbijgaan. Hoewel deze laatste klacht terecht is voorgesteld, kan
zij niet tot cassatie leiden. Er bestaat geen reden om aan te nemen
dat de Ambtenaar in de beroepsfase tegenover Philips gehouden was de
reeds door Philips betaalde bedragen terug te storten op grond van de
enkele omstandigheid dat daarom door haar was verzocht nadat zij had
voldaan aan haar verplichting tot betaling van de aanslag. De Leidraad
Invordering 1990, indien al van overeenkomstige toepassing,
verplichtte de Ambtenaar daartoe niet. Nu Philips de aanslagen over
1994 tot en met 1996 reeds had betaald, valt, anders dan het onderdeel
betoogt, niet in te zien waarom zij erop mocht vertrouwen dat op haar
verzoek tot uitstel van betaling in de beroepsfase positief zou worden
beslist. Een verzoek tot uitstel van betaling van hetgeen reeds is
betaald ter voldoening van een bestaande schuld, heeft immers geen zin
meer omdat een alsnog verleend uitstel van betaling niet kan
bewerkstelligen dat reeds betaalde bedragen moeten worden
terugbetaald. Dit een en ander brengt mee dat verwijzing achterwege
kan blijven, omdat de rechter na verwijzing tot geen ander oordeel kan
komen dan dat de overblijvende vordering van Philips moet worden
afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Philips in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van de Ambtenaar begroot op EUR 4.607,34
aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A.
Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
vice-president P. Neleman op 14 mei 2004.
*** Conclusie ***
C03/005HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 13 februari 2004
Conclusie inzake:
Philips International B.V.
tegen
de Ambtenaar der gemeente Eindhoven als bedoeld in art. 212 lid 2 jo.
231, lid 2 onder c, Gemeentewet.
In dit cassatieberoep - een vervolg op HR 22 december 2000, NJ 2001,
68 - gaat het om de vraag of de Ambtenaar onrechtmatig jegens Philips
heeft gehandeld door geen uitstel van betaling ter zake van aanslagen
rioolrecht te verlenen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:
1.1.1. Aan Philips International B.V. (hierna kortweg: Philips) zijn
aanslagen "rioolrecht gebruik" opgelegd over de jaren 1994, 1995 en
1996, telkens te betalen in drie termijnen. Op de aanslagbiljetten is
vermeld binnen welke termijn bezwaarschriften en/of verzoeken om
ontheffing ingediend kunnen worden en is tevens vermeld dat het
indienen hiervan niet ontheft van de verplichting tot betaling.
1.1.2. Philips heeft tegen elk van deze aanslagen een bezwaarschrift
ingediend en daarbij telkens verzocht "om ontheffing van de
verplichting tot betaling van de tijdvakken 2 en 3". Philips heeft
niettemin alle termijnen van deze aanslagen betaald.
1.1.3. Op 13 maart 1997 is het bezwaarschrift van Philips tegen de
aanslag over 1994 verworpen. Tegen deze beslissing heeft Philips op 22
april 1997 beroep ingesteld bij (de belastingkamer van) het
gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
1.1.4. Bij brief van 29 mei 1997 is namens Philips verzocht uitstel
van betaling van de aanslag over 1994 te verlenen totdat op het beroep
zal zijn beslist. Tevens is namens Philips verzocht ten aanzien van de
aanslagen over 1995 en 1996 uitstel van betaling te verlenen totdat op
het bezwaarschrift en bij een eventueel beroep op dat beroep zal zijn
beslist. In dezelfde brief wordt verzocht de reeds betaalde bedragen
aan Philips te restitueren.
1.1.5. Bij brief van 24 juni 1997 heeft het Hoofd Invordering van de
gemeente hierop geantwoord:
"Uitstel van betaling voor de aanslagen rioolrecht 1994, 1995 en 1996
is ondanks de door u ingediende bezwaarschriften en beroep niet
relevant nu deze inmiddels betaald zijn."
Ook het verzoek om terugbetaling werd niet gehonoreerd:
"Geen sprake is i.c. van een onverschuldigde betaling. Wanneer de door
u ingediende bezwaarschriften en beroep ertoe mochten leiden dat de
(materiële) verschuldigdheid geheel dan wel gedeeltelijk onjuist
blijken te zijn zal terugbetaling plaatsvinden. Ingevolge artikel 28
van de Invorderingswet 1990 zal dan invorderingsrente worden vergoed."
1.1.6. De bezwaarschriften van Philips tegen de aanslagen over 1995 en
1996 zijn op 9 september 1997 afgewezen. Philips is ook van die
beslissingen in beroep gekomen bij (de belastingkamer van) het
gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
1.1.7. Bij brief van 2 oktober 1997 is namens Philips wederom verzocht
met betrekking tot de drie aanslagen (1994, 1995 en 1996) een algeheel
uitstel van betaling te verlenen totdat (de belastingkamer van) het
hof op de beroepen zal hebben beslist. Bij brief van 12 november 1997
heeft het Hoofd Invordering aan Philips drie afzonderlijke
beschikkingen, gedateerd 12 oktober 1997, toegezonden waarbij het
verzoek om uitstel van betaling telkens werd afgewezen met het
argument dat betaling op de aanslag reeds heeft plaatsgevonden.
1.1.8. De belastingkamer van het gerechtshof heeft op 21 december 2000
de drie beroepen van Philips verworpen. Tegen deze beslissingen heeft
Philips cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Op die
cassatieberoepen was ten tijde van het schrijven van deze conclusie
nog geen uitspraak gedaan(1).
1.2. Philips heeft de Ambtenaar, thans verweerder in cassatie,
gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd dat deze
zal worden veroordeeld om (i) aan Philips m.b.t. de aanslagen over
1994, 1995 en 1996 algeheel uitstel van betaling te verlenen tot de
belastingkamer van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch zal hebben
beslist op de ingestelde beroepen; (ii) terug te betalen wat door
Philips op deze aanslagen is betaald; (iii) aan Philips de wettelijke
rente over die bedragen te vergoeden. Aan haar vorderingen heeft
Philips ten grondslag gelegd dat de Ambtenaar onrechtmatig jegens haar
heeft gehandeld door op haar verzoek om uitstel van betaling niet (in
de bezwaarfase) dan wel afwijzend (in de beroepsfase) te beschikken.
1.3. De rechtbank heeft bij vonnis van 6 maart 1998 Philips in haar
vorderingen niet-ontvankelijk verklaard. Na hoger beroep van Philips
heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (civiele kamer) bij arrest
van 17 december 1998 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd met
aanvulling van gronden.
1.4. Op het cassatieberoep van Philips heeft de Hoge Raad bij arrest
van 22 december 2000 het arrest van het hof vernietigd en het geding
naar dat hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
1.5. Na deze verwijzing heeft Philips haar eis gewijzigd(2). Bij
arrest van 10 september 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Philips
afgewezen. De redengeving van het hof berust in essentie op twee
pijlers. In de eerste plaats is het hof van oordeel dat de Ambtenaar
de door Philips bij brieven van 28 oktober 1994, 9 mei 1995 en 10 mei
1996 gedane verzoeken (betrekking hebbend op respectievelijk de
aanslagen over 1994, 1995 en 1996) niet heeft behoeven op te vatten
als verzoeken om uitstel van betaling (rov. 2.7). In de tweede plaats
is het hof van oordeel dat de vordering van Philips om de Ambtenaar te
veroordelen tot het verlenen van uitstel van betaling niet kan worden
toegewezen in verband met de beleidsvrijheid waarover de Ambtenaar
beschikt (rov. 2.8). Aan de overige stellingen van Philips kwam het
hof niet meer toe (rov. 2.9).
1.6. Philips heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Ambtenaar
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun
standpunten schriftelijk laten toelichten met re- en dupliek.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Middel I bestrijdt de feitenvaststelling. Middel II heeft
betrekking op de eerste pijler van 's hofs redenering (rov. 2.7).
Middel III is gericht tegen de tweede pijler (rov. 2.8). Middel IV
ziet op rov. 2.9.
2.2. Middelonderdeel I.a lijkt op een misverstand te berusten. De
vernietiging door de Hoge Raad van het arrest van het hof van 17
december 1998 strekte zich niet verder uit dan het gedeelte dat met
succes in cassatie werd bestreden. De feitenvaststelling in het arrest
van 17 december 1998 is in het eerste cassatieberoep niet aangetast,
zodat het hof in zijn latere arrest van 10 september 2002 daarnaar kon
verwijzen. Overigens duidt het middel op geen enkele wijze aan, wat er
zou mankeren aan de feitenvaststelling. Onderdeel I.a leidt om deze
redenen niet tot cassatie.
2.3. Onderdeel I.b is gericht tegen het slot van rov. 2.7.1. Volgens
het middelonderdeel mist 's hofs vaststelling feitelijke grondslag
omdat het daar bedoelde overleg is gevoerd met het Hoofd van de
afdeling Belastingen van de dienst Bestuursondersteuning en niet met
de Ambtenaar. De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat een
cassatieprocedure zich niet leent voor onderzoek naar de feiten (art.
419 Rv)(3). Overigens gaat de klacht voorbij aan de kern van 's hofs
redengeving, namelijk dat wanneer Philips een verzoek om uitstel van
betaling zou hebben ingediend en op dat verzoek nog geen reactie van
de Ambtenaar had ontvangen - zoals Philips stelt -, het voor de hand
zou hebben gelegen dat Philips bij de Ambtenaar informeerde naar het
lot van haar uitstelverzoek.
2.4. Onderdeel I.c is gericht tegen de vaststelling in rov. 2.7.2 dat
de gemeente sinds 1995 een bijsluiter bij de aanslagbiljetten voegt,
waarin vermeld staat hetgeen in rov. 2.7.2 is aangehaald. Volgens het
onderdeel mist deze vaststelling feitelijke grondslag omdat Philips
bij pleidooi heeft doen verklaren dat deze bijsluiters haar niet
bekend waren; zij behoren bij zgn. verzamelaanslagbiljetten.
2.5. Het antwoord op de vraag of Philips bekend was met de bijsluiter
is iets anders dan de vaststelling in rov. 2.7.2 van het feit dát de
gemeente sinds 1995 een bijsluiter bij de aanslagen voegt. Het hof
heeft in rov. 2.7.5 overwogen dat Philips weliswaar betwist dat de
bijsluiter was bijgesloten bij de bewuste aanslagen vanaf 1995, maar
dat zij uit anderen hoofde met de inhoud ervan bekend moet zijn
geweest. Of Philips inderdaad bekend was met de inhoud ervan kan
slechts worden beoordeeld na onderzoek naar de feiten, waarvoor een
cassatieprocedure zich niet leent(4). Terzijde wordt opgemerkt dat
Philips belang bij deze klacht mist, omdat de bestreden vaststelling
alleen van belang is in verband met het desbetreffende gedeelte van
rov. 2.7.5, dat door het hof als een overweging ten overvloede is
beschouwd ("Daar komt bij dat ..."). De slotsom is dat dit onderdeel,
en daarmee middel I, niet tot cassatie leidt.
2.6. Uit de eerder vastgestelde feiten volgt dat Philips in elk geval
op 29 mei 1997 en 2 oktober 1997 uitstel van betaling heeft verzocht.
In de feitelijke instanties was in geschil of Philips reeds vóór 29
mei 1997 uitstel van betaling heeft verzocht. Volgens Philips lag een
verzoek om uitstel van betaling besloten in haar
brieven/bezwaarschriften d.d. 28 oktober 1994, 9 mei 1995 en 10 mei
1996. Het hof heeft deze stelling onderzocht en verworpen (rov.
2.7.5). Middel II bestrijdt dat oordeel met een serie klachten.
2.7. Onderdeel II.a klaagt over de onbegrijpelijkheid van het oordeel.
In dit verband wordt door Philips aangevoerd dat in de toelichting op
de aanslag staat vermeld: "Het indienen van een bezwaarschrift of een
verzoek om ontheffing ontheft u niet van de verplichting tot
betaling". Wanneer Philips vervolgens ontheffing verzoekt van de
verplichting tot betaling van de tweede en derde termijn en daarbij
woord "ontheffen" gebruikt dat ook in de toelichting op de aanslag is
gebruikt, is volgens het middel onbegrijpelijk dat het hof in dit
verzoek om ontheffing niet een verzoek om uitstel van betaling heeft
gelezen.
2.8. Voorop staat de lezing van gedingstukken zoals de onderhavige
brieven/bezwaarschriften is voorbehouden aan de rechter die over de
feiten oordeelt. Het hof heeft het in dit middelonderdeel bedoelde
argument onderkend en uitdrukkelijk verworpen in rov. 2.7.5. De
motivering waarmee het hof het standpunt heeft verworpen, kort gezegd
de overweging dat de Ambtenaar ervan mocht uitgaan dat een bedrijf als
Philips wel het verschil zou weten tussen een verzoek om ontheffing en
een verzoek om uitstel van betaling, verschaft voldoende inzicht in de
grond waarop 's hofs beslissing berust. Er is geen sprake van een
gebrek in de motivering.
2.9. Onderdeel II.b klaagt over rov. 2.7.5, voor zover het hof daarin
overweegt dat de argumenten waarvan Philips zich in haar
brieven/bezwaarschriften heeft bediend alle gericht waren op de
beweerde onjuistheid van de aanslag en niet gericht waren op
omstandigheden die het voor Philips bezwaarlijk zouden maken de
aanslagen te voldoen vóórdat op het bezwaarschrift respectievelijk in
beroep zou zijn beslist. Het onderdeel noemt dit oordeel
onbegrijpelijk.
2.10. De zo-even geciteerde overweging is op zichzelf begrijpelijk.
Anders dan in de toelichting op het middelonderdeel wordt aangevoerd,
heeft het hof niet miskend dat verzoeken tot het verlenen van uitstel
van betaling in het algemeen geen nadere motivering behoeven naast
hetgeen reeds is aangevoerd als het inhoudelijke bezwaar tegen de
aanslag. Dit betekent niet dat de Ambtenaar in ieder bezwaarschrift,
ongeacht de inhoud, tevens een verzoek om uitstel van betaling
behoorde te lezen. Het hof heeft geen eisen gesteld aan de motivering
van een verzoek om uitstel, maar zich uitsluitend uitgesproken over de
vraag of de Ambtenaar in redelijkheid de brieven/bezwaarschriften van
Philips behoorde op te vatten als een verzoek om uitstel van betaling.
Die vraag is ontkennend beantwoord. Voor zover de s.t. op dit
onderdeel nieuwe klachten opwerpt, in het bijzonder onder II.b.3 en
II.b.4, moeten deze als tardief ingediend buiten beschouwing blijven.
2.11. Onderdeel II.c bevat een argument van taalkundige aard. Volgens
het onderdeel wordt het woord "ontheffing" in het spraakgebruik zowel
gebezigd voor een (naar haar aard definitieve) ontheffing van de
betalingsverplichting als voor de (naar haar aard tijdelijke)
ontheffing van de betalingsverplichting voor de duur van de fiscale
procedure. Wat daarvan zij in het algemeen, het hof heeft nu juist
overwogen dat een bedrijf als Philips in staat mag worden geacht een
helder verzoek om uitstel te formuleren en dit heeft nagelaten. Het
hof bedoelt kennelijk hiermee dat de Ambtenaar, ook al zou hij in het
algemeen erop bedacht moeten zijn dat een burger die "ontheffing" van
de betalingsverplichting verzoekt in feite bedoelt uitstel van
betaling te vragen, hierop niet bedacht behoeft te zijn wanneer het
verzoek afkomstig is van een bedrijf als Philips met personeel dat de
juiste fiscale terminologie beheerst. Onbegrijpelijk (in de zin van:
niet te volgen, innerlijk tegenstrijdig, lacuneus enz.) is deze
motivering niet. Het argument dat het woord "ontheffing" ook in de
toelichting op de aanslag werd gebruikt, is reeds besproken bij
onderdeel II.a.
2.12. Onderdeel II.d heeft betrekking op een gedeelte van rov. 2.7.5
dat het hof een bijkomende grond noemt, nl. dat blijkens de
bijsluiters die de gemeente vanaf 1995 bij de aanslagen voegt een
ontheffing van het rioolrecht is bedoeld voor gevallen waarin zich in
de loop van het belastingjaar een relevante wijziging van
omstandigheden heeft voorgedaan. De kwestie kwam bij onderdeel I.c al
even aan de orde.
2.13. Wanneer 's hofs beslissing wordt gedragen door het hoofdargument
in rov. 2.7.5 kan de klacht over dit bijkomende argument buiten
behandeling blijven. Ten overvloede valt het volgende op te merken.
Anders dan het middelonderdeel stelt, kan niet worden volgehouden dat
het hof met dit bijkomende argument buiten de rechtsstrijd in hoger
beroep is getreden. Die rechtsstrijd betrof immers de vraag of de
Ambtenaar in de desbetreffende brieven/bezwaarschriften van Philips
een verzoek om uitstel van betaling had behoren te lezen. Deze vraag
heeft het hof ontkennend beantwoord, waarbij het het hof vrijstond om
argumenten te putten uit de bewijs- en gedingstukken die door partijen
waren overgelegd; daartoe behoorde de tekst van de bijsluiter. Het
middelonderdeel bevat daarnaast de klacht dat de bestreden passage
onbegrijpelijk is omdat algemeen bekend is dat een bedrijf als Philips
geen verzamelaanslagbiljetten pleegt te ontvangen. Met verweerder in
cassatie meen ik dat hier niet van een feit van algemene bekendheid
kan worden gesproken. Overigens kan de door het hof bedoelde
bekendheid met de zakelijke inhoud van de bijsluiter en het doel van
een ontheffing ook op een andere wijze zijn verkregen dan door
kennisneming van de aan Philips zelf uitgereikte aanslagbiljetten.
2.14.Onderdeel II.f is gericht tegen de slotsom in rov. 2.7.5, dat
voor de Ambtenaar niet een zodanige twijfel omtrent de bedoeling van
Philips behoefde te ontstaan dat deze hem aanleiding had moeten geven
om bij Philips te informeren wat haar bedoeling was. Het onderdeel
voert aan dat deze overweging onbegrijpelijk is, omdat in de
correspondentie geen sprake was van enige wijziging van omstandigheden
in de loop van het belastingjaar die "in de heffingssfeer" tot
ontheffing zou kunnen leiden (vgl. alinea 2.12 hiervoor), zodat het
verzoek van Philips om ontheffing volgens het middelonderdeel "niet
anders begrepen kan worden dan als liggende in de invorderingssfeer".
2.15. Op zich is juist dat het belastingrecht onderscheid maakt tussen
heffing en invordering. Een verzoek om ontheffing van rioolrechten
heeft betrekking op de materiële verschuldigdheid (de heffing); een
verzoek om uitstel van betaling heeft slechts betrekking op de
invordering. Het hof heeft dit onderscheid echter niet miskend. Voor
zover met deze klacht is bedoeld dat het hof niet anders had kúnnen
beslissen dan dat Philips met haar verzoek om "ontheffing" in wezen
een verzoek om uitstel van betaling had gedaan, gaat de klacht niet
op. De feiten dwingen niet noodzakelijkerwijs tot die gevolgtrekking.
De omstandigheid dat in de brieven/bezwaarschriften geen wijziging van
omstandigheden in de loop van het belastingjaar aan de orde werd
gesteld maak dit niet anders. Voor zover in het middelonderdeel wordt
gesteld dat de rechtsoverweging onbegrijpelijk is, faalt de klacht
omdat het hof, zoals gezegd, in rov. 2.7.5 de redenen heeft gegeven
waarop zijn beslissing berust en deze redengeving de beslissing kan
dragen.
2.16. Daarbij komt dat het hof zijn uiteindelijke oordeel niet
uitsluitend heeft gebaseerd op de uitleg van de tekst van Philips'
brieven/bezwaarschriften. Het hof heeft laten meewegen dat Philips,
toen een beslissing op het - volgens Philips gedane - verzoek om
uitstel van betaling uitbleef, niet bij de Ambtenaar informatie heeft
ingewonnen in te winnen over het lot van het uitstelverzoek, zelfs
niet toen enige tijd na het indienen van deze brieven/bezwaarschriften
overleg met de gemeente plaatsvond. Daarnaast heeft het hof vermeld
dat Philips het bedrag van (ook de tweede en derde termijn van) de
aanslagen telkens op tijd heeft voldaan.
2.17. De klacht aan het slot van onderdeel II.f, welke inhoudt dat een
misverstand over de strekking van het verzoek niet in de risicosfeer
van de belastingschuldige ligt maar in die van de Ambtenaar, leidt
niet tot cassatie omdat het hof als maatstaf heeft genomen: of de
Ambtenaar het verzoek van Philips om ontheffing redelijkerwijs
behoefde op te vatten als een verzoek om uitstel van betaling. In deze
maatstaf ("redelijkerwijs") ligt besloten dat de Ambtenaar de nodige
zorgvuldigheid behoorde te betrachten bij de lezing van de
brieven/bezwaarschriften(5). Daar waar Philips van mening is dat de
vereiste zorgvuldigheid in dit geval meebracht dat de Ambtenaar
uitdrukkelijk aan Philips de vraag zou hebben voorgelegd of Philips
uitstel van betaling verlangde, keert het middel zich tegen een
beslissing die te nauw verweven is met de waardering van de feiten om
in cassatie te kunnen worden getoetst. Aan de steller van het middel
kan worden toegegeven dat de feitenrechter in de
brieven/bezwaarschriften een verzoek van Philips om uitstel van
betaling had kúnnen lezen. Die constatering biedt echter onvoldoende
grond om het bestreden oordeel te kwalificeren als "onbegrijpelijk".
De slotsom van het voorgaande is dat middel II in geen van zijn
onderdelen doel treft.
2.18. Middel III is gericht tegen rov. 2.8. In deze rechtsoverweging
is het hof van oordeel dat, ook al zou Philips een verzoek tot uitstel
van betaling hebben gedaan, de Ambtenaar de vrijheid had om het
uitstelverzoek af te wijzen. Van een gebonden beschikking is immers
geen sprake. Het middel houdt in dat het hof miskent dat de Ambtenaar
bij de uitoefening van zijn bevoegdheden als belastingontvanger
gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Volgens
het middel kan de rechter het handelen van de Ambtenaar steeds toetsen
aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het door de
Ambtenaar in de bezwaarfase niet beslissen op een verzoek om uitstel
acht het middel met deze beginselen in strijd. Hetzelfde geldt voor de
(grond van de) afwijzing van de latere - in de fase van het beroep
gedane - verzoeken om uitstel.
2.19. Het uitgangspunt van middel III, dat het handelen van de
Ambtenaar door de rechter kan worden getoetst aan de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur, is juist. Middel III noemt niet een
bepaald algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waarmee het handelen
van de Ambtenaar in strijd zou zijn. Philips is blijkens de
toelichting van mening dat de Ambtenaar op grond van "behoorlijk
invorderingsbeleid" haar uitstel van betaling had behoren te verlenen.
2.20. Voor zover geen verzoek om uitstel is gedaan, mist Philips
belang bij deze klacht. Indien de Ambtenaar in de
brieven/bezwaarschriften redelijkerwijs geen uitstelverzoek behoefde
te lezen (zie de bespreking van middel II), mist de klacht dat het
niet beslissen op het uitstelverzoek in strijd is met enig algemeen
beginsel van behoorlijk bestuur een feitelijke grondslag. Voor wat
betreft de fase waarin wél uitstelverzoeken door Philips zijn gedaan,
d.w.z. vanaf de brief van 29 mei 1997 (m.b.t. de aanslag 1994) resp.
van 2 oktober 1997 (m.b.t. de aanslagen 1994, 1995 en 1996), wordt
verwezen naar de bespreking van middelonderdeel IV.b.
2.21. Middel IV bouwt voort op het voorgaande middel. Middelonderdeel
IV.a heeft betrekking op de vraag of de Ambtenaar tijdig heeft beslist
op een verzoek om uitstel van betaling, door Philips gedaan in de
bezwaarfase. Ervan uitgaande dat middel II wordt verworpen, behoefde
de Ambtenaar in de bezwaarfase redelijkerwijs niet ervan uit te gaan
dat Philips enig verzoek om uitstel van betaling had gedaan. Derhalve
behoefde de Ambtenaar ook geen beslissing hierover te nemen. Om deze
reden faalt middelonderdeel IV.a. Voor zover in dit middelonderdeel is
bedoeld te stellen dat de Ambtenaar ongevraagd uitstel van betaling
had behoren te verlenen, enkel op grond van het feit dat Philips in
haar bezwaarschriften de hoogte van de aanslag serieus betwistte(6),
miskent de klacht dat de Leidraad Invordering niet van toepassing was
op het handelen van de Ambtenaar(7). De Ambtenaar was niet gebonden
aan beleid van bestuursorganen buiten de gemeente. De overige in dit
middelonderdeel aangestipte omstandigheden hebben slechts betrekking
op de vraag of de Ambtenaar, indien een verzoek om uitstel van
betaling zou zijn gedaan, het verzoek had behoren in te willigen(8).
2.22. Middelonderdeel IV.b heeft betrekking op de uitstelverzoeken in
de fase waarin beroep bij de belastingrechter was ingesteld, d.w.z. de
uitstelverzoeken van 29 mei 1997 en 2 oktober 1997. Art. 25 lid 1
Invorderingswet 1990 bepaalt dat de ontvanger onder door hem te
stellen voorwaarden voor een bepaalde tijd uitstel van betaling aan de
belastingschuldige kan verlenen. Dit is in beginsel een discretionaire
bevoegdheid van de ontvanger; daarvan gaat ook de s.t. van Philips
(blz. 11) uit.
2.23. Voor het hof heeft Philips onder meer aangevoerd(9):
- dat (uit de praktijk vóór de Invorderingswet 1990 en a contrario uit
een passage(10) in de Memorie van Antwoord op de Invorderingswet 1990
moet worden afgeleid dat) indien de belastingschuldige de hoogte van
de aanslag in rechte betwist, in redelijkheid geen betaling van hem
kan worden verlangd;
- dat Philips blijkens haar bezwaar- en beroepschriften de hoogte van
de aanslag en zelfs de verbindendheid van de gemeentelijke
belastingverordening heeft betwist;
- dat de Leidraad Invordering meebrengt dat in beginsel uitstel wordt
verleend indien de belastingschuldige de hoogte van de aanslag
betwist;
- dat de Ambtenaar heeft verklaard(11) dat de gemeente zich sedert 1
februari 1997 richtte naar de Leidraad Invordering; de Ambtenaar had
zich daarom moeten aantrekken wat de Leidraad omtrent het verlenen van
uitstel voorschrijft.
2.24. Het hof is in zijn arrest niet ingegaan op deze stellingname.
Tot het geschil, zoals dit in het arrest van de Hoge Raad van 22
december 2000 naar het hof werd verwezen, behoorde ook het nemen van
een beslissing over het standpunt van Philips dat de Ambtenaar de
inwilliging van de uitstelverzoeken in de beroepsfase niet had mogen
weigeren(12). Praktisch gezien had de inwilliging van het verzoek om
uitstel van betaling kunnen plaatsvinden door de reeds betaalde
bedragen terug te storten in afwachting van de beslissing op het
beroep en de uiteindelijke beslissing op het bezwaar. Indien het hof
aan deze grondslag van de vordering heeft voorbijgezien, is de
motiveringsklacht van middelonderdeel IV.b gegrond. Indien zou worden
uitgegaan van de opvatting dat het hof geacht moet worden deze
grondslag impliciet in rov. 2.8 te hebben verworpen, heeft het hof
miskend dat Philips op grond van het vertrouwensbeginsel erop mocht
rekenen dat de Ambtenaar zich vanaf 1 februari 1997 conformeert aan de
regels van de Leidraad Invordering. In dat veronderstelde geval zou
middel III in zoverre slagen.
2.25. In de s.t. namens Philips wordt de suggestie gedaan dat de Hoge
Raad de zaak zelf afdoet. Dat voorstel lijkt mij niet uitvoerbaar,
omdat de uitkomst van de belastingprocedure mede bepalend is voor de
toewijsbaarheid van de vordering (m.b.t. de rentevergoeding).
Daarnaast kan het beroep op het vertrouwensbeginsel beter worden
beoordeeld door de rechter die over de feiten oordeelt. De slotsom is
dat het bestreden arrest niet in stand zal kunnen blijven en dat de
toewijsbaarheid van de vordering met betrekking tot de weigering van
de uitstelverzoeken in de beroepsfase, alsnog dient te worden
onderzocht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zaaknummers 37.041, 37.042 en 37.043. De A-G Ilsink heeft op 11
maart 2003 in elk van de drie zaken geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het cassatieberoep.
2 Philips had aanvankelijk uitstel van betaling gevorderd totdat de
belastingkamer van het hof op haar beroep zal hebben beslist. Bij die
vordering had Philips geen belang meer toen het hof op 21 december
2000 daarop had beslist. De vordering is daarom gewijzigd in het
verlenen van uitstel totdat "de belastingrechter" onherroepelijk zal
hebben beslist. Zie ook de s.t. namens de Ambtenaar, alinea 1.9.
3 In de s.t. blz. 3 presenteert Philips een motiveringsklacht. Deze
zal, als tardief, buiten beschouwing moeten worden gelaten.
4 Ook hier zal de motiveringsklacht, die eerst in de s.t. door Philips
is opgeworpen, als tardief ingediend buiten beschouwing moeten blijven
5 Het middelonderdeel verwijst naar art. 3:2 Awb, welke bepaling
inhoudt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de
nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen
belangen.
6 Het middelonderdeel verwijst naar de Leidraad Invordering en stelt
dat in 1994 landelijk reeds het beleid was ontwikkeld dat ingeval van
een gemotiveerd bezwaarschrift in het algemeen uitstel van betaling
wordt verleend.
7 Zie alinea 2.4 en 2.5 van mijn conclusie voorafgaand aan het arrest
van 22 december 2000.
8 In de s.t. (blz. 11) komt Philips weer terug op een eerdere stelling
dat een eventueel in de periode 1994 - 1996 bestaan hebbend, op
ongeschreven en niet kenbare uitgangpunten stoelend beleid van de
Ambtenaar dat van de Leidraad Invordering afwijkt als willekeurig en
onzorgvuldig moet worden aangemerkt. Die stelling wordt in het middel
zelf niet aan de orde gesteld en behoeft daarom geen bespreking in
cassatie.
9 Memorie na verwijzing van Philips, blz. 5-6. De s.t., blz. 11,
verwijst hiernaar.
10 Bedoeld is: Kamerstukken II 1988/89, 20 588, nr. 6, blz. 59,
geciteerd in de s.t. van Philips blz. 11-12.
11 Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 november 1998.
In de brief van 12 november 1997, houdende weigering van het
uitstelverzoek (prod. bij MvA), had de Ambtenaar Philips reeds doen
weten: "De Leidraad Invordering 1990 wordt analoog toegepast".
12 Zie reeds de inleidende dagvaarding, alinea 27; MvG blz. 4
onderaan.