Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO4223 Zaaknr: C03/029HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-05-2004
Datum publicatie: 14-05-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
14 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/029HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot
van 28 juni 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Gravenhage en
gevorderd:
- te verklaren voor recht dat het door aan
gegeven ontslag kennelijk onredelijk is;
- te veroordelen aan aan schadevergoeding
wegens het kennelijk onredelijk ontslag te betalen de somma van f
42.000,-- althans een zodanig bedrag dat de kantonrechter in goede
justitie vermeent te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente over
dat bedrag;
- te veroordelen aan te voldoen de in de
inleidende dagvaarding onder 14 genoemde bedragen, te vermeerderen met
de wettelijke rente, alsmede te vermeerderen met de wettelijke
verhoging van 50% over het achterstallige salaris en tevens te
vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten ad f 750,--.
Tegen is verstek verleend.
De kantonrechter heeft bij verstekvonnis van 15 augustus 2000 de
vordering toegewezen.
Tegen voormeld verstekvonnis is bij dagvaarding van 12
september 2000 in verzet gekomen bij de kantonrechter te
's-Gravenhage. heeft gevorderd haar te ontheffen van de
veroordeling, tegen haar uitgesproken bij vonnis van de kantonrechter
van 15 augustus 2000 en in haar vordering niet-ontvankelijk
te verklaren, althans haar deze te ontzeggen.
heeft bij conclusie van antwoord in oppositie geconcludeerd
tot kwaadopposant te verklaren.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 1 mei 2001 het verstekvonnis van
15 augustus 2000 vernietigd en alsnog niet-ontvankelijk
verklaard in haar oorspronkelijke vordering.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de
rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 18 september 2002 heeft de rechtbank het bestreden
vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 301,34
aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en A.M.J. van
Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president
P. Neleman op 14 mei 2004.
*** Conclusie ***
Rolnummer C03/029HR
Mr. Keus
Zitting 20 februari 2004
Conclusie inzake
tegen
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze arbeidszaak om de vraag wie als voormalig
werkgever van heeft te gelden.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
(a) is op 1 november 1991 als tweede apotheker in dienst
getreden van (2), in diens apotheek aan de
te . Deze apotheek wordt ook wel als de Erasmus apotheek
aangeduid.
(b) Op 20 april 1997 is arbeidsongeschikt geworden. In
augustus 1998 werd het percentage van haar arbeidsongeschiktheid door
Cadans vastgesteld op 65-80%; op basis daarvan ontving zij een
aanvullende WW-uitkering. Per 13 september 1999 werd het percentage
van haar arbeidsongeschiktheid bepaald op 80-100%.
(c) Per 1 november 1997 is de apotheek overgenomen. Op 10 december
1997 vond er een gesprek plaats tussen enerzijds en de heren
en anderzijds. In dat gesprek, waarin
jegens kritiek werd geuit omtrent de toestand van de
apotheek, is aangegeven dat genoemde heren alsmede de
nieuwe eigenaren van de apotheek waren. was bij dat
gesprek niet aanwezig.
(d) Bij een door ondertekende brief van 22 maart 1999,
waarin de afzender wordt aangeduid als "Erasmus Apotheek p/a
", met vermelding van haar adres in , heeft de
Erasmus apotheek aan de raadsman van kenbaar gemaakt
enerzijds dat nog recht had op uitbetaling van vakantiedagen
en op salaris, conform salarisstrook nr. 15 van 1998, en anderzijds
dat nog aan de Erasmus apotheek een bedrag diende terug te
betalen wegens ten onrechte ontvangen salaris. Daarbij is verwezen
naar de in die brief genoemde loonstroken nrs. 15 en 16 van 1998
respectievelijk nr. 1 van 1999. Die loonstroken van , welke
volgens die brief daarbij zijn gevoegd en die bij
repliek in oppositie heeft overgelegd, hebben betrekking op augustus
respectievelijk december 1998 en februari 1999; daarop wordt als
werkgever vermeld: "APOTHEEK MOERWIJK B.V. ". Als
datum van indiensttreding wordt vermeld: 1 november 1997.
(e) Tevens wordt in die brief opgemerkt dat per saldo f
4.106,51 is verschuldigd en wordt gevraagd ervoor zorg te dragen dat
dit bedrag overmaakt naar de rekening van Apotheek Moerwijk
B.V..
(f) Bij brief, eveneens van 22 maart 1999, heeft "namens
de Erasmus Apotheek" ten aanzien van een ontslagvergunning
aangevraagd bij de regionaal directeur arbeidsvoorziening (RDA). Deze
vergunning is bij brief van 15 september 1999 verleend aan
" h/o Erasmusapotheek". Bij de stukken die betrekking
hebben op de aanvraag, bevindt zich een brief van "Erasmus apotheek
p/a ", ondertekend door namens de
Erasmus apotheek; daarin wordt o.a. ten aanzien van de mogelijkheden
van herplaatsing van opgemerkt dat de administratieve
werkzaamheden (binnen de Erasmus apotheek) geheel worden verzorgd
"door de vrouw van een van de mede-eigenaren van de apotheek,
". Tevens bevindt zich bij die stukken een
salarisspecificatie van , afgegeven in mei 1998. Daarin wordt
als werkgever vermeld: "ERASMUS APOTHEEK " en als
datum van indiensttreding 1 november 1997.
(g) De apotheek wordt inmiddels geëxploiteerd door Apotheek Moerwijk
B.V.. Blijkens het handelsregister is enig aandeelhouder van die B.V.:
B.V., gevestigd te , op het adres van
. Apotheek Moerwijk B.V. is blijkens het handelsregister
opgericht op 30 december 1998 en is daarin ingeschreven op 6 januari
1999.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft bij dagvaarding van 28 juni
2000 een geding voor de kantonrechter 's-Gravenhage ingeleid. Haar
vordering strekte:
a) tot een verklaring voor recht dat het door aan
gegeven ontslag kennelijk onredelijk is;
b) tot veroordeling van tot betaling van een
schadevergoeding aan wegens het kennelijk onredelijk ontslag
van f 42.000,-, met wettelijke rente;
c) tot veroordeling van tot betaling aan van
de bedragen genoemd in de inleidende dagvaarding onder 14 (zijnde
aanspraken op achterstallig loon, premies en aanvullingen op WAO en
WW-uitkeringen), vermeerderd met wettelijke rente, de wettelijke
verhoging van 50% over het gevorderde loon en buitengerechtelijke
incassokosten; in de conclusie van antwoord in oppositie onder 11
heeft haar eis ter zake van achterstalligheden in verband
met haar vakantiedagen met een bedrag van f 7.626,24 vermeerderd.
heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij op 1
november 1991 als tweede apotheker voor onbepaalde tijd in dienst van
is getreden en dat het dienstverband per 1 januari 2000
door opzegging zijdens is beëindigd (inleidende
dagvaarding onder 1). De ontslagvergunning is verleend op grond van
het feit dat - zakelijk weergegeven - aanvoerde dat
langer dan twee jaar arbeidsongeschikt was en binnen de
apotheek geen andere passende werkzaamheden voorhanden waren
(inleidende dagvaarding onder 2 en 5). Volgens waren er
binnen de apotheek wel passende werkzaamheden voorhanden (inleidende
dagvaarding onder 3, 4, 6, 8, en 9; conclusie van antwoord in
oppositie onder 6, 7, 9). Nu de beëindiging van het dienstverband is
geschied onder opgave van een voorgewende reden is het dienstverband
kennelijk onredelijk beëindigd (inleidende dagvaarding onder 12;
conclusie van antwoord in oppositie onder 8 en 10).
maakt aanspraak op schadevergoeding ingevolge art. 7:681 BW
wegens kennelijk onredelijk ontslag (inleidende dagvaarding onder 12)
en op achterstallig loon, premies en aanvulling WAO en WW-uitkeringen
(inleidende dagvaarding onder 14).
1.4 Bij verstekvonnis van 15 augustus 2000 heeft de kantonrechter de
vorderingen van toegewezen.
1.5 Tegen het vonnis vermeld onder 1.4 is in verzet
gekomen bij dagvaarding van 12 september 2000.
In conventie heeft primair aangevoerd dat niet
ontvankelijk is in haar vordering. is op 1 november 1991 in
dienst getreden van Erasmus Apotheek B.V.. In 1997 zijn de
activiteiten van deze vennootschap overgenomen door Apotheek Moerwijk
B.V.. Er bestaat geen arbeidsovereenkomst tussen en
(verzetdagvaarding onder 1).
Subsidiair heeft in conventie betoogd dat zij geen
passend werk voor beschikbaar had (verzetdagvaarding onder
4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 15) en dat het ontslag van niet
kennelijk onredelijk is (verzetdagvaarding onder 15). Voorts heeft
de aanspraken van op achterstallig loon,
premies en aanvulling WAO en WW-uitkeringen bestreden
(verzetdagvaarding onder 17, 18, 19, 20, 22, 23 en 24).
Voor het geval dat moet worden aangenomen dat laatstelijk in
dienst was van , vordert in reconventie
primair (als in conventie het beroep van op verrekening
zou slagen) betaling door van een bedrag van f 3.240,43
netto met wettelijke rente, de kosten van het geding en
buitengerechtelijke incassokosten, en subsidiair (als in conventie het
beroep van op verrekening niet zou slagen) betaling door
van een bedrag van f 13.581,47 bruto met wettelijke rente,
de kosten van het geding en buitengerechtelijke incassokosten.
1.6 Bij conclusie van antwoord in oppositie heeft enige
correspondentie en een loonstrook die erop zouden wijzen dat
als werkgeefster heeft te gelden, in het geding
gebracht. Voorts heeft zij in reconventie gemotiveerd verweer gevoerd.
1.7 heeft er bij repliek in oppositie (onder 3) op
gewezen dat de correspondentie die als productie 2 bij de
conclusie van antwoord in oppositie heeft overgelegd, is gevoerd
namens apotheek Moerwijk B.V., handelend onder de naam
Erasmusapotheek. Voorts heeft kopieën van loonstroken
(over augustus 1998, december 1998 en februari 1999), waarop Apotheek
Moerwijk B.V. als werkgeefster is vermeld, in het geding gebracht.
heeft aangevoerd dat zij niet aanwezig is geweest bij
het gesprek op 10 december 1997, in welk gesprek aan te
kennen is gegeven dat de heren , en
de nieuwe eigenaren van de apotheek waren.
heeft nimmer met gesproken en het is haar een
raadsel hoe haar als werkgeefster kan beschouwen (conclusie
van repliek in oppositie onder 3).
1.8 Bij akte ter rolzitting van 27 februari 2001 (onder 3) heeft
opgemerkt dat volgens de Kamer van Koophandel Haaglanden
Apotheek Moerwijk B.V. is opgericht op 30 december 1998 en op 6
januari 1999 in het handelsregister is ingeschreven.
1.9 Bij vonnis van 1 mei 2001 heeft de kantonrechter het verstekvonnis
van 15 augustus 2000 vernietigd en alsnog niet-ontvankelijk
verklaard in haar vordering.
De kantonrechter heeft hiertoe overwogen dat uit de door bij
antwoord in oppositie overgelegde correspondentie en loonstrook niet
blijkt dat de werkgeefster van is geweest. De
brief van 22 maart 1999 is door namens de Erasmus
Apotheek geschreven; nergens in de brief staat te lezen dat
in dienst is van . Voorts heeft de kantonrechter
overwogen:
"Nu niet heeft betwist dat (3) destijds in 1991
in dienst is getreden van Erasmus Apotheek B.V. en dat de activiteiten
van deze vennootschap zijn overgenomen door Apotheek Moerwijk B.V.,
dient ervan te worden uitgegaan dat eerst bij de eerste
vennootschap en later op enig moment bij de tweede vennootschap in
dienst is gekomen. Immers een overgang van de eerste vennootschap naar
is gesteld noch gebleken.
Dat de vennootschap Apotheek Moerwijk B.V. pas op 30 december 1998 is
opgericht doet evenmin terzake. Daaruit blijkt immers niet van het
feit dat werkgeefster is geworden en haar laatste
werkgeefster is gebleven; hooguit betekent het dat deze vennootschap
bij de overname van de activiteiten van Erasmus Apotheek B.V. nog in
oprichting was.
Het vorenstaande brengt met zich dat ervan dient te worden uitgegaan
dat niet de laatste werkgeefster is geweest van
, zodat de vordering van tegen de verkeerde persoon
is ingesteld."
1.10 Tegen dit vonnis heeft bij dagvaarding van 30 juli 2001
hoger beroep bij de rechtbank 's-Gravenhage ingesteld. Zij heeft twee
grieven aangevoerd.
De eerste grief richt zich tegen het hiervóór onder 1.9 weergegeven
oordeel van de kantonrechter. heeft erop gewezen dat zij in
1991 niet bij Erasmus Apotheek B.V. (die volgens
"(k)laarblijkelijk (...) op enig moment (...) ten tonele (is)
verschenen"), maar bij in dienst is getreden. Op een
bepaald moment dook als eigenares van de apotheek op en
heeft zich vanaf dat moment steeds als werkgeefster van
gedragen. Klaarblijkelijk heeft op enig moment de
eigendom van de apotheek van verworven. Dat, zoals
heeft gesteld, de activiteiten van Erasmus Apotheek B.V.
in 1997 door Apotheek Moerwijk B.V. zouden zijn overgenomen, is
onjuist. Uit het handelsregister blijkt dat Apotheek Moerwijk B.V.
eerst op 30 december 1998 is opgericht en op 6 januari 1999 is
ingeschreven. Derhalve was vanaf 1 november 1997 in elk
geval niet in dienst van apotheek Moerwijk B.V.; zij was in dienst van
, die handelde onder de naam Erasmus apotheek (memorie
van grieven, p. 3). Uit het handelsregister blijkt dat Apotheek
Moerwijk B.V. niet onder de naam "Erasmus apotheek" handelde.
heeft zich in verband met het een en ander ook beroepen op
documenten waaruit zou blijken dat onder de naam Erasmus
apotheek handelde en waaruit, volgens haar, volgt, dat zij bij
in dienst was (memorie van grieven, p. 4/5).
Indien al op enig moment in dienst zou zijn getreden van een
vennootschap met de naam Erasmus apotheek B.V. (van het bestaan van
welke vennootschap zij nooit op de hoogte is geweest), dan is deze
vennootschap kennelijk in november 1997 beëindigd en is in elk geval
op dat moment in dienst getreden van , die op
dat moment eigenares van de Erasmus apotheek was (memorie van grieven,
p. 5).
Met de tweede grief beoogt de zaak in volle omvang aan de
rechtbank voor te leggen.
1.11 heeft in hoger beroep erkend dat in 1991
bij in dienst is getreden. Kennelijk heeft [betrokkene
1](4) de Erasmus Apotheek (deze handelsnaam is te allen tijde
feitelijk gebruikt) ingebracht in Apotheek Moerwijk B.V. i.o., later
Apotheek Moerwijk B.V. (memorie van antwoord onder 3).
is nimmer aandeelhouder of bestuurder van Apotheek Moerwijk B.V. of
van B.V. geweest. is niet gerechtigd om leiding te
geven aan een apotheek en heeft zich ook op geen enkele andere wijze
als eigenares van de apotheek en/of werkgeefster van
gemanifesteerd (memorie van antwoord onder 4 en 6).
1.12 Bij vonnis van 18 september 2002 heeft de rechtbank het vonnis
van de kantonrechter van 1 mei 2001 bekrachtigd. Hiertoe heeft de
rechtbank overwogen dat vaststaat dat de onderhavige apotheek(5) op 1
november 1997 in andere handen is overgegaan. Daarmee kwam
op grond van artikel 7:663 BW van rechtswege in dienst van de nieuwe
ondernemer(s). heeft op 10 december 1997 kennis gemaakt met
twee van de drie nieuwe eigenaren van de apotheek. Vóór de oprichting
van Apotheek Moerwijk B.V. per einde 1998 mocht daarom niet
zonder meer aannemen dat haar werkgeefster was. Tegen
die achtergrond heeft haar stelling dat per (of na) 1
november 1997 als haar werkgeefster had te gelden,
onvoldoende onderbouwd (rov. 5.1).
Tussen de overname van de apotheek (op 1 november 1997) en de
oprichting van Apotheek Moerwijk B.V. (op 31 december 1998(6))
had(den) één of meer andere personen dan Apotheek Moerwijk B.V. als
werkgever van te gelden. Dat dit zou zijn, in
afwijking van de drie personen met wie op 10 december 1997
als "eigenaren" heeft kennisgemaakt dan wel die als zodanig aan
zijn genoemd, wordt in de stellingen van niet
onderbouwd (rov. 5.2).
Ook na 31 december 1998 was er voor geen grond om aan te
nemen dat haar werkgeefster was geworden. Immers,
blijkens de overgelegde loonspecificatie van februari 1999 werd
Apotheek Moerwijk B.V. als werkgeefster vermeld, met als adres dat van
de (Erasmus) apotheek. Tevens wordt in de brief van 22 maart 1999 aan
gevraagd het door haar verschuldigde bedrag over te maken
naar de rekening van Apotheek Moerwijk B.V. (rov. 5.4).
1.13 heeft tijdig(7) beroep in cassatie ingesteld.
heeft tot verwerping van het beroep geconcludeerd. De
zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Namens
is gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Volgens onderdeel 1 (het eerste en enige onderdeel van het middel)
heeft de rechtbank in rov. 5.7 ten onrechte overwogen dat de eerste
grief faalt op grond van hetgeen zij in de rov. 5.1-5.6 heeft
geoordeeld.
2.2 Volgens de tweede volle alinea van het onderdeel heeft de
rechtbank volstrekt onbegrijpelijk geoordeeld dat haar
stelling dat zij wel ontvankelijk is in haar vordering jegens
, onvoldoende heeft onderbouwd. Het onderdeel verwijst
naar de stellingen van als geponeerd bij de inleidende
dagvaarding, de conclusie van antwoord in oppositie en met name de
memorie van grieven.
In cassatie kan niet worden geklaagd over de juistheid van een
feitelijk oordeel van de rechter tegen wiens beslissing het
cassatieberoep zich richt, maar slechts over de wijze waarop dit
oordeel is gemotiveerd(8). Als in cassatie over de onbegrijpelijkheid
van een dergelijk oordeel wordt geklaagd, impliceren de ingevolge art.
407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel te stellen eisen dat het
cassatiemiddel aangeeft waarom de bestreden beslissing onbegrijpelijk
is(9). Daarbij volstaat het niet in algemene zin naar processtukken,
stellingen of producties uit de eerdere instanties te verwijzen(10),
omdat het feitelijk debat daarmee in wezen wordt heropend(11).
Voor zover de tweede volle alinea van het onderdeel een zelfstandige
klacht bevat, stuit deze klacht reeds op het voorgaande af. Het
onderdeel verwijst slechts in algemene zin naar de processtukken van
in de feitelijke instantie, zonder daarbij een meer precieze
vindplaats van de bedoelde stellingen te vermelden. Overigens maakt
het enkele feit dat bepaalde stellingen niet met het oordeel
van de rechtbank stroken, dit oordeel nog niet onbegrijpelijk. Daarbij
is van belang dat de tweede volle alinea van het onderdeel niet
uitwerkt waarom de rechtbank, in het licht van de bedoelde stellingen
van , haar oordeel niet naar behoren zou hebben gemotiveerd.
2.3 De derde volle alinea van het onderdeel opent met de opmerking dat
het voorgaande (het gestelde in de tweede volle alinea) temeer geldt
daar tevens "voor wat betreft de naam c.q. rechtsgeldige
eigenaren c.q. rechtsvorm van de apotheek" onduidelijkheid heeft
aangetoond, welke onduidelijkheid niet anders dan aan
en/of de B.V. zelf kan worden verweten.
Voor zover zou hebben beoogd aldus een argument aan de
tweede volle alinea van het onderdeel toe te voegen, acht ik dat
argument niet concludent. Waar het in de gedachtegang van de rechtbank
om gaat, is of als haar werkgeefster mocht
beschouwen. Dat onduidelijkheid met betrekking tot de naam, de
eigenaren en de rechtsvorm van de apotheek zou hebben bestaan, bracht,
wat daarvan overigens zij, op zichzelf niet mee dat (juist)
als haar werkgeefster mocht beschouwen, zeker niet in
het door het onderdeel mede omvatte geval dat de bedoelde onzekerheid
(niet door maar) door de B.V. in het leven zou zijn
geroepen.
2.4 In rov. 5.2 heeft de rechtbank vastgesteld dat de apotheek zich op
de salarisspecificaties in zoverre niet juist heeft aangeduid, dat,
waar op de salarisspecificaties van augustus tot december 1998 als
werkgever Apotheek Moerwijk B.V. wordt vermeld, daarvoor kennelijk
Apotheek Moerwijk B.V. in oprichting moet worden gelezen. Volgens de
rechtbank leidt deze omstandigheid niet tot een andere uitkomst voor
.
Blijkens de overlopende alinea op p. 3/4 van de cassatiedagvaarding
acht dit oordeel onbegrijpelijk, omdat de rechtbank daarmee
hetgeen op p. 3, 4 en 5 van de memorie van grieven heeft
aangevoerd, volstrekt, althans merendeels, links heeft laten liggen.
Uit de bedoelde stellingen blijkt, volgens het middel, dat de apotheek
zich qua naamsvoering op meerdere manieren en op onjuiste wijze heeft
gepresenteerd.
Door naar drie volledige pagina's van de memorie van grieven te
verwijzen geeft het middel onvoldoende precies aan om welke stellingen
van het gaat(12). Daarbij ware overigens te bedenken dat de
rechtbank niet was gehouden op alle, doch slechts op de essentiële
stellingen van in te gaan, en dat zij evenmin was gehouden
alle stellingen van afzonderlijk in haar motivering te
betrekken(13).
Intussen geldt ook hier, dat, voor zover de bedoelde stellingen
impliceren dat (in de woorden van het onderdeel) "de apotheek zich qua
naamsvoering op meerdere manieren en op onjuiste wijze heeft
gepresenteerd", zulks op zichzelf nog niet meebrengt dat
(juist) als haar werkgeefster mocht beschouwen. Het
aangevochten oordeel is niet onbegrijpelijk, waarbij ik er nog op wijs
dat de rechtbank haar oordeel aan het slot van rov. 5.2 nader heeft
gemotiveerd door erop te wijzen dat niet behoorde tot de
drie personen met wie op 10 december 1997 als "eigenaren"
heeft kennis gemaakt of die haar als zodanig werden genoemd.
2.5 Het onderdeel lijkt op p. 4 van de cassatiedagvaarding mede de
klacht te bevatten, dat wel degelijk als
werkgeefster mocht beschouwen, omdat (i) zelfs achteraf
niet op de hoogte was van de naam van de werkgever van , (ii)
eraan heeft meegewerkt dat haar als
werkgeefster heeft beschouwd, daar zij, , telkens namens
de apotheek optrad, (iii) (zelf) onder de naam Erasmus
Apotheek heeft gehandeld, in welk verband zich erop heeft
beroepen "meerdere documenten" te hebben aangevoerd, van welke
documenten het onderdeel met name de aanvraag van een
ontslagvergunning en de brief van de RDA van 16 augustus 1999 noemt.
Daargelaten dat ook hier verwijzingen naar concrete vindplaatsen in de
stukken van de feitelijke instanties ontbreken, meen ik dat (i) het
feit dat niet wist wie als werkgever had te gelden, géén
argument is haarzelf als zodanig te beschouwen, (ii) het feit dat
telkens namens de apotheek (en dus niet pro se) optrad,
evenmin een argument is haar als werkgeefster te beschouwen, en (iii)
de ontslagaanvraag van 22 maart 1999(14) namens de
Erasmus Apotheek heeft ondertekend (hetgeen niet op een handelen pro
se van wijst; vergelijk in dit verband ook rov. 5.6 van
het bestreden vonnis) en de wijze waarop de RDA de aanvrager
vervolgens heeft aangeduid, voor de rechtsverhouding tussen partijen
niet beslissend is (aldus ook de rechtbank in rov. 5.6). Anders dan
het onderdeel betoogt, meen ik dat het bestreden oordeel ook in het
licht van de bedoelde omstandigheden niet onbegrijpelijk is en evenmin
onvoldoende is gemotiveerd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 3 van het in cassatie bestreden vonnis. De cursiveringen
zijn uit rov. 3 van het vonnis overgenomen.
2 In rov. 3 onder 1 van het bestreden vonnis wordt kennelijk
abusievelijk van gesproken; vgl. in dit verband de
partijaanduiding op de als prod. 2 bij de memorie van grieven
overgelegde overeenkomst.
3 Hier zal " " zijn bedoeld.
4 In de memorie van antwoord wordt kennelijk abusievelijk van
gesproken; vgl. in dit verband de partijaanduiding op
de als prod. 2 bij de memorie van grieven overgelegde overeenkomst.
5 De rechtbank heeft hiermee ongetwijfeld gedoeld op de apotheek als
genoemd in rov. 3 onder 1-3.
6 Volgens de in cassatie niet bestreden feitelijke vaststelling in
rov. 3 onder 7 vond de bedoelde oprichting op 30 december 1998 plaats.
7 Het vonnis is op 18 september 2002 gewezen; de cassatiedagvaarding
is op 18 december 2002 uitgebracht.
8 A.E.B. ter Heide, Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen
eisen, TCR 2001, p. 79, onder 3.
9 Vgl. A.E.B. ter Heide, a.w., p. 79, onder 2; A-G Bakels, conclusie
onder 2.7 voor HR 8 december 2000, NJ 2001, 122, en W.D.H. Asser,
Civiele Cassatie (2003), p. 80.
10 W.D.H. Asser, a.w., p. 82, met verwijzing naar HR 10 oktober 1997,
NJ 1998, 64 en HR 28 mei 1999, NJ 1999, 694, m.nt. HJS. Vgl. ook HR 6
april 2001, C99/188, JOL 2001, 233, rov. 3.4.
11 Vgl. A.E.B. ter Heide, a.w., p. 79, onder 3; zie voorts onder meer
HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 64, rov. 3.4.
12 Vgl. HR 6 april 2001, C99/188, JOL 2001, 233, rov. 3.4.
13 Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989),
nr. 120.
14 Zie hiervóór onder 1.2 (f); de bedoelde aanvraag bevindt zich bij
de correspondentie, die als prod. 2 bij de conclusie van antwoord in
oppositie is overgelegd.