Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5118 Zaaknr: C03/041HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-05-2004
Datum publicatie: 14-05-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
14 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/041HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ,
2. ,
3. ,
gevestigd, resp. wonende te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
,
gevestigd te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
drie exploten van 27 januari 1998 eisers tot cassatie - verder te
noemen: c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage
en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander
zal zijn bevrijd, te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting
tot betaling van:
A. de somma ad f 14.999,59, zijnde de door c.s. aan
verschuldigde betaling van de facturen met de nummers
298, 360, 440, 481, 496, 920, 979, 1071, 1104 en 1150;
B. de wettelijke rente over de in punt A. vermelde hoofdsom, primair
te rekenen vanaf het moment dat c.s. met de betaling in
verzuim zijn tot aan de dag der algehele voldoening, subsidiair te
rekenen vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele
voldoening;
C. de somma ad f 1.784,96 zijnde de kosten van buitengerechtelijke
incasso, berekend volgens het degressieve incassotarief van de
Nederlandse Orde van Advocaten;
D. de wettelijk rente over de in punt C. vermelde buitengerechtelijke
incassokosten, te rekenen vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag
der algehele voldoening;
E. de kosten vallende op deze procedure;
F. de wettelijke rente over de in punt E. vermelde proceskosten, te
rekenen vanaf 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis.
c.s. hebben de vorderingen bestreden en - na vermeerdering van
eis - in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat
toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de
overeenkomst tussen partijen en derhalve aansprakelijk is voor de
schade die c.s. hierdoor hebben geleden en te
veroordelen tot betaling aan c.s. van f 1.255.872,05 exclusief
PM-kosten voorwaardelijk, en voor het geval de rechtbank hun beroep op
verrekening niet mocht honoreren het restant bedrag van f 1.240.872,40
onvoorwaardelijk, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf 21 april 1998, althans vanaf 21 september 1999 tot aan de
dag der algehele voldoening.
heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 mei 1998 een comparitie van
partijen gelast. Bij eindvonnis van 12 juli 2000 heeft de rechtbank in
conventie c.s. hoofdelijk veroordeeld aan te
betalen (a) het bedrag van f 14.999,59, vermeerderd met de wettelijke
rente daarover vanaf de dag dat zij met de betaling in verzuim zijn
geweest, en (b) f 1.460,-- ter zake van buitengerechtelijke
incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27
januari 1998 tot aan de dag der algehele voldoening, dit vonnis tot
zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders
gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank de vordering
afgewezen.
Tegen beide in conventie en in reconventie gewezen vonnissen hebben
c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
's-Gravenhage. Bij memorie van grieven hebben c.s. hun eis in
reconventie gewijzigd en gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst
tussen partijen gevorderd indien het hof de vordering tot
schadevergoeding mocht afwijzen.
Bij arrest van 30 oktober 2002 heeft het hof de bestreden vonnissen
bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben c.s. beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 379,34
aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van
Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar
uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 mei 2004.
*** Conclusie ***
Zaaknr. C03/041HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 20 februari 2004
Conclusie inzake
1.
2. en
3.
eisers tot cassatie
tegen
verweerster in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1) Eisers tot cassatie, verder (enkelvoudig) te noemen ,
exploiteren een cactuskwekerij. Bij het oppotten van de cactussen
wordt gebruik gemaakt van een geavanceerde pottendoseermachine.
Verweerster in cassatie, , is leverancier van kunststof
bloempotten. Zij heeft in de maanden februari tot en met april 1997
diverse malen potten aan verkocht en geleverd. Het betrof hier
de levering van een nieuw model pot met een diameter van 5,5
centimeter en een bodem met zes gaatjes (in plaats van drie gaatjes).
De voor de leveranties van aan verzonden
facturen zijn deels gecrediteerd en deels, tot een totaal van f
14.999,59, onbetaald gebleven. Op 13, 20 en 26 februari 1997, 5 maart
1997 (2 maal), 9, 15, 21, 23 en 25 april 1997 heeft
facturen aan gezonden. Onderaan al deze facturen staat
gedrukt:
"Al onze leveringen geschieden onder de navolgende voorwaarden:
...2. Betaling uiterlijk binnen 30 dagen na factuurdatum. 3. Bij niet
tijdige betaling wordt 1% rente per maand over de hoofdsom
verschuldigd. 4. Bij niet tijdige betaling zijn wij gerechtigd 15%
buitengerechtelijke incassokosten in rekening te brengen. ...
7. Wij zijn niet aansprakelijk voor bedrijfs- en/of andere schade
ontstaan tengevolge van onze leveranties."
2) heeft aangesproken tot betaling van f
14.999,59, het onbetaald gebleven factuurbedrag, met nevenvorderingen
als gebruikelijk.
heeft verweer gevoerd en een reconventionele vordering
ingesteld. Zowel het verweer als de reconventionele vordering
berustten, kort gezegd, op de stelling dat de door
geleverde potten in ernstige mate gebrekkig waren; dat daardoor
(grote) schade in het productieproces van is ontstaan,
waarvoor aansprakelijk is; en dat dus per
saldo geld aan schuldig is, en niet omgekeerd.
3) In eerste aanleg wees de rechtbank de conventionele vordering toe
en de reconventionele vordering af, met als dragende overweging dat
jegens niet in verzuim zou zijn geweest.
In hoger beroep kwam het hof tot dezelfde uitkomst, aan de hand van
een bredere motivering. Daarin honoreerde het hof, behalve het ook in
de eerste aanleg aanvaarde argument dat niet in verzuim
zou zijn geraakt, ook s beroep op de in alinea 2 hiervóór
aangehaalde exoneratieclausule.
4) heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld.
heeft tot verwerping van het cassatieberoep laten concluderen. Van
beide zijden zijn de standpunten schriftelijk toegelicht.
Bespreking van de cassatiemiddelen
5) De eerste drie middelen, die opkomen tegen rov. 3 van het bestreden
arrest, klagen er - naar het wezen - alle over dat het hof gegevens in
zijn oordeel in aanmerking heeft genomen die de partijen niet in hun
debat hadden betrokken en/of waarover partijen in de stukken hetzelfde
standpunt zouden hebben ingenomen (terwijl het hof tot een andere
beoordeling zou zijn gekomen) .
6) In rov. 3 overweegt het hof:
"Partijen verschillen van opvatting over het antwoord op de vraag of
zij één dan wel een aantal verschillende overeenkomsten gesloten
hebben aangaande de door aan geleverde potten.
Bij de beantwoording van deze vraag gaat het hof uit van de volgende
omstandigheden waarover partijen het eens zijn blijkens hun antwoorden
op ter gelegenheid van de pleidooien gestelde vragen:
- Voor alle leveranties van potten in de periode februari-april 1997
gold één prijsafspraak. Partijen hadden geen afspraken gemaakt omtrent
het totale aantal te leveren potten.
- Telkens wanneer potten nodig had, belde hij ,
waarna de bestelde potten enige dagen later afgeleverd werden.
- Er hebben in de betreffende periode 7 of 8 leveranties
plaatsgevonden.
- Iedere leverantie werd apart gefactureerd.
- "Misbaksels" werden per doos gecrediteerd op de die levering
betreffende factuur.
Uit de in 2.2 vermelde data van de diverse facturen, welke data voor
het merendeel overeenstemmen met de data waarop potten afgeleverd
zijn, leidt het hof af dat deze afleveringen niet met een strikte
regelmaat plaatsgevonden hebben.
Gelet op enerzijds de variatie in periode tussen 2 leveranties van
potten en anderzijds de omstandigheid dat telkens
belde als hij potten nodig had en tussen partijen geen
afspraken gemaakt waren omtrent het totale aantal te leveren potten,
kan naar het oordeel van het hof niet gesproken worden van één
overeenkomst binnen welk kader met vaste regelmaat verschillende
leveringen plaatsvonden, maar hebben partijen een serie van weliswaar
in een aantal opzichten onderling samenhangende, maar toch
afzonderlijke overeenkomsten gesloten."
7) In verband met de klachten van de eerste drie middelonderdelen valt
iets te signaleren, dat ook bij de bespreking van latere
middelonderdelen een rol zal spelen. Dat is dit, dat de te beoordelen
rechtsverhouding tussen en zoals die (ook) in de
zojuist aangehaalde overweging van het hof wordt geschetst, berustte
op summiere, en voor een goed deel ook informele contacten (waarbij,
om een voorbeeld te noemen (althans: zoals ik de vaststellingen van
het hof begrijp), de tijdstippen en aantallen voor gedane
bestellingen naar believen kon variëren, en van haar
kant ook geen concrete termijnen voor de levering op zich nam).
Aan zo'n rechtsverhouding is inherent dat er veel is dat tussen
partijen niet expliciet is vastgelegd, en dat dus, wanneer het in
geval van geschil relevantie krijgt, door de tot oordelen geroepen
rechtstoepasser moet worden ge(re)construeerd.
8) Daarbij moet die rechtstoepasser allereerst rekening houden met de
(geobjectiveerde) partijbedoelingen (namelijk met wat partijen over en
weer redelijkerwijs aan het tussen hen besprokene of anderszins
meegedeelde voor betekenis mochten toekennen, en wat zij te dien
aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten(2)).
Voor een belangrijk deel schiet, juist bij summier en informeel
bepaalde rechtsverhoudingen zoals de onderhavige, de verwijzing naar
partijbedoelingen echter tekort (omdat aannemelijk is dat partijen
zich van het betreffende punt geen rekenschap hebben gegeven of omdat
enige aan partijen gemeenschappelijke (geobjectiveerde) bedoeling niet
valt vast te stellen). Dan is het belangrijkste aanknopingspunt voor
de verdere bepaling van wat de rechtsverhouding inhoudt: de
(aanvullende) redelijkheid en billijkheid, voor de toepassing waarvan
de omstandigheden van het geval de aanknopingspunten (moeten)
bieden(3). Redelijkheid (en billijkheid), die weer in belangrijke mate
bepaald worden door de omstandigheden van het geval, spelen intussen
ook al hun rol bij de appreciatie van de geobjectiveerde
partijbedoelingen, zoals in de in voetnoot 2 geparafraseerde formule
ook tot uitdrukking komt.
9) Het zojuist besproken kader maakt duidelijk dat de vaststelling van
een in geding zijnde rechtsverhouding zoals de onderhavige, in
belangrijke mate aan de beoordeling van de tot oordelen geroepen
rechter is overgelaten. Voor een deel komt dat, omdat in geval van
geschil partijen bijna altijd geheel verschillende opvattingen over de
voor de vaststelling van de partijbedoelingen en over de voor de
aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid relevante
omstandigheden en argumenten ten beste zullen geven; en voor een ander
deel, omdat hier een normatief oordeel wordt gevraagd (over wat in
gegeven omstandigheden in redelijkheid mocht worden begrepen, resp.
door redelijkheid en billijkheid wordt aangegeven), dat sterk door de
omstandigheden van het geval wordt bepaald. Dat oordeel is aan de
rechter: het geven van zulke beoordelingen is bij uitstek rechterlijk
werk. Wat de partijen hebben aangevoerd kan de rechter daarbij tot
steun zijn - en geeft aan wat hij in de motivering van zijn oordeel
heeft te betrekken - maar legt de rechter geen klemmende beperkingen
op: er wordt gevraagd naar zijn waardering van een rechtsverhouding,
die om voor de hand liggende redenen een andere kan zijn dan de door
ieder van partijen verdedigde.
10) Het is daarom, dat aan de rechter bij de vaststelling van
(contractuele) rechtsverhoudingen een (zeer) ruime
beoordelingsvrijheid toekomt, en dat aanvaard wordt dat de rechter kan
oordelen op een wijze die noch bij het standpunt van de ene partij
noch bij dat van de andere aansluit. Mogelijk omdat partijen geneigd
zijn hun standpunten te chargeren, is het ook eerder regel dan
uitzondering dàt de rechter tot een oordeel komt dat van elk van de
partijstandpunten meer of minder afwijkt.
De vrijheid van de rechter is slechts in zoverre beperkt, dat hij geen
afstand mag nemen van gegevens waarover partijen een eensluidend
standpunt innemen (van een dergelijk punt is immers duidelijk dat
partijen daarover van de rechter geen oordeel vragen); en dat wanneer
partijen slechts een beperkt aantal keuzemogelijkheden ter beoordeling
voorleggen, de rechter zich daaraan heeft te conformeren. Ook dat is
dan inherent aan het feit dat de partijen nu eenmaal een beperkt
geschil aan de rechter hebben voorgelegd: de rechter ontleent zijn
autoriteit als geschilbeslechter immers mede aan het feit dat de
partijen hem om een beslissing vragen. Voorzover de partijen geen
beslissing blijken te wensen, houdt ook de autoriteit van de rechter
op(4).
11) Met het hiervóór besprokene voor ogen, beoordeel ik de klachten
van de eerste drie middelonderdelen als ongegrond. De rechter stond in
deze zaak voor de vaststelling van een rechtsverhouding die de
partijen (uiterst) summier, en daarmee ook tamelijk onduidelijk hadden
vastgelegd, en waarover ook nog betrekkelijk weinig informatie was
aangedragen (illustratief is in dit verband het relatief grote aantal
vragen dat, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, bij de
pleidooien ten overstaan van het hof door de raadsheren aan de
partijen en hun raadslieden werd gesteld).
Het strookt dan geheel met de hiervóór in grote lijnen weergegeven
taak van de tot oordelen geroepen rechter, wanneer die zelfstandig
tracht over de voor zijn oordeel relevante omstandigheden opheldering
van partijen te krijgen, en wanneer hij vervolgens aan de hand van de
verkregen informatie een zelfstandige beoordeling geeft van de inhoud
van de hem voorgelegde rechtsverhouding. Ik kan slechts constateren
dat het hof dat gewetensvol heeft gedaan - waarbij ik als
vanzelfsprekend aanmerk, dat men zowel over de meest aangewezen aanpak
van (de instructie van) een probleemgeval als het onderhavige, als
over de uiteindelijk door het hof gegeven beoordeling ook anders kan
oordelen dan het hof heeft gedaan. Dat is inherent aan de
"moeilijkheidsgraad" van een geval waarin zo veel tussen partijen
ongeregeld of onduidelijk was gebleven: dan zijn er altijd
verschillende manieren denkbaar om zich (misschien) beter inzicht te
verschaffen, en navenant veel verschillende benaderingen van de
uiteindelijke beoordeling.
Dat betekent dat het feit dat men over sommige door het hof gekozen
oplossingen anders kan denken, de beslissingen van het hof in het
geheel niet diskwalificeert: het hof heeft van de denkbare oplossingen
er één gekozen die, wat mij betreft, voor andere plausibele
oplossingen niet onderdoet.
12) Specifiek met betrekking tot de eerste drie middelonderdelen: het
hof heeft klaarblijkelijk - en begrijpelijk - voor de beoordeling van
de rechtsverhouding van partijen als relevant aangemerkt, of die
rechtsverhouding als één overeenkomst of als een pluraliteit van
overeenkomsten moest worden aangemerkt. Anders dan de middelonderdelen
betogen, hadden de partijen op dit punt geen eensluidende (wat mij
betreft ook: geen duidelijke) standpunten betrokken. De bij de
pleidooien door het hof gestelde vragen waren er kennelijk mede op
gericht, opheldering hierover te krijgen. Daarmee heeft het hof
precies gedaan wat, in de door mij hiervóór verdedigde opvatting, de
rechter behoort te doen: vragen naar de volgens hem relevante
omstandigheden, en vervolgens zelf beoordelen hoe de - door partijen
verschillend geduide óf op bepaalde punten in het ongewisse gelaten(5)
- rechtsverhouding nu werkelijk is. Dat het hof daarbij zou zijn
gekomen tot een interpretatie die van de standpunten van ieder van
partijen afweek (ik vraag mij overigens af of het hof in dit geval
zo'n interpretatie heeft gegeven - zijn oordeel komt in elk geval het
door ingenomen standpunt nabij), past bij de taak die de
rechter hier heeft. Van een onjuiste opvatting van het toepasselijke
(proces)recht of van een logisch onverdedigbare beoordeling is dus
geen sprake.
13) Middelonderdeel 4 berust op het uitgangspunt dat partijen slechts
één overeenkomst (lang voor 13 februari 1997) hebben aangegaan. Uit
het in verband met de middelonderdelen 1 - 3 besprokene blijkt dat het
hof op plausibele gronden anders heeft geoordeeld.
De klacht dat het hof art. 6:217 BW zou hebben miskend - waarbij ik
daarlaat of die klacht voor verdere beoordeling in aanmerking kan
komen, nu de enige toelichting ervan het zojuist hiervóór besproken
punt betreft - stuit erop af dat het hof in rov. 4 de feitelijke
vaststelling heeft gedaan dat met de toepasselijkheid van
s voorwaarden heeft ingestemd. Daarin ligt immers
besloten dat die toepasselijkheid op de in art. 6:217 BW bedoelde
wijze is overeengekomen(6).
(Ook) onderdeel 4 kan dus niet slagen.
14) Middelonderdeel 5 houdt, als ik het goed begrijp, twee stellingen
in: omdat de door geleverde potten voor een deel
gebrekkig waren, was er reeds daarom sprake van verzuim; en omdat
wist van de behoefte van aan potten, moest nader
worden gemotiveerd waarom niettemin geen "fatale" leveringstermijn
voor zou gelden.
Beide stellingen lijken mij ondeugdelijk.
Wanneer geen vaste leveringstermijn geldt, pleegt te worden aangenomen
dat levering van (gedeeltelijk) ondeugdelijke prestaties kàn worden
aangemerkt als nog voor herstel vatbaar. Omgekeerd gezegd: deugdelijke
nakoming (door herstel van het gebrekkige deel van de prestatie) is
dan nog mogelijk én valt binnen de - immers: open gelaten -
contractuele termijnen. Als een bepaalde rechtsverhouding zo wordt
geduid, betekent dat dat verzuim niet zonder meer intreedt als de
geleverde prestatie gebrekkig is(7).
Het hof heeft aangenomen dat dit geval zich hier voor wat betreft
"misbaksels"(8) heeft voorgedaan. Dat spoort met de toepasselijke
rechtsregels, en is niet onbegrijpelijk.
15) Dat zou hebben geweten wat de behoefte van
aan potten was is een factor die kàn bijdragen tot het oordeel dat
leveringstermijnen "fataal" waren, maar die daar niet toe dwingt. Het
hof heeft drie omstandigheden aangewezen die in de richting van de
andere uitkomst wijzen: er werd telkens, en niet volstrekt regelmatig
(namelijk op niet geheel regelmatige tijdstippen en in wisselende
hoeveelheden), telefonisch besteld; er werden dan geen vaste termijnen
voor levering van bedongen; en partijen hadden na
levering van gebrekkige potten contact, en maakten dan afspraken over
het terugnemen van de gebrekkige exemplaren en "bijlevering" van
nieuwe potten.
Op basis van, onder andere, die omstandigheden is het heel goed
mogelijk, de rechtsverhouding zo te beoordelen dat voor
geen fatale leveringstermijnen golden en dat voor de aansprakelijkheid
voor schadevergoeding dus ingebrekestelling had moeten plaatshebben.
Een nogal informele manier van zaken doen, waarbij aan de wederpartij
de nodige ruimte wordt gelaten, biedt nu eenmaal een (erg) gebrekkige
basis voor latere aanspraken op schadevergoeding wegens vertraagde
nakoming.
Uit rov. 5 blijkt dat het hof zich inderdaad door (althans sommige
van) de zo-even genoemde omstandigheden heeft laten leiden, en zo tot
het zo-even omschreven oordeel is gekomen. Die beoordeling is dus noch
rechtens onjuist, noch logisch aanvechtbaar.
16) Middelonderdeel 6 verwijst slechts naar de eerder besproken
onderdelen 1 - 3 en 5. Het onderdeel kan dus om dezelfde redenen als
bij de genoemde onderdelen al besproken, niet slagen.
17) Middelonderdeel 7 strekt ertoe dat het hof het beroep van
op de exoneratieclausule niet had mogen honoreren. In
dit verband twee prealabele opmerkingen:
18) Zoals in alinea 14 (bij voetnoot 8) al werd opgemerkt, begrijp ik
de beslissing van het hof zo, dat het hof onderscheid heeft gemaakt
tussen gebrekkige potten die niet zijn verwerkt maar meteen
teruggenomen (door het hof als "misbaksels" aangeduid), en potten die
wèl zijn verwerkt en die bij de verwerking - naar in de rede ligt:
mede als gevolg van bepaalde gebreken - tot problemen aanleiding
hebben gegeven. Ofschoon ook voor de tweede categorie misschien te
verdedigen zou zijn (zoals ook de rechtbank had aangenomen) dat voor
aansprakelijkheid van voor schadevergoeding, verzuim
langs de weg van ingebrekestelling had moeten worden
bewerkstelligd(9), heeft het hof - zoals ik rov. 6 lees - niet voor
die weg gekozen, maar in dit verband het beroep van op
de exoneratieclausule onderzocht (en gegrond bevonden).
"Bijverschijnsel" is dan dat, als de klachten tegen dit oordeel
ongegrond zouden worden bevonden, bij de overige klachten van
het middel belang mist: gegrondbevinding van s beroep op
de exoneratieclausule is immers "dragend" voor de afwijzing van
' vorderingen over de hele linie; dat het hof dat beroep alleen
in dit verband heeft onderzocht, doet er niet aan af dat dit verweer
ook in de weg staat aan de andere gronden die voor
s aansprakelijkheid had aangevoerd.
19) In de tweede plaats geldt dat de onderhavige klacht - voor de
overige klachten kan men trouwens hetzelfde zeggen - erg summier is
gemotiveerd en toegelicht. Er wordt een beroep gedaan op het feit dat
garanties zou hebben gegeven, maar er wordt niet
aangegeven wat (of ) in dit opzicht heeft
(hebben) aangevoerd, en waar dat in de processtukken te vinden is. Dat
zou kunnen leiden tot de bevinding dat de klacht niet aan de maatstaf
van art. 407 lid 2 Rv. voldoet.
20) Veronderstellenderwijs aannemend dat deze bedenking niet aan
beoordeling van deze klacht in de weg staat, dan nu de inhoudelijke
beoordeling: ik merk de klacht als ongegrond aan.
De redenen voor die beoordeling passeerden hiervóór al de revue:
ofschoon garanties er inderdaad vaak toe strekken, andere daarmee
onverenigbare bedingen terzijde te zetten, is dat geen wet van Meden
en Perzen(10); en het hier bestreden oordeel van het hof berust op de
feitelijke waardering van een rechtsverhouding die exemplarisch
summier en informeel, en daarmee: onvolledig of onduidelijk was
geregeld.
In zo'n geval moet bij de nadere duiding een meer dan gewoonlijk sterk
beroep worden gedaan op appreciatie aan de hand van de begeleidende
omstandigheden. Het hof heeft een reeks omstandigheden vastgesteld die
contra-indicaties vormen voor de nu van de kant van verdedigde
uitleg van de beweerdelijk gegeven garanties (naast de al eerder in
beschouwing genomen, zeer "losse omgang" als het ging om bestellingen
en de behandeling van klachten over gebreken aan geleverde potten):
het feit dat ervan op de hoogte was dat slechts
als "tussenhandelaar" optrad die van zijn vóórleverancier afhankelijk
was; het feit dat een zeer geringe handelsmarge
hanteerde; en het feit dat partijen al eerder, met toepassing van
dezelfde algemene voorwaarden, zaken hadden gedaan, en dat min of meer
vergelijkbare voorwaarden in de betrokken bedrijfstakken zeer veel
voorkomen.
21) Hier geldt bij uitstek het in alinea 11 hiervóór opgemerkte: een
beoordeling in de andere zin ware op dit punt misschien niet minder
plausibel geweest dan de beoordeling waartoe het hof is gekomen; maar
in de gegeven omstandigheden was ook de beoordeling door het hof op
goede gronden te verdedigen. De door hier te hulp geroepen
gegevens (afgezet tegen de door het hof in aanmerking genomen
gegevens) dwingen niet tot het oordeel dat een beroep op de
exoneratieclausule hier als onredelijk zou moeten worden aangemerkt;
(ook) in dat opzicht vormt de beoordeling door het hof een plausibele
en (dus) begrijpelijke weging van het (niet erg duidelijke) geheel aan
feitelijke aanknopingspunten.
22) Middelonderdeel 8 klaagt over een oordeel dat het hof zelf - aan
het slot van rov. 6 - als ten overvloede gegeven aanwijst, en kan al
daarom niet tot cassatie leiden.
Het middelonderdeel berust voorts op een misvatting waar het naar HR 4
februari 2000, NJ 2000, 258 verwijst. Rov. 3.3.2 en 3.6 van dat arrest
bevestigen dat in gevallen waarin feitelijk herstel van gebreken
binnen de overeengekomen (of "vrijgelaten") leveringstermijn mogelijk
is (en waarin partijen ook stappen met het oog op dat feitelijk
herstel nemen), het feit dat geen ingebrekestelling heeft plaatsgehad
juist wèl aan een latere vordering tot schadevergoeding in de weg kan
staan.
23) Dezelfde beslissing, in rov. 3.6, derde en vierde subalinea's,
bevestigt ook dat waar een gebrekkige leverantie tot gevolgschade
leidt, voor de aansprakelijkheid voor die schade een ingebrekestelling
niet steeds vereist is; maar de huidige zaak kan zeer wel zo worden
beoordeeld, dat het daarin niet gaat om gevolgschade zoals die op deze
plaats wordt bedoeld.
24) De beslissing van de Hoge Raad in het arrest van 4 februari 2000
heeft, op het punt waar het hier om gaat, het oog op door een
gebrekkige leverantie veroorzaakte schade in de vorm van door de
gebreken van het geleverde teweeg gebrachte schadelijke gevolgen (met
als "klassiek" voorbeeld: de levering van zieke dieren die een gezonde
veestapel besmetten).
De onderhavige zaak kan zo worden opgevat dat het gaat om schade als
gevolg van het feit dat de afnemer de gebrekkige producten niet op de
ogenblikken en in de omvang die hij wenste, heeft kunnen gebruiken.
Dat is schade die bij niet geleverde producten en bij gebrekkig
geleverde producten gelijkelijk en op dezelfde wijze optreedt (in
beide gevallen kan de afnemer die niet op de gewenste momenten in de
gewenste hoeveelheden gebruiken). Als het gaat om prestaties die niet
binnen een "fatale" leveringstermijn geleverd moesten worden en ten
aanzien waarvan herstel van de gebrekkige levering mogelijk is, ligt
hier dan in de rede dat de voor het meest nabijliggende geval geldende
regel met betrekking tot ingebrekestelling overeenkomstig moet worden
toegepast: er is wèl ingebrekestelling vereist, want de afnemer
beroept zich naar het wezen van de zaak (alleen) op het feit dat hij
op het moment waarop hij daaraan behoefte had, niet over de gewenste
prestatie kon beschikken - dit terwijl er geen "fatale"
leveringstermijn gold die hem er aanspraak op gaf, op dat tijdstip
over de prestatie te kunnen beschikken. In dat opzicht is er hier geen
verschil tussen gebrekkige levering en het uitblijven van
levering(11).
25) In het licht van het zojuist besprokene is dan, in wezen, ten
overvloede dat het hof in rov. 6 (waar het hof overigens, zoals in
alinea 18 hiervóór besproken, wèl lijkt te zijn uitgegaan van de
hypothese dat hier schade kon zijn ingetreden die ook zonder
ingebrekestelling voor rekening mocht worden gebracht)
ook heeft bevonden dat zich in verband met de gestelde
gevolgschade mocht beroepen op de exoneratieclausule.
Zoals ik al aangaf, beoordeel ik (ook) de cassatieklachten tegen dit
oordeel als ongegrond. Dat oordeel draagt de verwerping van het
onderhavige betoog van zelfstandig, en staat daarmee evenzeer
aan honorering van de onderhavige klacht in de weg.
26) Ook onderdeel 8 slaagt daarom volgens mij niet.
27) Onderdeel 9 grijpt terug op eerder al besproken middelonderdelen.
De enige toegevoegde beschouwing, namelijk: dat art. 6:83 BW niet als
limitatief mag worden opgevat, is niet doeltreffend omdat geenszins
valt aan te nemen dat het hof dat heeft miskend. Ik kan slechts
herhalen dat het hof de rijkelijk "losse" rechtsverhouding van
partijen op een begrijpelijke wijze aldus heeft vastgesteld c.q.
uitgelegd, dat voor de leveranties van geen fatale
termijnen golden; en dat (ook) de wijze waarop partijen met het
herstel van gebrekkige leveranties te werk zijn gegaan - erin
bestaande dat dan telkens over de gebreken klaagde en
de producten waartegen bezwaar was gemaakt terugnam en
andere, vervangende producten leverde, terwijl niet aangaf dat
zij zich in deze gang van zaken niet kon vinden (rov. 7 van het
bestreden arrest) - niet anders uitwijst (maar de gevonden uitkomst
eerder bevestigt).
Ten overvloede geldt dan nog dat, zoals ik al enkele malen aanstipte,
ook het feit dat het hof s beroep op een
exoneratieclausule als valabel heeft aangemerkt, aan het slagen van
deze klacht in de weg staat.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De feiten zijn ontleend aan het vonnis van de rechtbank Den Haag van
12 juli 2000 (rov. 1) en het in cassatie bestreden arrest van het Hof
Den Haag van 30 oktober 2002 (rov. 2).
2 Deze parafrase vindt natuurlijk zijn oorsprong in het overbekende
"Haviltex"-arrest, HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB, rov. 2 -
een overweging die in tientallen latere uitspraken wordt aangehaald.
3 Natuurlijk zijn ook de wet en het gewoonterecht belangrijke bronnen
voor de nadere vaststelling van een rechtsverhouding. Daarop is echter
in deze zaak geen beroep gedaan; en daarom laat ik die verder buiten
beschouwing.
Van de overvloedige literatuur over de hier zeer kort samengevatte
"hoofdpunten" van de leer betreffende de bepaling van de inhoud van
(contractuele) rechtsverhoudingen noem ik Asser - Hartkamp II, 2001,
nrs. 279 - 283, 290 en 295 - 297; Brunner - De Jong,
Verbintenissenrecht Algemeen, 1999, nrs. 26 - 29; Brahn - Reehuis,
Zwaartepunten van het vermogensrecht, 1999, nrs. 468 - 481.
4 Ik ben mij er van bewust dat ik hier een gevoelige kwestie aansnijd,
waarover bijvoorbeeld anders wordt geleerd in het Interim rapport
fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht van Asser
- Groen - Vranken - Tzankova, eind vorig jaar verschenen. Voor de
onderhavige zaak behoeft dit punt intussen niet verder te worden
uitgediept, al was het maar omdat ook het in dit Interim rapport
ingenomen standpunt hier geen andere uitkomst zou opleveren.
Zie over de door mij genoemde regels betreffende de door de rechter in
acht te nemen beperkingen Asser - Hartkamp II, 2001, nr. 288 met
verdere vindplaatsen, waarvan zeer informatief: Contractenrecht
(losbl.) IV, De Klerk - Leenen, nr. 98.
5 Omdat partijen hun rechtsverhoudingen (hoogst) zelden volledig
regelen (terwijl de partijen in het onderhavige geval een bij uitstek
onvolledige regeling waren aangegaan), verbaast het niet als de
rechter ook als er over zo'n rechtsverhouding geprocedeerd wordt, de
nodige vragen tegenkomt die door partijen in het ongewisse zijn
gelaten. Ook dan geldt, ontdaan van franje: hij moet handelen naar
bevind van zaken.
6 Overigens geeft het in deze bepaling geschetste model van
totstandkoming van overeenkomsten, slechts een "modelmatige"
benadering van een zeer pluriforme werkelijkheid, zie bijvoorbeeld
Asser - Hartkamp II, 2001, nrs. 135 e.v.; Brahn - Reehuis,
Zwaartepunten van het vermogensrecht, 1999, nr. 357.
7 Verbintenissenrecht (losbl.), Wissink, art. 81, aant. 19; Asser -
Hartkamp I, 2004, nr. 359 sub a. en sub d., 360; Hopmans - Knijp,
Executief 2003, p. 108; Brunner - De Jong, Verbintenissenrecht
Algemeen, 1999, nr. 187 (slot) naast nr. 189 en nr. 195, slot; Brahn -
Reehuis, Zwaartepunten van het vermogensrecht, 1999, nr. 551;
Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 282; Schut, oratie (door mij
geraadpleegd in "De iure", Verzamelde geschriften, 1983, p. 6 en 7).
8 Ik begrijp deze overweging (rov. 5) van het hof aldus, dat het hof
met "misbaksels" hier de ondeugdelijke potten bedoelt die niet in
' productieproces zijn verwerkt, maar (dadelijk) zijn
geretourneerd en gecrediteerd; zie ook alinea 18 hierna.
9 In rov. 7 lijkt het hof die gedachte dan ook (alsnog) te omarmen,
zie ook alinea's 22 - 25 hierna.
10 Van Dunné, Verbintenissenrecht in ontwikkeling, supplement 1987, p.
83 e.v. beschrijft beeldend hoe "garanties" ook vaak worden toegepast,
juist om (gedeeltelijke) exoneratie te bewerkstelligen. Dat ook voor
garanties uitleg voor hun betekenis beslissend is - overigens geen
opzienbarende vaststelling - wordt bevestigd bij Brunner - De Jong,
Verbintenissenrecht Algemeen, 1999, nr. 188.
11 De in voetnoot 7 aangehaalde vindplaatsen laten zien hoe de hier
beschreven situatie verschillend kan worden "uitgelegd".