Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3876 Zaaknr: R03/105HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-05-2004
Datum publicatie: 14-05-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
14 mei 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/105HR
JMH/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.J.W. Hoek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 februari 2002 ter griffie van de rechtbank te
's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie -
verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht
met wijziging van de beschikking van die rechtbank van 18 april 1997
met ingang van 1 januari 2001, althans subsidiair vanaf 18 februari
2002, dan wel op een ander door de rechtbank in goede justitie te
bepalen tijdstip, de uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen op
f 3.250,-- per maand, althans op zodanig bedrag als de rechtbank juist
acht, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man heeft het verzoek bestreden en op zijn beurt verzocht de
bijdrage in het levensonderhoud te verlagen tot een nog nader te
bepalen huwelijksgerelateerde behoefte en voorts deze bijdrage in duur
te beperken tot 27 juni 2007, dan wel een zodanige bijdrage te bepalen
en deze te beperken in de duur als de rechtbank in goede justitie
redelijk acht.
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 juli 2002 met wijziging in
zoverre van voormelde beschikking de door de man met ingang van 1
januari 2001 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
bepaald op EUR 995,59 ( f 2.194,20) per maand, deze beschikking
uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte
afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 4 juni 2003 heeft het hof de bestreden beschikking
vernietigd en, opnieuw beschikkende, met dienovereenkomstige wijziging
van de beschikking van 18 april 1997 van voormelde rechtbank de
alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1
januari 2001 bepaald op EUR 1.400,-- ( f 3.085,19) per maand en met
ingang van 1 januari 2003 op EUR 1.200,-- per maand, deze beschikking
tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders
verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 27 februari 2004 op deze
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij beschikking van 18 april 1997 heeft de rechtbank tussen
partijen echtscheiding uitgesproken. Bij deze beschikking, die op 27
juni 1997 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is
onder meer bepaald dat de uitkering tot het levensonderhoud van de
vrouw f 2.250,-- (EUR 1.021,01) per maand zal bedragen.
Op 18 februari 2002 heeft de vrouw de rechtbank verzocht, met
wijziging van de beschikking van 18 april 1997, de aan haar te betalen
alimentatie ten laste van de man met ingang van 1 januari 2001,
althans vanaf 18 februari 2002 of vanaf een datum die de rechtbank
juist acht, vast te stellen op f 3.250,-- (EUR 1.474,79) per maand,
althans een bedrag dat de rechtbank juist acht. De man heeft tegen dit
verzoek verweer gevoerd en zijnerzijds verzocht de alimentatie te
verlagen en deze in duur te beperken tot 27 juni 2007. De rechtbank
heeft bij beschikking van 9 juni 2002 de alimentatie voor de vrouw
bepaald op EUR 995,59 ( f 2.194,20) per maand en het meer of anders
verzochte afgewezen.
3.2 Het hof heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat sprake is
van een wijziging van omstandigheden - daling van het inkomen van de
vrouw uit uitkeringen, hetgeen door de man is erkend - en het heeft de
behoefte van de vrouw aan een aanvullende alimentatie opnieuw
vastgesteld. Het heeft bij de bestreden beschikking de beschikking van
de rechtbank van 9 juli 2002 vernietigd en de alimentatie voor de
vrouw bepaald op EUR 1.400,-- ( f 3.085,19) met ingang van 1 januari
2001 en op EUR 1.200,-- per maand met ingang van 1 januari 2003. Het
hof heeft daartoe rekening gehouden met een aantal door de vrouw
opgevoerde uitgaven (rov. 6) en het heeft vervolgens mede in
aanmerking genomen dat de vrouw in de loop der jaren veelvuldig heeft
bijgedragen in de kosten van de studie en het levensonderhoud van de -
inmiddels sinds de zomer van 2002 onderscheidenlijk sinds 1 april 2003
economisch onafhankelijke - jong-meerderjarige kinderen van partijen,
daar de man niet meer dan f 300,-- per maand en per kind betaalde,
hetgeen niet voldoende was om in de kosten van hun levensonderhoud en
studie te voorzien (rov. 7).
3.3 Klacht 3 gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat de vrouw de
door haar gestelde bijdragen aan de zoons heeft betaald en bestrijdt
als onjuist het oordeel van het hof in rov. 7 van zijn beschikking dat
met deze bijdragen rekening moet worden gehouden bij de vaststelling
van de door de man ten behoeve van de vrouw te betalen bijdrage voor
haar levensonderhoud.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat
ingevolge art. 1:395a BW ouders verplicht zijn te voorzien in de
kosten van levensonderhoud en studie van hun, gewoonlijk als
jong-meerderjarig aangeduide, kinderen, dat wil zeggen hun
meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaar niet
hebben bereikt; deze kinderen hebben een eigen aanspraak jegens ieder
van beide ouders die zij zo nodig zelfstandig en rechtstreeks in
rechte geldend kunnen maken. Aan de ouders onderling komt geen
verhaalsaanspraak toe ter zake van voor zodanige kinderen bestede
kosten voor studie en levensonderhoud (HR 28 april 1995, nr. 15654, NJ
1996, 102).
Nu blijkens dit arrest de alimentatiegerechtigde ouder - met de term
"alimentatiegerechtigde (ouder)" onderscheidenlijk de hierna eveneens
te gebruiken term "alimentatieplichtige (ouder)" doelt de Hoge Raad op
de ouder die na echtscheiding jegens de andere ouder tot alimentatie
gerechtigd respectievelijk verplicht is - geen directe mogelijkheden
heeft uitgaven die deze heeft gedaan ter voorziening in de kosten van
studie en levensonderhoud van jong-meerderjarige kinderen, op de
andere, alimentatieplichtige, ouder te verhalen, bestaat er geen grond
en past het ook niet in het stelsel van de wet de mogelijkheid te
scheppen de in dit arrest aanvaarde regel te ontgaan en een indirecte
verhaalsmogelijkheid te scheppen door deze uitgaven in aanmerking te
nemen bij het bepalen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde
ouder. Hierbij verdient in de eerste plaats aantekening dat
bezwaarlijk kan worden gezegd dat hetgeen de alimentatiegerechtigde
ouder aldus op indirecte wijze verhaalt, strekt tot voorziening in het
levensonderhoud van deze ouder. Voorts merkt de Hoge Raad op dat,
zoals ook hiervoor is overwogen, de jong-meerderjarige zelf een
rechtstreekse aanspraak heeft niet alleen jegens de
alimentatiegerechtigde ouder, maar ook jegens de alimentatieplichtige
ouder, en niet valt in te zien waarom een jong-meerderjarige die
behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van studie en
levensonderhoud, zich voor het verkrijgen daarvan niet zelf tot de
alimentatieplichtige ouder kan wenden.
De tegen 's hofs rov. 7 gerichte klacht is derhalve gegrond.
3.4 De gegrondbevinding van klacht 3 betekent dat de bestreden
beschikking moet worden vernietigd en verwijzing moet volgen. De
overige in het middel aangevoerde klachten behoeven geen behandeling,
nu in een geding tot wijziging van de door een echtgenoot aan de
andere echtgenoot te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud
na verwijzing de zaak in volle omvang opnieuw moet worden onderzocht
en deze klachten derhalve voor zover nodig na verwijzing nog aan de
orde kunnen komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 4
juni 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens,
P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
vice-president P. Neleman op 14 mei 2004.
*** Conclusie ***
Zaaknr. R03/105HR
Mr. Huydecoper
Parket, 13 februari 2004
Conclusie inzake
verzoeker tot cassatie
tegen
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1) In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan (p. 1-2 van
de in cassatie bestreden beschikking van het hof, onder "Vaststaande
feiten"):
2) Bij beschikking van 18 april 1997 heeft de rechtbank tussen de
partijen, met elkaar gehuwd op 27 juni 1972, de echtscheiding
uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven op 27 juni
1997(1). Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de
alimentatie voor de verweerster in cassatie, de vrouw, f. 2.250,- (EUR
1.021,01) per maand zal bedragen.
3) Op 18 februari 2002 heeft de vrouw de rechtbank verzocht de
alimentatie m.i.v. 1 januari 2001(2), althans vanaf 18 februari 2002,
danwel vanaf een datum die de rechtbank juist acht, vast te stellen op
f. 3.250,- (EUR 1.474,79) per maand, danwel op een bedrag dat de
rechtbank juist acht. De verzoeker tot cassatie, de man, heeft tegen
dit verzoek verweer gevoerd en zijnerzijds verzocht de alimentatie te
verlagen en in duur te beperken tot 27 juni 2007. De rechtbank heeft
de alimentatie m.i.v. 1 januari 2001 bepaald op EUR 995,59/f 2.194,20
p.m. (het verzoek van de man werd in zoverre dus gehonoreerd), met
afwijzing van het meer of anders verzochte.
4) De vrouw ging in hoger beroep. Het hof heeft de beschikking van de
rechtbank vernietigd en de alimentatie, m.i.v. 1 januari 2001, bepaald
op EUR 1.400,- (f 3.085,19) per maand, en m.i.v. 1 januari 2003 op EUR
1.200,- per maand (het verzoek van de vrouw werd dus alsnog
gedeeltelijk toegewezen).
5) De man is (tijdig) in cassatie gekomen. Namens de vrouw is verweer
gevoerd(3).
Overige uitgangspunten in cassatie
6) In cassatie kan voorts worden uitgegaan van het volgende (bestreden
beschikking onder "Beoordeling", rov. 4):
"De vrouw heeft aangetoond dat haar inkomen uit uitkeringen vanaf 2001
is gedaald, hetgeen door de man is erkend. In zoverre is sprake van
een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 BW, en
zal het hof de behoefte van de vrouw aan een aanvullende alimentatie
van de man met ingang van 1 januari 2001 opnieuw vaststellen."
alsmede (bestreden beschikking onder "Ten aanzien van de man"):
"De draagkracht van de man is thans niet in het geding(4). Hij is
hertrouwd met een vrouw die in eigen levensonderhoud voorziet."
Bespreking van het cassatiemiddel
7) Het middel bevat een (aanzienlijk) aantal motiveringsklachten, te
bespreken in de alinea's 18 - 33 hierna; en één rechtsklacht, die ik
aldus samenvat, dat het hof bij de beoordeling van de behoefte van de
vrouw geen rekening had mogen houden met het namens de vrouw
benadrukte feit dat zij kosten van levensonderhoud en studie voor de
beide (jong) meerderjarige zoons van partijen voor haar rekening had
genomen. Ik bespreek die klacht, die in het cassatierekest in de
alinea's 1.8 en 2.3.1 - 2.3.11 ("Klacht 3") wordt geformuleerd en
toegelicht, als eerste.
8) Om te beginnen: ik denk dat de klacht terecht tot uitgangspunt
neemt dát het hof in de bestreden beschikking bij de beoordeling van
de behoefte van de vrouw de kosten die zij voor levensonderhoud/studie
van de zoons van partijen heeft betaald, heeft betrokken: dat blijkt
uit rov. 7, al wordt daar (en ook elders in de bestreden beschikking)
niet expliciet vermeld welk bedrag aan kosten (en ook niet precies:
welke tijdvakken van betaling daarvan) het hof in aanmerking heeft
genomen.
9) Het middel verdedigt de zojuist omschreven rechtsklacht met twee
argumenten: (jong)minderjarigen hebben een eigen recht om hun
aanspraken terzake van levensonderhoud jegens hun ouder(s) geldend te
maken, en dan gaat het niet aan om wat in feite dezelfde aanspraak is,
via het recht op alimentatie van de andere ouder voor rekening van de
alimentatieplichtige te brengen; en de wet verzet zich tegen
verhaalsaanspraken van ouders terzake van na scheiding gemaakte kosten
van levensonderhoud e.a. voor kinderen(5).
Voor de beoordeling van deze klacht lijkt mij het volgende van belang:
10) Bij de bepaling van de onderhoudsplicht van ex-echtgenoten jegens
elkaar vormen de wederzijdse draagkracht en behoefte de belangrijkste
- ofschoon niet de enige - wegingsfactoren.
Beide - behoefte en draagkracht - zijn overigens de door optellen en
aftrekken verkregen resultanten van dezelfde gegevens, namelijk: de
middelen die de betrokkene tot zijn beschikking heeft enerzijds, en de
lasten die (in redelijkheid) voor zijn rekening komen anderzijds. Als
die optelling/aftreksom uiteindelijk positief uitvalt - en er dus iets
overblijft - spreken wij van "draagkracht"; terwijl als de
optelling/aftreksom een tekort oplevert, er "behoefte" is.
Tegen die achtergrond is men geneigd te denken dat de factoren die in
de berekening mogen worden betrokken, in beide gevallen dezelfde
(moeten) zijn: de redelijkerwijs beschikbare/aan te wenden middelen,
en de redelijkerwijs voor rekening van de betrokkene komende lasten.
Het doet gewrongen aan dat lasten - bijvoorbeeld:
levensonderhoud/studiekosten voor personen die rechtens geen aanspraak
kunnen maken op alimentatie, maar ten opzichte waarvan de betrokkene
wel "moreel" verplicht is(6)- in aanmerking zouden mogen worden
genomen zodra de saldering positief uitvalt (dus zolang er per saldo
"draagkracht" is), maar zodra het saldo negatief dreigt te worden (en
de betrokkene dus per saldo "behoefte" heeft) niet meer in de telling
zouden mogen worden meegenomen. Er zou een degelijke rechtvaardiging
aangewezen moeten kunnen worden, wil men die uitkomst voor lief
nemen(7).
11) Zo'n rechtvaardiging zou misschien hierin kunnen worden gevonden,
dat het als - enigszins - oneigenlijk treft dat de
alimentatieplichtige zou (moeten) bijdragen aan het levensonderhoud
van personen ten opzichte waarvan hij niet alimentatieplichtig is,
langs de band van het feit dat de alimentatiegerechtigde die personen
onderhoudt, en de daarvoor gemaakte kosten in diens behoefte worden
betrokken. Maar is dat werkelijk "oneigenlijk"?
12) De vraag dringt zich in zijn meest pregnante vorm op als de
alimentatiegerechtigde (onderhouds)verplichtingen, "moreel" of
anderszins, heeft ten opzichte van personen met wie de
alimentatieplichtige rechtens niets uitstaande heeft. Dat komt met
enige regelmaat voor. Een praktijkvoorbeeld vormen stiefkinderen: als
de stiefouder scheidt van de ouder van de betreffende kinderen, is er
geen alimentatieaanspraak van de stiefkinderen op de gewezen
stiefvader of -moeder(8). (Men kan een vergelijkbaar voorbeeld
bedenken als het gaat om pleegkinderen.)
Het laat zich geredelijk denken dat een alimentatieplichtige ten
opzichte van dergelijke personen geen (morele) verplichting ervaart of
heeft, maar de op zijn onderhoudsbijdrage aangewezen
alimentatiegerechtigde wel. Is dan vol te houden dat de lasten die de
alimentatiegerechtigde daarvoor op zich neemt, niet bij de beoordeling
van zijn behoefte in aanmerking mogen worden genomen, omdat daardoor
de alimentatieplichtige, indirect of "oneigenlijk", alimentatie zou
betalen voor personen die niet tot zijn last (mogen) komen?
13) De vraag is mede daardoor lastig, omdat de spiegelbeeldige
situatie ongetwijfeld wèl bestaat. Ik bedoel dan dat de
alimentatiegerechtigde geconfronteerd kan worden met het feit dat de
alimentatieplichtige lasten in mindering op zijn draagkracht brengt
die rechtens niet voor zijn rekening komen, en waar de
alimentatiegerechtigde niets mee uitstaande heeft - zoals lasten voor
levensonderhoud ten behoeve van de (voor)kinderen van de nieuwe
partner van de alimentatieplichtige, met wie deze (nog) niet getrouwd
is. Uit de in voetnoot 6 genoemde vindplaatsen blijkt dat zulke lasten
inderdaad bij de bepaling van de draagkracht in aanmerking mogen (en
moeten) worden genomen.
14) Deze lastige afweging wordt weer wat makkelijker als het - zoals
in het voorliggende geval - gaat om personen waarmee niet alleen de
alimentatiegerechtigde, maar ook de alimentatieplichtige juridisch
relevante betrekkingen heeft - dus bijvoorbeeld om kinderen die jegens
beide betrokkenen een aanspraak - rechtens of "moreel"- op
ondersteuning hebben. Althans in dat geval, zou ik menen, slaat de
balans in die zin door, dat niet gezegd kan worden dat het betrekken
van de ten behoeve van zulke personen gemaakte kosten bij de behoefte
van de alimentatiegerechtigde, ten opzichte van de
alimentatieplichtige als oneigenlijk is te beschouwen.
15) Het zou mij, in dit verband, een anomalie toeschijnen wanneer
rechtens afdwingbare alimentatieverplichtingen van een kind ten
opzichte van zijn beide ouders niet op de eerder besproken manier in
aanmerking zouden mogen worden genomen (dus: niet als lasten aan de
kant van de alimentatiegerechtigde ouder die het kind in feite
levensonderhoud heeft verstrekt, zouden mogen "meetellen"), terwijl
dat voor alleen "moreel" geldende verplichtingen wèl zou kunnen (dit
aan de hand van de redenering dat in het eerste geval het
alimentatiegerechtigde kind de uiteindelijk alimentatieplichtige ouder
ook rechtstreeks had kunnen (doen) aanspreken, terwijl dat in het
andere geval niet zo zou zijn). Per saldo denk ik dan, dat "meetellen"
hier in beide gevallen mogelijk moet zijn.
16) Het tweede argument dat ter verdediging van de onderhavige klacht
in stelling wordt gebracht beoordeel ik (eveneens) als ongegrond: een
verhaalsrecht voor (een deel van) aan een onderhoudsgerechtigde
betaald onderhoud is nu eenmaal iets wezenlijk anders, dan de
bevoegdheid om in dat verband gemaakte lasten te betrekken bij de
behoefte van een tot alimentatie gerechtigde partij. De bezwaren die
tegen het eerste bestaan - namelijk: dat daarbij de afweging die de
wet bij de waardering van aanspraken op levensonderhoud voorschrijft,
op arbitraire wijze wordt doorkruist - gelden in het andere verband
(juist) niet. Daar kan met alle omstandigheden die bij de waardering
van levensonderhoudsaanspraken een rol spelen, volledig rekening
worden gehouden.
17) Dat brengt mij ertoe de argumenten van de in alinea 7 hiervóór
genoemde onderdelen van het cassatierekest van de hand te wijzen. De
in het verlengde daarvan aangevoerde motiveringsklachten beschouw ik
al daarom als ongegrond, omdat motiveringsklachten een rechtsoordeel
als waar het hier om gaat, niet kunnen aantasten(9).
18) De overige klachten van het middel richten zich tegen
(verschillende onderdelen van) de motivering van de bestreden
beschikking.
Bij de beoordeling van motiveringsklachten in alimentatiezaken gelden
een aantal bijzonderheden(10):
- aan oordelen die alleen de vaststelling van de behoefte en/of de
draagkracht van de partijen betreffen, wordt geen strenge
motiveringseis gesteld(11).
- (Ook) alimentatiebeschikkingen moeten tenminste zodanig worden
gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de daaraan ten
grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen
als voor derden - in het geval van openstaan van hogere voorzieningen:
de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar
te maken(12);
- De omvang van de motiveringsplicht hangt mede af van het
partijdebat(13); op essentiële stellingen/argumenten uit dat debat
moet in de motivering (uiteraard: met een logisch houdbaar betoog)
worden ingegaan(14).
Voor sommige, meer ingrijpende alimentatiebeslissingen gelden andere
(strengere) motiveringseisen. Zo'n beslissing is in deze zaak niet aan
de orde(15), zodat ik daar niet op in zal gaan.
19) Aparte vermelding verdient nog: de ingangsdatum van een beslissing
tot vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud.
Ingevolge de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever wordt in dat
opzicht een ruime vrije marge aan de (feitelijke) rechter gelaten(16).
Men kan licht menen dat daaruit voortvloeit, dat ook de
motiveringsplicht van de feitelijke rechter beperkt is, als het gaat
om het verband tussen de ingangsdatum van door hem vastgestelde
alimentatieverplichtingen enerzijds, en het tijdstip waarop de voor de
alimentatieverplichting relevante feiten intraden anderzijds. Ware het
immers anders - dus: zou de rechter gehouden zijn om dragende redenen
aan te geven voor een beslissing waarbij een ingangsdatum van een
alimentatieverplichting anders wordt vastgesteld dan rechtstreeks uit
de voor die verplichting relevante (verandering van de) feiten
voortvloeit -, dan zou de vrijheid van de rechter bij de bepaling van
de ingangsdatum langs deze (indirecte) weg aan beperkingen worden
gebonden, die met de door de wetgever beoogde vrijheid slecht te
rijmen zijn(17). Desondanks ligt in de rede dat ook hier de
minimum-eis van begrijpelijkheid geldt, waarnaar de in voetnoot 12
aangehaalde rechtspraak verwijst. Bovendien zal op evident relevante
stellingen van partijen gerespondeerd moeten worden(18).
In alinea 33 hierna, zal dit aspect in de beoordeling worden
betrokken.
20) Het vinden van de middenweg tussen de twee hiervóór globaal
aangegeven "polen" - geen strenge eisen aan de motivering enerzijds,
maar wel een motivering die de beslissing begrijpelijk maakt en aan de
essentiële stellingen van partijen recht doet wedervaren anderzijds -
plaatst de praktijk wel eens voor moeilijkheden. Zonder de pretentie
te hebben die moeilijkheden te kunnen oplossen, verdedig ik dat de
aangehaalde bronnen duidelijk maken dat de motivering van een
bestreden (alimentatie)beslissing geen lacunes mag vertonen waardoor
men niet met een redelijke mate van precisie - maar wel: in grote
lijnen, waarbij details (dus) onbesproken mogen blijven - kan
vaststellen hoe de rechter over een door partijen opgeworpen
geschilpunt heeft geoordeeld, en welke gedachtegang hij daarbij heeft
gevolgd(19).
Ik bespreek de verdere klachten van het middel met dit uitgangspunt
voor ogen.
21) In onderdeel 2.1 ("Klacht 1") bestrijdt het middel de vaststelling
uit rov. 7 van de bestreden beschikking, dat de man niet meer dan f.
300,- per maand aan het levensonderhoud van de (jongmeerderjarige)
zoons van partijen zou hebben bijgedragen.
Die klacht lijkt mij om twee redenen niet doeltreffend:
In de eerste plaats is deze vaststelling niet dragend voor het door
het hof gegeven oordeel: het gaat er in deze rechtsoverweging om dat
de vrouw in redelijkheid kon menen dat zij aan het levensonderhoud van
de zoons moest bijdragen, omdat de bijdrage van de man onvoldoende was
om de kosten van studie en levensonderhoud te dekken. Hoeveel de man
precies bijdroeg is daarbij van secundair belang: het gaat erom dat de
vrouw kosten die in redelijkheid gemaakt konden worden, voor haar
rekening heeft genomen.
22) Ten tweede bieden de gedingstukken geen steun voor de stelling dat
de man na 1 januari 2001 - de datum met ingang waarvan het hof de
alimentatie nader heeft vastgesteld - nog in relevante mate aan het
levensonderhoud van de zoons heeft bijgedragen. De man heeft verklaard
dat hij de alimentatiebetaling ten behoeve van de zoons heeft
stopgezet toen die 21 jaar werden. Dat was voor de jongste zoon [de
zoon] in mei 2001 het geval. Het overzicht van extra betalingen die de
man zou hebben gedaan en waarnaar het middel in alinea 2.1.3
verwijst(20), heeft betrekking op de jaren 1997 - 1999(21).
De stukken lijken dus uit te wijzen dat de man in de periode na 1
januari 2001 (gemiddeld) aanzienlijk minder dan f. 300,- per maand aan
het levensonderhoud van de twee zoons van partijen heeft bijgedragen,
en niet méér. Uit de verdere uitingen waarnaar het middel in alinea's
2.1.3 - 2.1.5 verwijst, blijken geen gegevens die een andere uitkomst
kunnen ondersteunen (al was het maar omdat nergens wordt aangegeven
welke periode in die uitingen wordt bedoeld). De bestreden overweging
is daarom inderdaad niet goed met de stukken te rijmen - maar het zou
aan de vrouw zijn om zich daarover te beklagen, en niet aan de man.
23) In onderdeel 2.2 ("Klacht 2") wordt aangevoerd dat de vaststelling
- opnieuw in rov. 7 - dat de vrouw tijdens hun "jong-meerderjarigheid"
in de kosten van studie en levensonderhoud van de zoons heeft
bijgedragen, in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk zou
zijn.
24) Voor zover deze klacht ziet op de periode vóór 1 januari 2001 laat
ik die onbesproken. Partijen procedeerden immers over de
alimentatieverplichting met ingang van die datum, en het hof heeft de
nadere vaststelling ook op die datum laten ingaan. Voor het overige
geldt dat de vrouw in eerste aanleg had overgelegd(22): een door haar
opgesteld overzicht van de kosten die zij voor de kinderen zou hebben
betaald(23); bankafschriften tot 07-08-2001 waaruit betalingen aan de
kinderen blijken, en brieven van de beide zoons van 14 mei 2002 en 18
april 2002. Uit die stukken kan wel degelijk worden opgemaakt dat de
vrouw in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoons heeft
bijgedragen. Bovendien had de man in de feitelijke instanties niet
betwist dat de vrouw een deel van de kosten van de studerende kinderen
voor haar rekening heeft genomen (hij heeft alleen weersproken dat die
kosten van de door de vrouw gestelde omvang waren).
Ik merk daarom ook deze klacht als ongegrond aan.
25) Voorzover de klacht er ook op doelt dat het hof eraan voorbij zou
hebben gezien dat de zoons van partijen sedert 6 mei 2001 beide de
leeftijd van 21 jaar hadden bereikt, denk ik dat die op een verkeerde
lezing berust. Weliswaar wordt de uitdrukking "jong-meerderjarig" die
het hof in rov. 7 ook gebruikt, vaak toegepast om de
leeftijdscategorie van 18 - 21 jaar aan te duiden; maar nu van de kant
van de man was aangevoerd dat hij de alimentatiebetaling voor de zoons
had gestopt toen die 21 werden(24) èn in het verweerschrift in appel
op p. 3, zevende alinea expliciet bezwaar wordt gemaakt tegen het feit
dat de kosten van levensonderhoud voor kinderen van ouder dan 21 jaar
via de behoeftevaststelling van de vrouw "verkapt" ten laste van de
man zouden worden gebracht, is het onaannemelijk dat het hof eraan
voorbij zou hebben gezien dat de zoons die leeftijd inmiddels hadden
bereikt. Kennelijk heeft het hof de uitdrukking "jong-meerderjarig"
dus niet in de zojuist bedoelde, beperkte betekenis gebezigd.
26) Onderdeel 2.4 van het middel ("Klacht 4"; ik beschouw de klacht
van onderdeel 2.3 ("Klacht 3") als voldoende besproken in de alinea's
7 - 17 hiervóór) is gericht tegen de slotzin van rov. 6: het hof zou
niet hebben mogen nalaten, de daar bedoelde uitgaven te kwantificeren.
Ook deze klacht lijkt mij niet doeltreffend. De rechtbank had in de
eerste aanleg precies aangegeven welke van de betreffende uitgaven zij
als redelijk aanmerkte, met opgave van de daarmee gemoeide bedragen.
Anders dan in alinea 2.4 van het cassatierekest wordt gesteld, behoeft
men in het verweerschrift namens de man in appel niet "in te lezen"
dat tegen deze beoordeling door de rechtbank bezwaar wordt gemaakt. Ik
neem dan ook aan dat het hof ervan uit is gegaan dat de man zich bij
deze vaststellingen van de rechtbank neerlegde; dat is, ook in het
licht van p. 2, alinea 3 van het verweerschrift in appel, alleszins
begrijpelijk. Dat zo zijnde, kon van het hof niet worden verlangd dat
het zijn oordeel daarover nader motiveerde.
27) Onderdeel 2.5 ("Klacht 5") bevat drie van elkaar losstaande
motiveringsklachten.
De eerste daarvan, omschreven in alinea 2.5.2, voert aan dat te zeer
onduidelijk zou zijn, van welke inkomensgegevens het hof is uitgegaan.
Voor de jaren 2001 en 2002 lijkt dat verwijt mij niet juist: het hof
geeft op p. 2 van de beschikking onder het hoofdje "Ten aanzien van de
vrouw" precies aan met welk inkomen over die jaren rekening is
gehouden(25). Opgeteld (en waar nodig omgerekend) gaat het dan voor
2001 om (f. 28.406 + f. 1.370 =) f. 29.776 bruto, en voor 2002 om (EUR
12.784 + EUR 1.320) x 2,21 =f. 31.169 bruto. De aldus in aanmerking
genomen bedragen zijn inderdaad wezenlijk lager dan het inkomen
waarvan bij de oorspronkelijke alimentatievaststelling werd uitgegaan
(f. 2.958 per maand, dus inclusief vakantiegeld omstreeks f. 38.000
per jaar) - een gegeven dat overigens, blijkens de in cassatie niet
bestreden vaststellingen in rov. 4 van de bestreden beschikking, als
zodanig ook niet was weersproken.
28) Voor 2003 geldt, zoals het onderdeel met juistheid aanvoert, dat
het hof in het geheel niet aangeeft in welk opzicht het inkomen van de
vrouw verder zou zijn verminderd, en dus ook niet, van welk inkomen
het hof voor dat jaar uitgaat. Toch meen ik dat hier niet van een
ontoelaatbaar manco in de motivering kan worden gesproken: er was nu
eenmaal vanwege de partijen slechts gesteld dát (en ook niet betwist
dat(26)) er in 2003 van een verdere vermindering sprake was, zonder
nadere gegevens. Het hof kon daarom niet meer, dan dat feit
vaststellen en er, voor wat het waard was, rekening mee houden. Het
ligt overigens in de rede dat dat feit voor de door het hof gevonden
uitkomsten geen noemenswaardig gewicht in de schaal heeft gelegd: van
een qua omvang niet nader gepreciseerde wijziging kan immers het
gewicht niet worden beoordeeld.
Die beschouwingen leiden ertoe dat ik ook deze klacht afwijs.
29) Hetzelfde geldt voor de klacht van onderdeel 2.5.4. Ik meen dat
uit de bestreden beschikking voldoende duidelijk blijkt dat het hof de
door de vrouw voor de zoons gedane uitgaven ook na hun 21e
verjaardagen (en totdat zij economisch onafhankelijk werden) als
redelijke lasten heeft beoordeeld waarmee bij de bepaling van haar
draagkracht resp. behoefte rekening moest worden gehouden. Om de in
alinea's 7 - 17 hiervóór besproken redenen lijkt mij dat niet rechtens
onjuist; en gelezen zoals ik zojuist heb aangenomen, is dit oordeel
bepaald niet onbegrijpelijk.
30) Blijft over de zowel in onderdeel 2.5.3 als in onderdeel 2.5.4 tot
uiting komende klacht dat de beschikking onvoldoende duidelijk zou
maken langs welke weg het hof tot de alimentatievaststellingen per 1
januari 2001 en 1 januari 2003 is gekomen.
31) Voor de vaststelling per 1 januari 2001 begrijp ik de beschikking
van het hof zo, dat het aan de hand van de vaststaande
inkomensteruggang voor het jaar 2001 is overgegaan tot een nieuwe
beoordeling van de behoefte van de vrouw - dus het gesaldeerde
verschil tussen haar middelen en de redelijkerwijs voor haar rekening
komende lasten. Bij die beoordeling heeft het hof zich expliciet
uitgelaten over de punten die in appel in het partijdebat op de
voorgrond hadden gestaan: de woonlasten van de vrouw; haar "extra"
uitgaven in verband met een boven minimale levensstandaard; en de
redelijkerwijs voor haar rekening komende lasten in verband met de
zoons. Als men die gegevens in aanmerking neemt kan men geredelijk
komen tot de door het hof gevonden alimentatie van EUR 1.400,- per
maand. Uit de vaststellingen van het hof blijkt immers een
inkomensteruggang van (ongerekend inflatie) ongeveer EUR 3000 per jaar
(dus ongeveer EUR 250 per maand), terwijl voor ca. EUR 100 per maand
méér aan woonlasten en pensioenpremie in aanmerking werd genomen dan
de rechtbank had gedaan. Voeg daarbij dat het hof, anders dan de
rechtbank, de voor de zoons van partijen betaalde kosten wèl als
relevant aanmerkte, en de uitkomst van een alimentatie die ongeveer
EUR 400 per maand hoger uitvalt dan het door de rechtbank vastgestelde
bedrag, is het tegendeel van verrassend.
Ongetwijfeld ware het de verstaanbaarheid van de beslissing ten goede
gekomen wanneer het hof nader had uiteengezet, welke concrete bedragen
in zijn afweging werden betrokken en welk gewicht daaraan is toegekend
- maar de hoger besproken maatstaf voor de motivering van oordelen
over behoefte/draagkracht vereist dat niet. Ik tref hier niet een
lacune aan, waar men niet althans de grote lijn waarlangs het hof tot
zijn oordeel is gekomen, voldoende kan onderkennen.
32) Met de vaststelling per 1 januari 2003 heb ik wat meer moeite;
maar per saldo denk ik dat daarvoor, mutatis mutandis, het zojuist
gezegde van overeenkomstige toepassing is.
Ten eerste: het lijkt mij (voldoende) duidelijk dat de nadere
vaststelling per die datum is ingegeven door het feit dat de vrouw
rondom die datum werd bevrijd van de lasten die zij tot dan toe voor
de zoons van partijen had gedragen - vandaar dat de alimentatie voor
verlaging in aanmerking kwam. Het ligt in de rede dat de daarbij aan
de orde zijnde verlichting niet met veel precisie kan worden bepaald
(ik herinner er aan dat het hof het bedrag dat de vrouw in dit verband
voor haar rekening nam, ook niet exact heeft vastgesteld - naar mijn
stellige oordeel daarom, omdat een exacte bepaling van dergelijke
lasten, vooral waar het (ook) een inwonende zoon betreft, nauwelijks
zinvol mogelijk is). Klaarblijkelijk heeft het hof gekozen voor een
benadering door schatting. Die keuze lijkt mij, gezien het zojuist
gezegde, verantwoord. Het bedrag - dat overeenkomt met een
lastenvermindering van EUR 200 per maand - vind ik in het licht van
wat de partijen hadden aangevoerd niet verrassend, en dus ook niet
onbegrijpelijk.
33) Hetzelfde geldt voor de gekozen ingangsdatum: gegeven dat zich
drie slechts bij benadering vast te stellen wijzigingen tamelijk kort
na elkaar voordeden (de "economische onafhankelijkheid" van de zoons
in de zomer van 2002 en het voorjaar van 2003, en de qua omvang niet
nader geduide teruggang van de uitkering van de vrouw eind 2002 of
begin 2003), lag het voor de hand een datum te kiezen die "het midden
hield" tussen de tijdstippen van het intreden van die gewijzigde
omstandigheden. De keuze voor 1 januari 2003 is dan een bij uitstek
aannemelijke.
In dit verband geldt overigens, meen ik, de wat ruimere discretie voor
de rechter, en de navenant beperktere motiveringseis, die in alinea 19
hiervóór ter sprake kwamen; waarbij nog valt op te merken dat er geen
omstandigheden in het geding waren die de rechter bij de bepaling van
deze ingangsdatum tot uitzonderlijke terughoudendheid noopten.
Dat alles brengt mij ertoe ook de op dit punt aangevoerde
motiveringsklacht als ondoeltreffend te beoordelen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Prod. 1 bij het verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek
van de man (eerste aanleg).
2 Dit is de datum van wijziging van de uitkering (het inkomen) van de
vrouw (petitum inleidend verzoekschrift).
3 De vrouw beroept zich in haar verweerschrift in cassatie (alinea 14)
primair erop dat de man geen belang zou hebben bij zijn
cassatieberoep. Dat verweer is ongegrond. Ik beperk me hier tot het
daarvoor aangevoerde argument, dat de man reeds voldaan heeft aan de
beslissing van het hof: dat is onvoldoende om berusting aan te nemen
(o.m. HR 11 april 2003, NJ 2003, 440, rov. 3.1 en 3.2).
4 De man stelde al in de eerste aanleg dat hij in staat was de
verzochte bijdrage te voldoen, zodat zijn draagkracht niet ter
discussie stond (verweerschrift, alinea 5).
5 Zoals laatstelijk bevestigd bij HR 28 april 1995, NJ 1996, 102 m.nt.
JdB, rov. 3.4, met verwijzing naar HR 23 mei 1975, NJ 1976, 412, rov.
met betrekking tot het derde onderdeel van het middel in het
incidentele beroep.
6 Zie bijvoorbeeld voor lasten in verband met de niet-gehuwde partner
en/of diens kinderen HR 3 juli 1995, NJ 1996, 86 m.nt. JdB, rov. 3.3,
en voor lasten in verband met (meerderjarige) kinderen HR 12 oktober
2001, NJ 2001, 652, rov. 3.2.1 en 3.2.2; HR 29 juni 1984, NJ 1985, 14,
rov. 3.2. Zie echter voor schulden van de nieuwe partner van de
alimentatieplichtige HR 18 februari 2000, NJ 2000, 308, rov. 3.3 en
3.4.
7 De zgn. "Trema-norm" (het inmiddels tot de omvang van een klein
boekwerk uitgegroeide rapport "Alimentatienormen" van de gelijknamige
NVvR-werkgroep; door mij geraadpleegd in de versie-januari 2001 met
bijlage 2003) beveelt in § 3.1 dan ook aan, het "draagkrachtloos
inkomen" van de alimentatiegerechtigde op dezelfde basis te berekenen
als het draagkrachtloos inkomen voor de alimentatieplichtige. Dat
impliceert dat "redelijke lasten" die de betrokkene voor onderhoud van
anderen besteedt, daarbij (zouden) mogen worden opgeteld (waardoor zij
niet gebracht mogen worden ten laste van het saldo, dat de behoefte
van de betrokkene vormt, en die behoefte dus groter wordt).
8 Art. 1:395 BW.
9 Zie voor recente rechtspraak HR 30 januari 2004, rechtspraak.nl LJN
nr. AN8080, rov. 3.6; HR 28 november 2003, RvdW 2003, 181, rov.
5.2.10; HR 19 september 2003, NJ 2003, 631, rov. 3.2; HR 23 maart
2001, NJ 2003, 715 m.nt. Verstijlen, rov. 3.5.3.
10 Een verhelderend overzicht wordt gegeven in alinea's 2.5 - 2.13 van
de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 23 januari 2004,
R03/043HR, rechtspraak.nl LJN nr. AN8077; waarbij ik mij veroorloof de
vraag op te werpen of het in alinea 2.5 opgenomen citaat uit de
conclusie vóór HR 24 december 1982 nog helemaal juist weergeeft, hoe
heden ten dage over de materie wordt gedacht. Men zou, vogens mij,
licht kunnen menen dat de motiveringseis nu iets strikter wordt
gehanteerd, dan dit citaat doet vermoeden.
11 Zie bijvoorbeeld Civiele Conclusies 2002 (verschenen 2004), p. 185
en p. 349, met verdere verwijzingen. Als gevallen die enigszins met
het thans te beoordelen geval vergelijkbaar zijn noem ik HR 17 maart
2000, NJ 2000, 313, rov. 3.3 - 3.5 en HR 24 april 1998, NJ 1998, 603,
rov. 3.5.
12 HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37, rov. 3.3; HR 29 juni 2001, NJ
2001, 495, rov. 3.3. In dezelfde zin is geoordeeld over andere
beslissingen waarbij een relatief "lichte" motiveringseis geldt, zoals
beslissingen over faillissementsverzoeken, HR 7 april 1995, NJ 1997,
21 m.nt. EAA, rov. 3.3, en beslissingen in kort geding, HR 4 juni
1993, NJ 1993, 659, rov. 3.4.
13 Opnieuw: HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37, rov. 3.3.
14 O.a HR 17 maart 2000, NJ 2000, 333, rov. 3.4; HR 19 december 1997,
NJ 1998, 259, rov. 3.2;
15 Zie bijvoorbeeld HR 30 januari 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AL8626,
rov. 3.5.1 - 3.5.2; HR 23 november 2001, NJ 2002, 280 m.nt. JdB, rov.
3.4.2.
16 Bijvoorbeeld HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185, rov. 3.4.
17 Intussen ligt hier een gemakkelijk te miskennen grens, die
zichtbaar wordt in HR 16 oktober 1998, NJ 1998, 854, rov. 3.3: de
motivering moet wel (voldoende) duidelijk maken of rekening is
gehouden met (mogelijke) wijzigingen in de omstandigheden gedurende de
hele periode waarop de nadere vaststelling betrekking heeft. De
vrijheid om de ingangsdatum te bepalen doet daaraan klaarblijkelijk
niet af.
18 HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW, rov. 3.2.1 (slot).
19 Illustratief voor de toepassing van deze norm (of eerder:
vuistregel) noem ik HR 3 oktober 2003, rechtspraak.nl LJN nr. AF5548,
rov. 3.3.2; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495, rov. 3.3; HR 14 april 2000,
NJ 2000, 359, rov. 3.3. Zoals in voetnoot 10 al aangestipt, kan men
betwijfelen of de hier verdedigde maatstaf samenvalt met de maatstaf
die in het daar bedoelde citaat (uit NJ 1983, 389) tot uitdrukking
komt. Met name de ruimte om onduidelijkheden in een motivering te
"dichten" onder de aanname dat de rechter zich daar door intuitie
en/of door weging van imponderabele aspecten (een contradictio in
terminis, overigens) zal hebben laten leiden, lijkt mij naar de
huidige opvattingen discutabel.
20 In het A-dossier is dit het met nr. 5 aangeduide stuk.
21 Behoudens één betaling uit augustus 2000. De op de in handschrift
opgestelde lijst vermelde datum van 15 januari 2001 correspondeert
niet met het bankafschrift voor de daarbij vermelde betalingen: dat is
gedateerd 17 januari 1997.
22 Bijlagen bij een brief van de advocaat van de vrouw aan de
rechtbank van 21 mei 2002, A-dossier, stuk nr. 3.
23 Het overzicht ziet klaarblijkelijk op het jaar 2001.
24 Proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, p. 1
onderaan.
25 Mij is niet duidelijk waarom in deze overweging geen melding wordt
gemaakt van de uit de stukken blijkende WW-uitkering (van f. 2.996,-)
die de vrouw in 2001 volgens de jaaropgaven waar het hof naar verwijst
zou hebben ontvangen; maar hierover wordt in cassatie niet geklaagd.
26 Ik ontleen dit aan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling
in appel, eerste bladzij (mededelingen van Mr. Hoek). Het verdere
proces-verbaal bevat geen aanwijzingen dat het op dit punt gezegde zou
zijn weersproken. De stelling van (onderdeel 2.5.1 van) het middel dat
de onderhavige vaststelling "uit de lucht komt vallen" lijkt mij,
gezien deze gegevens, niet houdbaar.