Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3872 Zaaknr: R03/029HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 14-05-2004
Datum publicatie: 14-05-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie


14 mei 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/029HR
JMH/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.


1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 25 juni 2001 ter griffie van de rechtbank te Rotterdam ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met ingang van 7 juli 2001 de plicht van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - te beëindigen, althans de door hem aan haar verschuldigde uitkering tot levensonderhoud op nihil te stellen, althans op zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De vrouw is in eerste aanleg niet verschenen.
De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 24 augustus 2001 het verzoek van de man toegewezen en vastgesteld dat de alimentatieverplichting van de man per 7 juli 2001 is geëindigd.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 27 november 2002 heeft het hof de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigd. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.


3. Beoordeling van het middel


3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn op 19 november 1971 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren.
(ii) In 1985 heeft de man een vordering tot echtscheiding ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage. In reconventie heeft de vrouw verzocht om alimentatie voor zichzelf van f 1.500,-- per maand. (iii) Bij vonnis van 12 mei 1986 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 7 juli 1986. In dit vonnis is de beslissing omtrent de door de vrouw verzochte alimentatie aangehouden. Het is niet bekend of de rechtbank alsnog later heeft beslist op de alimentatievordering van de vrouw. (iv) Bij beschikking van 5 april 1994 heeft de rechtbank, op verzoek van de vrouw, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man vastgesteld op f 1.000,-- per maand, met ingang van 1 januari 1994.


3.2 De man heeft zich tot de rechtbank gewend, met het verzoek te bepalen dat de alimentatie met ingang van 7 juli 2001 zou worden beëindigd. De rechtbank heeft beslist zoals verzocht. Het hof heeft de beschikking bekrachtigd.


3.3 In cassatie gaat het alleen om de vraag of de termijn van vijftien jaren als bedoeld in de overgangsregeling van art. II lid 2 WLA aanvangt op de datum van ontbinding van het huwelijk (de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis onderscheidenlijk de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) dan wel op de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen.


3.4.1 Het hof heeft in rov. 7a geoordeeld dat de termijn van vijftien jaren als bedoeld in artikel II lid 2 WLA aanvangt op het moment van ontbinding van het huwelijk, dus op de datum dat het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, derhalve - in dit geval - op 7 juli 1986. Het hof heeft in rov. 7c voor dit oordeel aansluiting gezocht bij de huidige wettelijke regeling voor limitering, zoals die geldt krachtens de WLA, in welke regeling de ontbindingsdatum bepalend is voor de aanvang van de termijn van (in beginsel) twaalf jaren.


3.4.2 Het hof miskent dat in de overgangsregeling van art. II WLA geen aansluiting is gezocht bij de door de WLA ingevoerde limiteringsregeling voor "nieuwe gevallen" (uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van deze wet door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen), inhoudende dat de verplichting tot levensonderhoud in beginsel van rechtswege eindigt na een termijn van twaalf jaren die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:157 lid 4 BW). Uit de tekst van art. II WLA en uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling, zoals geschetst en aangehaald in nr. 9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat beslissend voor de toepassing van de in de leden 2-4 van art. II WLA vervatte regels van overgangsrecht voor "oude gevallen" (uitkeringen tot levensonderhoud die door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen vóór inwerkingtreding van die wet) is de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen. Het middel, dat een daartoe strekkend betoog bevat, slaagt derhalve.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 november 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 mei 2004.


*** Conclusie ***

Rekest nr. R03/029HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 6 februari 2004

Conclusie inzake

tegen

Inleiding


1. In deze zaak gaat het in cassatie om de vraag of de termijn van 15 jaar als bedoeld in de overgangsregeling van art. II lid 2 van de op 1 juli 1994 in werking getreden Wet limitering na scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb. 324 zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb.
325) - welke overgangsregeling inhoudt dat ook in "oude gevallen" de alimentatieplicht kan eindigen na een tijdsverloop van 15 jaar - aanvangt op de datum van inschrijving het echtscheidingsvonnis/de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (het tijdstip van ontbinding van het huwelijk) dan wel op de datum van de rechterlijke uitspraak waarbij destijds de alimentatie is toegekend. Het hof heeft geoordeeld dat het gaat om het tijdstip van ontbinding van het huwelijk. Daartegen richt zich het middel.


2. Tussen partijen, verder te noemen de vrouw en de man, staat het volgende vast.
i) Partijen zijn gewezen echtgenoten; zij zijn op 19 november 1971 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren. ii) In 1985 heeft de man een vordering tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage. In reconventie heeft de vrouw verzocht om alimentatie voor haarzelf van f 1.500,- per maand. iii) Bij vonnis van 12 mei 1986 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 7 juli 1986. In het echtscheidingsvonnis is de beslissing omtrent de door de vrouw verzochte alimentatie aangehouden. Het is niet bekend of de rechtbank later alsnog heeft beslist op de alimentatievordering van de vrouw. iii) Bij beschikking van 5 april 1994 heeft de rechtbank, op verzoek van de vrouw, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man vastgesteld op f 1.000,- per maand, met ingang van 1 januari 1994.


3. Bij dit geding inleidend verzoekschrift van 25 juni 2001 heeft de man de rechtbank te Rotterdam verzocht de alimentatie voor de vrouw - uitvoerbaar bij voorraad - met ingang van 7 juli 2001 te beëindigen op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering na scheiding, zich daarbij op het standpunt stellend dat de in deze bepaling genoemde termijn van 15 jaar aanvangt op de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis, derhalve in casu op 17 juli 1986. Subsidiair heeft hij nihilstelling of in elk geval vermindering van de alimentatie verzocht op de grond dat zijn draagkracht is verminderd en dat de behoefte van de vrouw is afgenomen.
De vrouw is in eerste aanleg niet verschenen.


4. De rechtbank heeft bij beschikking van 24 augustus 2001 geoordeeld dat het verzoek van de man als niet onrechtmatig of ongegrond kan worden toegewezen. Zij heeft vastgesteld dat de alimentatieverplichting van de man is geëindigd per 7 juli 2001 (de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis); zij heeft haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.


5. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat van beëindiging van de alimentatie op de voet van art. II lid 2 Wet limitering geen sprake kan zijn aangezien de in die bepaling genoemde termijn van 15 jaar pas aanvangt op de datum van de rechterlijke uitspraak waarbij (voor het eerst) de alimentatie voor de vrouw is bepaald, dat wil zeggen in casu de rechterlijke uitspraak van 5 april
1994; zij heeft in dit verband betoogd dat het ervoor moet worden gehouden dat een eerdere uitspraak waarbij de alimentatieverplichting is vastgesteld niet is totstandgekomen aangezien bij partijen geen eerdere rechterlijke uitspraak ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw bekend is. In dat verband heeft zij aangevoerd dat zij na de echtscheiding heeft geprobeerd - ondanks de zorg voor de kinderen - haar werkzaamheden uit te breiden tot fulltime, dat zij als gevolg van ernstige problemen met de kinderen haar werkzaamheden medio maart 1993 weer naar een parttime-dienstverband heeft moeten terugbrengen, dat zij in de financiële problemen kwam en dat daarom op haar verzoek bij meergenoemde beschikking van 5 april 1994 aan de man de verplichting is opgelegd tot het verstrekken van een bijdrage in haar levensonderhoud. Subsidiair heeft zij zich erop beroepen dat beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd en dat de rechtbank een voor verlenging vatbare termijn moet vaststellen. Voorts heeft zij met betrekking tot het subsidiaire verzoek van de man betoogd dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden aan de zijde van de man en de vrouw.
De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft betoogd dat ook hem niet bekend is of na het echtscheidingsvonnis nog een inlichtingencomparitie met betrekking tot de alimentatie is gehouden en of een en ander heeft geleid tot een eindvonnis waarin de gevraagde alimentatie is afgewezen (op nihil is gesteld) of tot "royement" bij gebrek aan draagkracht van de man. Hij heeft verder volhard in zijn standpunt dat voor de aanvang van de in art. II lid 2 Wet limitering na scheiding genoemde termijn van 15 jaar niet beslissend is de datum van de rechterlijke beslissing waarbij de omvang van de onderhoudsplicht - aan de hand van de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht - is vastgesteld (de beslissing van 5 april
1994), maar de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeslissing (in casu 7 juli 1991) waardoor de alimentatieverplichting in beginsel ontstaat. Verder heeft hij zijn subsidiaire en meer subsidiaire verzoek gehandhaafd.


6. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd bij beschikking van 27 november 2002. Het hof heeft daartoe overwogen, nadat het had vastgesteld dat de vrouw uit een WAO-uitkering en een aanvullende bijstandsuitkering een inkomen op het sociale minimum heeft, en dat de beëindiging van de alimentatie geen terugval in het inkomen van de vrouw teweegbrengt:
"4. De partijen verschillen van mening over de vraag wanneer de termijn van 15 jaar in de zin van de overgangsregeling in artikel II lid 2 van de Wet van 28 april 1994 (Wet Limitering Alimentatie) Stb.
324, die op 1 juli 1994 in werking is getreden, een aanvang neemt.

(...)


7a. Het hof is van oordeel dat de termijn van 15 jaar als bedoeld in artikel II lid 2 van de Wet Limitering Alimentatie aanvangt op het moment van ontbinding van het huwelijk, dus op de datum dat het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, derhalve op 7 juli 1986.


7b. Uit de tekst van lid 2 van artikel II van meergenoemde wet blijkt dat de rechter de onderhoudsverplichting (van de gewezen echtgenoot van de onderhoudsgerechtigde) kan beëindigen onder de daar genoemde voorwaarden. De verplichting tot onderhoud waarop lid 2 van de overgangsbepaling ziet, ontstaat op het moment van de beëindiging van het huwelijk. Daaraan doet naar het oordeel van het hof niet af, dat er - om welke reden dan ook - pas in een later stadium daadwerkelijk wordt betaald.


7c. Het hof zoekt voor zijn oordeel aansluiting bij de huidige wettelijke regeling voor limitering, zoals die geldt krachtens de Wet Limitering Alimentatie. In de huidige regeling is immers ook de ontbindingsdatum bepalend voor de aanvang van de termijn van (in beginsel) 12 jaar (artikel 1:157 lid 4 BW). Het komt het hof onaannemelijk voor, dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om bij "oude" alimentatiegevallen uit te gaan van een ander uitgangspunt bij het bepalen van de aanvang van de limiteringstermijn dan bij "nieuwe" alimentatiegevallen. Een ander uitgangspunt, waarbij bijvoorbeeld zou dienen te worden uitgegaan van de datum van de rechterlijke uitspraak waarbij de omvang van de alimentatie verplichting is vastgesteld, zou onredelijke consequenties kunnen hebben. In een dergelijk geval zou immers de alimentatiegerechtigde het in de hand hebben om te bepalen wanneer de termijn van 15 jaar aanvangt."
Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat de onderhoudsverplichting van de man op 7 juli 2001 reeds 15 jaar had geduurd en dat de beëindiging van de alimentatie niet van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden, zodat de alimentatie beëindigd dient te worden.


7. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft geen verweerschrift ingediend.

Het cassatiemiddel


8. Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de termijn van 15 jaar als bedoeld in art. II lid 2 van de Wet limitering na scheiding niet aanvangt op het moment van ontbinding van het huwelijk, dus op de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand; betoogd wordt dat de termijn van
15 jaar als bedoeld in art. II lid 2 door de wetgever immers is verbonden aan de tijd dat de verplichting van de alimentatieplichtige op grond van een voor de inwerkingtreding van de wet gewezen rechterlijke uitspraak heeft geduurd, zodat de door het hof bedoelde termijn van 15 jaren pas was gaan lopen op 1 januari 1994 (althans op een datum na 7 juli 1986). Ter ondersteuning van deze klacht wordt betoogd dat de wettekst hier geen enkele ruimte laat voor twijfel, dat ook de jurisprudentie van de Hoge Raad niet aanstonds doet vermoeden dat de Hoge Raad de door het hof in de bestreden beschikking neergelegde opvatting onderschrijft, dat het hof met zijn oordeel dat voor de uitleg van de overgangsregeling aansluiting moet worden gezocht bij de limiteringsregeling, heeft miskend dat het bij de overgangsregeling om iets anders gaat dan bij de limiteringsregeling zoals duidelijk blijkt uit de parlementaire geschiedenis, en ten slotte dat de overweging van het hof dat de door de vrouw voorgestane uitleg onredelijke consequenties zou hebben aangezien de alimentatiegerechtigde het in die uitleg in de hand zou hebben om te bepalen wanneer de termijn van 15 jaar aanvangt een "weinig imposant" argument is aangezien het immers alleen kan gaan om "oude gevallen" zodat alleen alimentatiegerechtigden met mediamieke gaven hun handelen door deze (toekomstige en onvoorzienbare) wetgeving zouden hebben kunnen laten bepalen.


9. Bij de totstandkoming van de Wet limitering na scheiding is met name veel te doen geweest over het overgangsrecht bij de nieuwe regeling omtrent de duur van de alimentatieverplichting jegens een voormalige echtgenoot na scheiding, zoals ik ook heb aangetekend in mijn conclusie voor HR 6 november 1998, NJ 1998, 116. Aanvankelijk werd in de overgangsbepaling van art. II zoals voorgesteld bij wetsvoorstel 19 295, de nieuwe limiteringsregeling van toepassing verklaard op uitkeringen tot levensonderhoud die reeds vóór de inwerkingtreding door de rechter waren toegekend of tussen partijen overeengekomen, zij het dat was bepaald dat zulks niet ten gevolge kon hebben dat de uitkering zou eindigen binnen drie jaar na de inwerkingtreding en met dien verstande dat de nieuwe regeling alleen - onverkort - gold voor uitkeringen die zonder vaststelling van een termijn waren toegekend of overeengekomen. Zoals bekend, stuitte deze regeling, althans de onmiddellijke werking ter zake van uitkeringen zonder bepaalde termijn, met name in de Eerste Kamer op onoverkomelijke bezwaren; deze hadden - kort gezegd - betrekking op de positie van "de oudere vrouw".
De regering zag zich dan ook genoodzaakt een novelle, wetsvoorstel 22
170, in te dienen. In dit wetsvoorstel werd in art. II een nieuwe overgangsregeling voorgesteld die kracht van wet heeft verkregen. In deze bepaling is in lid 1 vooropgesteld dat de nieuwe limiteringsregeling alléén van toepassing is op de uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding door de rechter zijn toegekend of overeengekomen; de leden 2-4 bevatten een bijzondere (materieelrechtelijke) limiteringsregel voor de zgn. "oude gevallen", dat wil zeggen voor uitkeringen tot levensonderhoud die vóór de inwerkingtreding door de rechter zijn toegekend of overeengekomen. In deze zaak gaat het om de eerste zin van het tweede lid van art. II, welk artikellid wat redactie betreft aansluit op het eerste lid dat in zoverre ook voor de interpretatie van het tweede lid van belang is. Deze bepalingen luiden als volgt:
"Artikel II


1. Deze wet is alléén van toepassing op de uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van deze wet door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen.


2. Op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, beëindigt de rechter deze verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. (...) Het bepaalde in de eerste volzin kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering eindigt binnen drie jaren na inwerkingtreding van deze wet."
Deze nieuwe regeling is in de memorie van toelichting bij wetsvoorstel
22 170 (Wijziging van enige bepalingen van het voorstel van wet houdende wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van limitering van alimentatie na scheiding) als volgt toegelicht, nadat was vooropgesteld dat dit wetsvoorstel ertoe strekt om in verband met de hoofdbezwaren tegen wetsvoorstel 19 295 een nadere wijziging van enkele daarin vervatte bepalingen aan te brengen waarbij in het bijzonder rekening is gehouden met de positie van oudere vrouwen, die zich onvoldoende hebben kunnen instellen op het nieuwe, in het wetsvoorstel 19 295 vervatte limiteringsregime (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 170, nr. 3. p. 4), waarbij opmerking verdient dat het tweede lid van art. II aanvankelijk een termijn van twintig jaren kende, die door aanvaarding van het amendement Van der Burg is gewijzigd in een termijn van vijftien jaar: "Dit artikel beoogt in plaats van de in artikel II van wetsvoorstel 19
295 vervatte overgangsregeling een andere overgangsregeling te creëren die rekening houdt met enerzijds de categorie van oudere alimentatiegerechtigden en anderzijds de categorie van alimentatieplichtigen, die bij de inwerkingtreding van de wet reeds zeer lange tijd aan deze plicht onderworpen waren. Het nieuw voorgestelde eerste lid van voornoemd artikel II strekt ertoe om de nieuwe limiteringsregeling alléén van toepassing te doen zijn op de uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van wetsvoorstel 19 295 door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. De vraag of in gevallen waarin vóór de inwerkingtreding van de wet een onderhoudsbijdrage is opgelegd of overeengekomen, gelimiteerd zou moeten worden, staat, tenzij partijen zelf in hun echtscheidingsconvenant reeds een limiteringstermijn hadden opgenomen, geheel ter beoordeling van de rechter, die zich daarbij zal laten leiden door de huidige wettelijke regeling en de daarop gebaseerde jurisprudentie.
Het nieuw voorgestelde tweede lid van artikel II heeft betrekking op de problematiek van degene die vóór de inwerkingtreding van wetsvoorstel 19 295 op grond van een rechterlijke uitspraak betreffende de uitkering tot levensonderhoud deze reeds gedurende twintig of meer jaren hebben verstrekt. Degenen die tot deze categorie behoren kunnen zich met een verzoek tot intrekking van een dergelijke uitkering tot de rechter wenden. De rechter wijst dit verzoek toe, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. (...)
Wat betreft genoemde termijn van twintig jaren zij erop gewezen dat het in de onderhavige bepaling van overgangsrecht gaat om alimentatiegerechtigden die reeds lange tijd een onderhoudsbijdrage ontvangen en voor wie de overgang naar het nieuwe regime een te ingrijpende stap zou betekenen, aangezien hun omstandigheden zodanig zijn dat zij zich niet dan wel in onvoldoende mate daarop hebben kunnen instellen. Aan de andere kant betreft het alimentieplichtigen die gedurende een zodanig lange termijn alimentatie betalen dat hun verantwoordelijkheid ten opzichte van de vroegere echtgenoot in beginsel geacht mag worden beëindigd te zijn. Als een reële begrenzing van genoemde verantwoordelijkheid is gekozen voor een termijn van twintig jaren."
In de toelichting bij het hiervoor genoemde, door de Tweede Kamer aanvaarde amendement van het lid M.M. Van der Burg (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 170, nr. 15) is opgemerkt dat in dit amendement het feit dat de alimentatieplichtige bij de inwerkingtreding of daarna vijftien jaar of meer heeft betaald, in beginsel de definitieve begrenzing voor de duur van de alimentatie vormt.
Tijdens de parlementaire behandeling van de novelle is meermalen herhaald dat bij de nieuw voorgestelde overgangsregeling de gedachte heeft voorgezeten dat enerzijds rekening dient te worden gehouden met de belangen van de groep oudere gescheiden vrouwen die nog steeds alimentatie ontvangt, doch dat anderzijds bijzondere aandacht verdient de positie van de vroegere echtgenoot die reeds gedurende een zo lange tijd alimentatieplichtig is dat van hem in het algemeen gezegd kan worden dat de verantwoordelijkheid tegenover de vroegere partner geacht kan worden te zijn geëindigd: zie de Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 170, nr. 6, p.
2, derde volle alinea; zie voorts de MvA I, Eerste Kamer, vergaderjaar
1993-1994, 22 170, nr. 109a, p. 4 voorlaatste alinea.


10. Uit de wettekst en uit de hiervoor geciteerde parlementaire geschiedenis blijkt naar mijn oordeel duidelijk dat in de overgangsregeling van art. II van de Wet limitering na scheiding geen aansluiting is gezocht bij de door deze wet ingevoerde limiteringsregeling voor "nieuwe gevallen" inhoudende dat de verplichting tot levensonderhoud in beginsel van rechtswege eindigt na een termijn van 12 jaar die aanvangt op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:157 lid 4 BW). Integendeel, uit de wettekst en de parlementaire geschiedenis blijkt dat art. II een eigen regime kent met de volgende inhoud. In het eerste lid van art. II wordt vooropgesteld dat bepalend voor de toepasselijkheid van de nieuwe wet niet is de datum van de ontbinding van het huwelijk doch de datum van de rechterlijke uitspraak (of de overeenkomst) waarbij de alimentatie wordt toegekend. (Vgl. HR 8 mei 1998, NJ 1998, 889, m.nt. Wortmann, in welke uitspraak - op het alimentatieverzoek van een gewezen echtgenote wier huwelijk voor de inwerkingtreding van de Wet limitering na scheiding was ontbonden - dat na de inwerkingtreding van de Wet limitering na scheiding niet voor het eerst alimentatie kan worden verzocht na een periode van meer dan 12 jaar na inschrijving van de echtscheiding.) In het tweede lid van art. II wordt vervolgens - als (materieelrechtelijke) uitzondering op de in het eerste lid vervatte hoofdregel bepaald dat het oude recht onverkort van toepassing blijft ingeval vóór de inwerkingtreding een uitkering tot levensonderhoud door de rechter is toegekend of tussen partijen is overeengekomen - dat de rechter op verzoek van degene die op grond van een voor de inwerkingtreding gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de verplichting beëindigt indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, zij het dat de uitkering niet kan eindigen binnen drie jaren na de inwerkingtreding van de wet. (Vgl. HR 15 oktober 1999, NJ
1999, 783, in welke uitspraak werd overwogen dat de in art. II van de Wet limitering na scheiding vervatte regels van overgangsrecht deel uitmaken van de nieuwe wettelijke regeling inzake limitering van alimentatie en dat de leden 2-4 van voormeld art. II voorzien in een eigen materiële regeling voor "oude gevallen".) Aan deze regeling ligt de gedachte ten grondslag, zoals een en andermaal in de parlementaire stukken is aangegeven, enerzijds dat rekening dient te worden gehouden met de positie van oudere vrouwen die zich - anders dan degenen die onder het nieuwe regime gaan scheiden - onvoldoende hebben kunnen instellen op het nieuwe limiteringsregime en anderzijds dat de verantwoordelijkheid van alimentatieplichtigen ten opzichte van hun vroegere echtgenoot in beginsel geacht mag worden beëindigd te zijn ingeval zij gedurende een zo lange termijn als de in art. II lid 2 bedoelde termijn alimentatie betalen; daarbij is overigens niet de daadwerkelijke betaling als maatstaf genomen doch het krachtens rechterlijke uitspraak (of krachtens overeenkomst) verplicht zijn tot betaling van alimentatie.
Aan dit alles doet niet af dat de rechtsgrond van de alimentatie moet worden gezocht in de nawerking van de wederzijdse verantwoordelijkheid van de echtgenoten binnen het huwelijk die noodzaakt tot een billijke vereffening van de economische nadelen als gevolg van het huwelijk, zodat de verplichting tot het betalen van alimentatie ontstaat op het tijdstip van de scheiding en de rechterlijke uitspraak (of de alimentatie-overeenkomst) in zoverre slechts een concretisering van die verplichting inhoudt, zoals ook door de wetgever onderkend; zie de MvT, Tweede kamer, vergaderjaar 1985-196, 19295, nr. 3, p. 2 en de MvA I, Eerste kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 170, nr. 109a, p. 1-2. Zie ook: Asser-De Boer, Personen- en familierecht, 2002, nr. 1027, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Boek 1, p. 784; zie voorts HR 2 april
1982, NJ 1982, 374, m.nt. EAAL, in welke uitspraak wordt overwogen dat de alimentatieplicht haar rechtsgrond vindt "in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de alimentatieplicht haar werking behoudt, ook al wordt de huwelijksband geslaakt". In de overgangsregeling is doelbewust gekozen voor een systeem waarbij beslissend is de datum van de rechterlijke uitspraak (of de overeenkomst) waarbij alimentatie is toegekend. Zie in deze zin ook min of meer impliciet: Wortmann, losbladige editie Personen- en familierecht, art. 157, aant. 5; Pel, Beperking van de alimentatieduur door de rechter, Trema 1995, nr. 7, p. 201 e.v., met name par. 5.1. In Asser-de Boer, Personen- en familierecht, vijftiende druk, 1998, wordt in nr. 633c opgemerkt dat art. II lid 2 vereist dat "sedert de rechterlijke uitspraak of contractuele vaststelling van de alimentatie, dus niet sedert de scheiding," tenminste vijftien jaar is verstreken. In Asser-de Boer, Personen en familierecht, zestiende druk, 2002, wordt in nr. 633c opgemerkt: "Nodig is in dit geval dat tenminste 15 jaar zijn verstreken. Niet duidelijk is of dit is sedert de rechterlijke of contractuele vaststelling van de alimentatie of sedert het tijdstip van ontstaan van de alimentatieverplichting, dus de scheiding; ik neig, gelet op art. 157 leden 4-6, tot het laatste." Naar mijn oordeel laten de wettekst en de parlementaire geschiedenis geen andere conclusie toe dan dat het gaat om "de rechterlijke of contractuele vaststelling" en niet om de scheiding.


11. Uit het voorgaande volgt dat het middel slaagt. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en verwijzing zal moeten volgen. Daarbij verdient aantekening dat het hof heeft vastgesteld dat niet bekend is of door de rechter reeds voor de beschikking van 5 april
1994 een alimentatieverplichting is opgelegd, dat de man zal moeten aantonen dat hij reeds vijftien jaren krachtens rechterlijke uitspraak verplicht is tot betalen van alimentatie (hetgeen niet aanstonds voor de hand ligt nu partijen daaromtrent niets bekend is en de man kennelijk vóór 5 april 1994 ook geen betalingen heeft gedaan) en ten slotte dat de man ook een subsidiair verzoek tot wijziging van de hem bij beschikking van 5 april 1994 opgelegde alimentatie heeft gedaan.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden