Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO4014 Zaaknr: C03/058HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-05-2004
Datum publicatie: 14-05-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
14 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/058HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
gevestigd te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
,
gevestigd te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploot van 28 januari 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd
dat de beslissing van de geschillencommissie (hierna: de commissie) in
het bindend advies van 17 oktober 1995 in conventie dat aan
een bedrag van f 110.463,79 dient te betalen partieel
wordt vernietigd en aldus wordt gewijzigd dat aan
dient te betalen een bedrag van f 175.822,51, te
vermeerderen met de wettelijke rente.
heeft bij incidentele conclusie geconcludeerd tot
niet-ontvankelijkverklaring van en tot
onbevoegdverklaring van de rechtbank.
Nadat de vordering in het incident had bestreden heeft
de rechtbank bij tussenvonnis van 26 augustus 1998 de vordering in het
incident afgewezen.
Vervolgens heeft de vordering in de hoofdzaak bestreden.
Na een tussenvonnis van 28 juli 1999 heeft de rechtbank bij eindvonnis
van 15 maart 2000 de beslissing in conventie in het ten processe
bedoelde bindend advies van 17 oktober 1995 partieel vernietigd en op
de voet van art. 7:904 BW besloten dat de eerst zin van de beslissing
in conventie van het bindend advies van de commissie als volgt luidt:
VDB dient aan DRS te betalen een bedrag van f 175.822,51 vermeerderd
met de wettelijke rente vanaf de dato der opeisbaarheid der
samenstellende delen en voor het geheel vanaf 25 augustus 1993, onder
instandhouding van de overige beslissingen in conventie en in
reconventie in het bindend advies.
Tegen de vonnissen van de rechtbank van 28 juli 1999 en 15 maart 2000
heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
's-Gravenhage.
Bij arrest van 11 september 2002 heeft het hof de bestreden vonnissen
van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 841,34
aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein
en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P.
Neleman op 14 mei 2004.
*** Conclusie ***
C03/058HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 20 februari 2004
Conclusie inzake:
tegen
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Tussen verweerster in cassatie, (tevens aangeduid
als DRS), en anderen enerzijds en eiseres tot cassatie,
(tevens aangeduid als VDB), en anderen anderzijds is op 17 september
1986 een overeenkomst gesloten tot verlening van een exclusief
verkooprecht aan (2).
1.2 Op 31 december 1991 is tussen deze partijen een overeenkomst
gesloten, waarbij het exclusieve verkooprecht voor het grondgebied
Frankrijk werd verlengd en waarbij werd overeengekomen dat dit
verkooprecht eindigde op 31 december 1992 zonder dat daartoe enige
nadere opzegging was vereist.
1.3 Naar aanleiding van de hiervoor genoemde overeenkomsten zijn
tussen en geschillen gerezen die
overeenkomstig de in de overeenkomst van 17 september 1986 opgenomen
geschillenregeling bij wege van bindend advies zijn voorgelegd aan een
geschillencommissie van drie deskundigen.
1.4 De geschillencommissie heeft op 17 oktober 1995 een bindend
advies, hierna: het bindend advies, uitgebracht, waarin is beslist
in conventie: dat aan een bedrag dient te
betalen van f 110.463,79 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
de data der opeisbaarheid der samenstellende delen en voor het geheel
vanaf 25 augustus 1993, onder afwijzing van het meer of anders
gevorderde en
in reconventie: dat aan dient te betalen een
bedrag van f 62.989,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27
juni 1995, dat de commissie over de slaverkopen in Engeland over de
jaren 1995 en 1996 door aan dient te worden
betaald zodra de jaarrekeningen beschikbaar zijn, dat de commissie
Roemenië door aan dient te worden betaald
zodra de afnemer betaalt, onder afwijzing van het meer of anders
gevorderde.
1.5 Bij inleidende dagvaarding van 28 januari 1998 heeft
gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
en gevorderd dat de beslissing in conventie in het bindend advies dat
aan een bedrag van f 110.463,79 dient te
betalen partieel wordt vernietigd en aldus wordt gewijzigd dat
aan een bedrag van f 175.822,51 dient te
betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.6 Aan deze vordering heeft de stelling ten grondslag
gelegd dat het bindend advies twee (evidente) misslagen bevat: een
rekenfout ten bedrage van f 20.043,78 en een dubbeltelling van f
90.630,--. Deze misslagen hebben volgens tot gevolg dat
de inhoud van het bindend advies onjuist is en dat gebondenheid
daaraan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid onaanvaardbaar is.
heeft verder gesteld dat zij diverse malen
zonder succes heeft verzocht om tot correcte uitvoering van het
bindend advies over te gaan, maar dat , die de misslagen niet
betwist, zich op het standpunt stelt dat aan het bindend
advies is gebonden.
1.7 De geschillencommissie heeft, na een daartoe strekkend verzoek van
, laten weten niet tot correctie van het bindend advies
over te gaan zolang een dergelijk verzoek niet van beide partijen
afkomstig is.
1.8 Nadat de rechtbank bij vonnis van 26 augustus 1998 de incidentele
vordering van tot niet-ontvankelijkheid van in
haar vordering en tot onbevoegdheid van de rechtbank had afgewezen,
heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft zich daarbij
primair op rechtsverwerking beroepen en aangevoerd dat
pas bij brief van 9 juni 1997, dus ruim 21 maanden na het uitbrengen
van het bindend advies, aan haar heeft kenbaar gemaakt het niet eens
te zijn met het bindend advies. Volgens heeft zij in het
kader van de redelijkheid en billijkheid na verloop van bijna twee
jaren mogen vertrouwen dat het bindend advies
(vaststellingsovereenkomst) "onherroepelijk" een einde heeft gemaakt
aan het geschil. Daarnaast heeft aangevoerd dat de
burgerlijk rechter ingevolge het bepaalde art. 7:904 BW alleen het
gehele bindend advies zal kunnen vernietigen op basis van het niet
voldoen aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
1.9 Bij vonnis van 28 juli 1999 heeft de rechtbank het beroep van
op rechtsverwerking verworpen en ambtshalve geoordeeld dat
in de gegeven omstandigheden ook van berusting geen sprake is (zie
rov. 3 en 6).
Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht of gebondenheid aan het
bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is (zie rov. 7-11). De rechtbank is tot de slotsom
gekomen dat de geschillencommissie een derde, door partijen niet
gesignaleerde, fout had gemaakt. Ter vermijding van een
verrassingsbeslissing heeft zij beide partijen in de gelegenheid
gesteld op deze zienswijze te reageren (zie rov. 11).
1.10 Na aktewisseling heeft de rechtbank het bindend advies bij vonnis
van 15 maart 2000 partieel vernietigd en beslist dat de eerste zin van
de beslissing in conventie van het bindend advies van de commissie als
volgt luidt:
"VDB dient aan DRS te betalen een bedrag van f 175.822,51 vermeerderd
met de wettelijke rente vanaf de data der opeisbaarheid der
samenstellende delen en voor het geheel vanaf 25 augustus 1993",
onder instandhouding van de overige beslissingen in conventie en in
reconventie in het bindend advies.
1.11 De rechtbank achtte bij nader inzien geen derde rekenfout
aanwezig, maar was wel van oordeel dat de geschillencommissie in haar
bindend advies de twee door aangegeven rekenfouten heeft
gemaakt ter hoogte van in totaal f 65.358,78 ten nadele van
. Gebondenheid aan het bindend advies was daarom naar het
oordeel van de rechtbank in zoverre naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid onaanvaardbaar (zie rov. 7-10).
1.12 is van de vonnissen van de rechtbank van 28 juli 1999
en 15 maart 2000 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te
's-Gravenhage, onder aanvoering van een viertal grieven.
heeft verweer gevoerd.
1.13 Het hof heeft bij arrest van 11 september 2002 de bestreden
vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
1.14 heeft tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Middel I en II zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 7.3 en 11
van het arrest van het hof. Tegen deze laatste rechtsoverweging komt
ook middel III op.
Het hof heeft aldaar het volgende geoordeeld:
"7.3 Aangezien enkel tijdsverloop onvoldoende is om rechtsverwerking
aan te nemen, zal het hof eerst de overige gronden voor
rechtsverwerking onderzoeken. Niet is gesteld noch is gebleken dat
aan heeft toegezegd dat zij zich zou
neerleggen bij het bindend advies van 17 oktober 1995. Uit de
schriftelijke verklaring van blijkt niet dat
aan heeft medegedeeld dat
bij brief zou terugkomen op haar onvrede over het bindend advies. Ook
overigens zijn de voor gestelde feiten onvoldoende om van in
rechte te honoreren opgewerkt vertrouwen aan de zijde van te
kunnen spreken. Het beroep kan op rechtsverwerking kan dan ook niet
slagen.
Uit het voorgaande volgt dat het daartoe strekkende bewijsaanbod van
niet relevant is. Het hof wijst het aanbod dan ook reeds op
die grond af. Het hof overweegt voorts dat voldoende tijd
heeft gehad om binnen de verjaringstermijn een vordering in
reconventie in deze procedure in te stellen, indien daartoe gronden
zouden zijn. Hieruit volgt dat het niet aan is toe te
rekenen dat in een nadeliger positie is komen te verkeren,
zodat ook in zoverre geen grond aanwezig is voor het aannemen van
rechtsverwerking. Daarmee is tevens de stelling van dat
partiële nietigheid onredelijk is en dat de rechtbank het bindend
advies derhalve volledig had moeten vernietigen, verworpen.
De grieven 1, 2 en 3 falen.
(...)
11. Aangezien geen grieven zijn gericht tegen het uiteindelijke
oordeel van de rechtbank en voorts de door aangevoerde
grieven niet slagen, dienen de bestreden vonnissen te worden
bekrachtigd. (...)"
2.2 Middel I is onderverdeeld in 10 subonderdelen, waarvan de
onderdelen 1.1 tot en met 1.5 slechts inleidende opmerkingen bevatten.
Onderdeel 1.6 klaagt dat de beslissing van het hof in rechtsoverweging
7.3 niet naar de eisen der wet met voldoende redenen is omkleed
doordat het hof het door in feitelijke instanties
aangevoerde verweer dat in strijd met de goede trouw
c.q. de redelijkheid en billijkheid handelt door niet binnen een
redelijke termijn tegen een uitspraak te protesteren die men
klaarblijkelijk voor onjuist houdt, onbesproken heeft gelaten(4).
2.3 Voorop gesteld moet worden dat het hof in rechtsoverweging 7.3
terecht heeft geoordeeld dat het enkele tijdsverloop - op zichzelf -
onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen.
Naar thans heersende rechtsopvatting in de literatuur en vaste
rechtspraak van de Hoge Raad kan van rechtsverwerking slechts sprake
zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het
vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop
dan wel louter stilzitten levert voor het aannemen van
rechtsverwerking geen toereikende grond op. Vereist is daartoe, aldus
de Hoge Raad, de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg
waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigde vertrouwen is
gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal
maken, hetzij de positie van de schuldeiser onredelijk zou worden
benadeeld of verzwaard ingeval de schuldenaar zijn aanspraak alsnog
geldend zou maken(5).
2.4 Of naast het enkel tijdsverloop nog voldoende concrete feiten en
omstandigheden zijn gesteld om het beroep op rechtsverwerking te
(kunnen) schragen, is een oordeel dat berust op een aan de
feitenrechter voorbehouden uitleg van de stukken van het geding(6).
2.5 Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat
bedoelde stelling in het verlengde ligt van de stelling van
dat te lang heeft stilgezeten.
Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
Voorzover het onderdeel bedoelt te klagen dat het hof haar stelling in
eerste aanleg dat de termijnen voor hoger beroep in arbitrages en
procedures voor de overheidsrechter (drie maanden) en de termijn voor
herstel van kennelijke misslagen in arbitrale vonnissen (30 dagen na
nederlegging) analoog moeten worden toegepast, faalt het onderdeel
omdat tegen de verwerping van deze stelling van in
rechtsoverweging 4 van het tussenvonnis van de rechtbank van 28 juli
1999 geen grief was gericht.
2.6 Onderdeel 1.7 klaagt erover dat het hof de stelling van
dat in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft
gehandeld door wel de betaling van de - na verrekening tussen de
vorderingen in conventie en in reconventie - resterende geldschuld te
accepteren, maar vervolgens gedurende circa 16 maanden niet meer te
reageren, niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
2.7 Het onderdeel mist feitelijke grondslag.
Het hof heeft in rechtsoverweging 7.1 overwogen dat het beroep van
opnieuw zou beoordelen aan de hand van de in hoger beroep
voor het eerst aangevoerde argumenten en vervolgens de in onderdeel
1.7 omschreven stelling in rechtsoverweging 7.2 genoemd. Daarop heeft
het hof de stelling feitelijk en niet onbegrijpelijk in
rechtsoverweging 7.3 als niet terzake dienend gepasseerd.
2.8 De onderdelen 1.8 en 1.9 bouwen voort op onderdeel 1.7 en delen
derhalve het lot ervan.
2.9 Onderdeel 1.10 is gericht tegen het oordeel van het hof in
rechtsoverweging 7.3 dat voldoende tijd heeft gehad om
binnen de verjaringstermijn een vordering in reconventie in deze
procedure in te stellen indien daartoe gronden zouden zijn en dat
hieruit volgt dat het niet aan is toe te rekenen dat
in een nadeliger positie is komen te verkeren zodat ook in
zoverre geen grond aanwezig is voor het aannemen van rechtsverwerking.
2.10 Volgens het onderdeel waren de rechtsvorderingen van
verjaard op het moment dat haar dagvaarding tot partiële
vernietiging van het bindend advies uitbracht. Het gaat er dan ook
niet om, aldus het onderdeel, of binnen de verjaringstermijn
een vordering had kunnen instellen, maar of iets heeft
gedaan of nagelaten dat nadelig is voor , hetgeen inderdaad
het geval is(7).
2.11 Het onderdeel faalt.
Het hof heeft terecht geoordeeld dat voldoende tijd heeft
gehad om binnen de verjaringstermijn een vordering in reconventie in
deze procedure in te stellen, nu het bindend advies van 17 oktober
1995 dateert en de inleidende dagvaarding op 28 januari 1998 is
uitgebracht. Door dit na te laten heeft , zo ligt in het
oordeel van het hof besloten, het aan zichzelf te wijten dat zij in
een nadeliger positie is komen te verkeren. Het accepteren door
van de betaling van - naar gesteld op 29
december 1995 - doet daar niet aan af.
Middel I is derhalve in al zijn onderdelen tevergeefs voorgesteld.
2.12 Middel II, dat in twee onderdelen wordt uitgewerkt - onderdeel
2.1 bevat slechts een inleiding - betoogt dat het bindend advies zich
naar zijn aard en strekking van middel tot geschillenbeslechting niet
leent voor een gedeeltelijke vernietiging, maar dat het vanwege de
verwevenheid van de beslissingen in het bindend advies in conventie en
in reconventie uitsluitend in zijn geheel kan worden vernietigd.
Partiële vernietiging is dan ook strijdig met de marginale toetsing
door de rechter.
2.13 Een bindend advies als het onderhavige dient te worden aangemerkt
als een onderdeel van de vaststellingsovereenkomst als bedoeld in de
art. 7:900-906 BW(8).
Indien gebondenheid aan een beslissing van een door een bindend
adviseur - in opdracht van partijen - gegeven beslissing in verband
met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven
omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar zou zijn, is die beslissing ingevolge art. 7:904 lid 1
BW vernietigbaar. Krachtens het tweede lid kan de rechter bij
vernietiging van het bindend advies een (andere) beslissing geven
tenzij uit de overeenkomst of uit de aard van de beslissing
voortvloeit dat het op een andere wijze dient te worden vervangen(9).
2.14 Anders dan art. 7A:1901 BW oud dat voorschreef dat een misslag
van berekening bij een dading begaan diende te worden hersteld(10),
bevat de huidige wettelijke regeling geen uitdrukkelijke bepaling voor
herstel van fouten van rekenkundige aard. Zoals ook in de
Toelichting-Meijers bij art. 7.15.6 Ontwerp-BW wordt aangegeven(11),
moet de aantasting van een beslissing tot vaststelling "wegens fouten
die aan haar op zichzelf kleven" thans langs de weg van art. 7:904 BW
geschieden.
2.15 In de toelichting op dit artikel is voorts over partiële
vernietiging van (beslissingen in) een bindend advies het volgende
opgemerkt(12):
"Men lette er (...) op dat de vernietiging zowel de gehele beslissing
van de partij of de derde kan betreffen - inclusief bijv. daarin
toegekende vergoedingen die niet zelf ook een vaststelling opleveren -
als een gedeelte daarvan, zulks afhankelijk van de omstandigheden en
de aard van het geval."
Dit vloeit voort uit de toepasselijkheid van titel 3.2 BW op het
bindend advies, meer in het bijzonder art. 3:41 BW(13).
2.16 Onderdeel 2.2 betoogt slechts in het algemeen dat een bindend
advies niet partieel kan worden vernietigd omdat vorderingen in
conventie en in reconventie met elkaar zijn verweven. Die stelling is
in zijn algemeenheid onjuist. Het gaat er om of er een dusdanige
onverbrekelijke samenhang tussen de vordering in conventie en die in
reconventie bestaat dat niet tot vernietiging van uitsluitend
conventie of reconventie kan worden overgegaan.
Ik lees in het onderdeel geen aan de eisen van art. 407 lid Rv.
beantwoordend klacht dat in dit geval de uitzondering van art. 3: 41
BW van toepassing is.
Middel II faalt derhalve.
2.17 Overigens stonden in hoger beroep de oordelen van de rechtbank in
rechtsoverweging 7 van haar eindvonis dat de geschillencommissie twee
rekenfouten heeft gemaakt, dat dit de gebondenheid van
aan het bindend advies in zoverre naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar maakt en dat in zoverre de gevorderde
partiële vernietiging en wijziging dient plaats te vinden, tussen
partijen niet (meer) ter discussie nu tegen die rechtsoverweging geen
grief was gericht.
2.18 Middel III bevat twee onderdelen.
Onderdeel 3.2 - onderdeel 3.1 bevat wederom een inleiding - betoogt
dat het hof heeft miskend dat niet nog eens een
afzonderlijke grief tegen het "eindoordeel" behoefde te richten nu zij
in hoger beroep de vernietiging van het eindvonnis vorderde.
2.19 Het onderdeel mist feitelijke grondslag.
Met het "uiteindelijke oordeel van de rechtbank" doelt het hof niet op
het dictum in het eindvonnis van de rechtbank, maar heeft het hof
overduidelijk het oog op het oordeel van de rechtbank in
rechtsoverweging 7 van het eindvonnis dat partiële vernietiging en
wijziging dient plaats te vinden. Een en ander kan worden afgeleid uit
het feit dat het hof de grieven beoordeelt die zijn gericht tegen het
oordeel van de rechtbank dat het beroep op rechtsverwerking faalt en
vervolgens de grief die handelt over de derde rekenfout.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is niet in hoger beroep
tegen het daar gegeven eindoordeel van de rechtbank opgekomen. Dat
in haar appeldagvaarding en ter gelegenheid van haar memorie
van grieven "de uiteindelijke vernietiging van dat eindvonnis" van de
rechtbank voorstond, doet aan het voorgaande niet af.
2.20 Onderdeel 3.3 klaagt - kort samengevat - dat het hof niet tot een
bekrachtiging van de bestreden vonnissen van de rechtbank had kunnen
komen (i) zonder de door aan op 29 december
1995 gedane betaling in mindering te brengen op datgene wat
in deze procedure van "te betalen vorderde" en
(ii) zonder zich uit te laten over de door aangegeven
mee- of bijberekening van de door meer of extra
verschuldigde wettelijke rente terwijl geen plaats is voor een
afzonderlijke bijtelling naast de rentevergoedingen zoals vastgesteld
in het bindend advies.
2.21 Het middelonderdeel ziet over het hoofd dat het hof, bij gebrek
aan grieven tegen de rechtsoverwegingen 8 en 9 van het eindvonnis van
de rechtbank waarin de primaire en subsidiaire vordering van
worden uitgelegd en beoordeeld, uitsluitend had te
oordelen over de toewijsbaarheid van de primaire vordering van
.
Deze vordering van strekte - anders dan in dit onderdeel
wordt gesteld - niet tot een veroordeling van tot betaling
van een geldsom, maar zag op een hernieuwde vaststelling van de
betalingsverplichting die tegenover heeft uit
hoofde van het bindend advies. Het hof behoefde derhalve geen rekening
te houden met de betaling die inmiddels aan
had gedaan.
2.22 Bovendien miskent dit middelonderdeel dat de toewijzing van de
primaire vordering van geen wijziging heeft gebracht in
het moment waarop de wettelijke rente is gaan lopen: te weten vanaf de
data der opeisbaarheid der samenstellende delen en voor het geheel
vanaf 25 augustus 1993.
2.23 Dat de uiteindelijke rentevergoedingen nu meer bedragen omdat de
geldschuld van hoger is vastgesteld dan waarover de
rentevergoedingen eerder zijn berekend, is inherent aan de wijziging
door de rechtbank van de beslissing in conventie (verhoging van de te
betalen geldsom), welke wijziging ingevolge het bepaalde in art. 3:53
lid 1 BW terugwerkt tot het tijdstip waarop de beslissing door de
geschillencommissie is gegeven. Nu de beslissing van de rechtbank in
haar eindvonnis zoals bekrachtigd door het hof rechtens in de plaats
treedt van de gehele beslissing van de geschillencommissie in
conventie, is hier dan ook geen sprake van een afzonderlijke
bijtelling naast de beslissing van de commissie omtrent de
rentevergoedingen.
Ook in zoverre faalt onderdeel 3.3 derhalve wegens het missen van
feitelijke grondslag.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof Den Haag van 11 september 2002 onder 3.1
t/m 3.4 alsmede het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 augustus
1998 onder 1.1 t/m 1.3.
2 Het betreft groentekweekproducten.
3 De cassatiedagvaarding is op 11 december 2002 uitgebracht.
4 Kennelijk wordt in dit onderdeel aansluiting gezocht bij de volgende
passage uit de bijdrage van E.M. Meijers in WPNR nrs. 2420-2422
(1916), VPO III, p. 29: "In ons recht is geen termijn bepaald, binnen
welke men een beroep moet doen op de klaarblijkelijke onbillijkheid
der beslissing. Gelijk steeds echter wanneer een partij beweert, dat
niet gehandeld is gelijk behoorde, moet het beroep spoedig geschieden.
Blijft het geruimen tijd achterwege dan kan men een stilzwijgende
goedkeuring of berusting aannemen. Men kan ook - en wellicht juister -
zeggen, dat de goede trouw met zich brengt binnen een redelijken tijd
tegen een uitspraak te protesteeren, die men voor klaarblijkelijk
onjuist houdt". Zie hierover ook Contractenrecht IV-C, Valk, nrs.
569-570.
5 Zie o.m. HR 29 september 1995, NJ 1996, 89; HR 29 december 1995, NJ
1996, 302; HR 29 november 1996, NJ 1997, 153; HR 29 november 1996, NJ
1997, 345 m.nt. Ma; zie ook conclusie van A-G Mok vóór dit arrest
onder 2.2.5.2; HR 30 mei 1997, NJ 1997, 544; HR 26 september 1997, NJ
1998, 20; HR 24 april 1998, NJ 1998, 621; HR 3 september 1999, NJ
1999, 734; HR 24 september 1999, NJ 1999, 755; HR 15 maart 2002,
C00/193HR, JOL 2002, 175 (art. 81 RO); HR 21 juni 2002, NJ 2002, 540;
HR 11 juli 2003, NJ 2003, 551 (Antilliaanse zaak) en, recentelijk, HR
28 november 2003, C02/134HR, JOL 2003, 617. Vgl. in een kort geding HR
29 juni 2001, NJ 2001, 602 m.nt. DWFV. Zie voor verdere verwijzingen
Asser-Hartkamp 4-II (2001), nrs. 320 e.v.; Rechtsverwerking, Mon.
Nieuw BW A-6b (Tjittes), 1992, hfst. 4; W.L. Valk, Rechtsverwerking in
drievoud, diss. Leiden, 1993 en dezelfde in de losbl.
Verbintenissenrecht, art. 2, aant. 21 e.v. en Contractenrecht IV-C,
nrs. 339 e.v. Zie voorts de conclusie van A-G De Vries
Lentsch-Kostense voor JOL 2003, 617 (onder 7) en de conclusies van A-G
Huydecoper vóór NJ 2003, 551 (onder 5) en NJ 2002, 540 (onder 7 e.v.)
die uitvoerig ingaan op de kritiek die recentelijk in de literatuur op
dit leerstuk is geuit.
6 Zie o.m. HR 4 april 1997, NJ 1997, 420 (rov. 3.4.2) en de
vindplaatsen genoemd in de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense
vóór HR 28 november 2003, C02/134HR, JOL 2003, 617 (onder 7).
7 Zie voor deze stellingname in hoger beroep de pleitaantekeningen van
haar advocaat van 31 juli 2002, p. 7/8: "Nu VDB zijn schuld direct
heeft overgemaakt aan DRS met daarbij in aanmerking nemende dat DRS op
de hoogte was van de gemaakte rekenfout (...), mede met inachtneming
dat VDB nog bedragen in mindering kon brengen wegens nog te verrekenen
commissies, heeft VDB de rekenfout gezien als een tegemoetkoming van
de nog te vorderen commissies. (...) Het stilzitten van DRS, terwijl
een handelen vereist was, heeft VDB gerechtvaardigd mogen vertrouwen
dat zij geen rekening meer hoefde te houden met aantasting van het
'bindend advies'. Daarbij komt ook nog dat VDB door het niets doen in
een nadelige positie is geraakt doordat de vordering die VDB heeft op
DRS inmiddels is verjaard op grond van artikel 3:52 BW". Zie ook p. 9.
8 Deze regeling is ingevoegd bij de wet van 27 mei 1993, Stb. 309
houdende vaststelling en invoering van de titels 7.7 (Opdracht) en
7.15 (Vaststellingsovereenkomst) van het nieuwe BW en tezelfdertijd
gewijzigd bij de wet van 14 juli 1993, Stb. 374 (iwtr.: 1 september
1993).
9 Zie over het bindend advies en aantastbaarheid Hugenholtz/Heemskerk
(2002), nr. 198; Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nrs. 399-402;
Asser-Hartkamp 4-II (2001), nrs. 324-327; Vaststellingsovereenkomst,
Mon. Nieuw BW B-80 (Van Rossum), 2001, nrs. 23-27; Bijzondere
overeen-komsten, Mac Lean en Wachter, art. 904, aant. 2-3;
Broekema-Engelen 2003 (T&C BW), art. 7:904, aant. 2-3; Vademecum
Arbitrage & Bindend advies (Hondius), par. 3.4 en par. 11.1-11.5;
Contractenrecht IV-C, Valk, nrs. 501-625 met verdere gegevens.
10 Onder een "misslag van berekening" werd in de (lagere) rechtspraak
onder het oude BW verstaan een fout in de berekening/fout van
rekenkundige aard, zie o.m. Ktr. Amsterdam 5 maart 1935, NJ 1935, p.
1073; Rb Arnhem 23 maart 1936, NJ 1936, 925; Rb. Haarlem 21 februari
1956, NJ 1956, 507 en hof Arnhem 17 oktober 1962, NJ 1962, 538.
11 Zie de toelichting in het Groenboek Boek 3 OBW, p. 1143-1146.
12 Zie de MvT, TK 1982-1983, 17779, nr. 3, p. 40 en 41.
13 Zie ook Van Rossum, nr. 23c.