Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5821 Zaaknr: 01879/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 18-05-2004
Datum publicatie: 18-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

18 mei 2004
Strafkamer
nr. 01879/03
AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 februari 2003, nummer 22/003897-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1944, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 25 maart 2002 - de verdachte ter zake van "ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair negentig dagen hechtenis.


2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.


3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring en de kwalificatie onderling tegenstrijdig zijn.

3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij in de periode van 1 oktober 1992 tot en met 10 februari 1994 te Capelle aan den IJssel althans in Nederland, meermalen, met een aan zijn, verdachtes, zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, te weten met ontucht heeft gepleegd, namelijk het telkens

- betasten en/of strelen en/of kussen van en/of wrijven over en/of likken aan en/of bijten in de borsten van die en/of
- strelen van de vagina van die ."

Niet bewezen is verklaard, hetgeen mede was tenlastegelegd, dat de minderjarige aan de opleiding van de verdachte was toevertrouwd.

3.3. Het Hof heeft dit feit gekwalificeerd als "ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd".

3.4. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat het bewezenverklaarde in art. 249, eerste lid, Sr is strafbaar gesteld. Anders dan het middel wil, mocht het Hof voor de omschrijving van het strafbaar feit dat het bewezenverklaarde oplevert, de omschrijving die genoemde bepaling bezigt voor de onderhavige categorie minderjarigen, woordelijk overnemen en behoefde het niet in de kwalificatie tot uitdrukking te brengen dat het hier gaat om een minderjarige die aan de zorg en de waakzaamheid van de verdachte maar niet aan zijn opleiding was toevertrouwd. De klacht faalt dus.

3.5. Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.


6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 mei 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 01879/03
Mr. Vellinga
Zitting: 16 maart 2004

Conclusie inzake:


1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde en wegens het meer subsidiair tenlastegelegde "Ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd" veroordeeld tot honderdtachtig uren werkstraf, subsidiair 90 dagen hechtenis.


2. Namens verdachte heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te Rotterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.


3. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring en de daaraan gegeven kwalificatie tegenstrijdig zijn. Ten eerste wordt gesteld dat niet gedurende de hele bewezenverklaarde periode sprake was van zorg of waakzaamheid van de verdachte voor het slachtoffer. Ten tweede zou uit de gebezigde bewijsmiddelen niet of onvoldoende volgen dat in de gehele bewezenverklaarde periode de verdachte de leraar en/of decaan van het slachtoffer was.


4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:

"hij in de periode van 1 oktober 1992 tot en met 10 februari 1994 te Capelle aan den IJssel althans in Nederland, meermalen, met een aan zijn, verdachtes, zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, te weten met ontucht heeft gepleegd, namelijk het telkens

- betasten en/of strelen en/of kussen van en/of wrijven over en/of likken aan en/of bijten in de borsten van die en/of
- strelen van de vagina van die ."


5. De eerste klacht houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat het slachtoffer na januari 1994 aan de zorg of opleiding van de verdachte was toevertrouwd, omdat het slachtoffer in januari 1994 het huis van de verdachte heeft verlaten.


6. Deze klacht faalt. Het Hof heeft de tenlastelegging kennelijk aldus verstaan dat de genoemde ontucht op tijdstippen gelegen in de bewezenverklaarde periode heeft plaatsgevonden. Die uitleg geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.(1)


7. Voorts wordt er over geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verhouding leerling - leraar/decaan ook bestond gedurende de hele bewezenverklaarde periode. Mijns inziens is dat niet van belang omdat niet is bewezenverklaard dat het toevertrouwd zijn aan verdachtes zorg en waakzaamheid bestond in het aan hem toevertrouwd zijn in zijn functie van leraar/decaan. Volgens de bewijsmiddelen was verdachte een dochter van een vriendin van verdachte en kwam zij bij hem inwonen toen "het thuis niet meer ging".


8. De tweede klacht houdt in dat de kwalificatie in tegenspraak is met de bewezenverklaring. De bewezenverklaring houdt in dat het slachtoffer aan de zorg en waakzaamheid van de verdachte is toevertrouwd. De kwalificatie luidt "Ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd". Gelet op de bewezenverklaring bevat de kwalificatie een kennelijke verschrijving. De Hoge Raad kan de kwalificatie verbeterd lezen, zodat aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen. Gelet op de bewezenverklaring heeft dat geen gevolgen voor de strafoplegging.


9. Het middel faalt.


10. Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde handelingen ontucht opleveren blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd. Betoogd wordt dat de bewezenverklaarde handelingen niet van dien aard zijn dat zij intrinsiek 'kwetsend voor het geslachtelijke schaamtegevoel' zijn gelet op de leeftijd van het slachtoffer.


11. Blijkens de wetsgeschiedenis gaat het bij ontucht om handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. De handeling verkrijgt haar ontuchtig karakter eerst of juist doordat iemands recht op seksuele zelfbeschikking wordt geschonden, bijvoorbeeld wanneer die handeling plaatsvindt binnen een afgedwongen relatie. (2)


12. Gelet op de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden die inhouden dat:

- er een groot leeftijdsverschil bestond tussen de verdachte en het minderjarige slachtoffer,

- het slachtoffer vanwege haar problemen bij de verdachte in huis was komen wonen en zij sterk afhankelijk van hem was geworden,
- het initiatief geheel is uitgegaan van verdachte en het slachtoffer aan diens handelingen totaal geen medewerking heeft gegeven,
- de handelingen veelvuldig plaats vonden in situaties waarin het slachtoffer als minderjarige troost bij verdachte zocht, geeft het kennelijke oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde handelingen ontuchtig van aard waren geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is het voldoende gemotiveerd.(3)


13. Het middel faalt.


14. Het derde middel klaagt dat het Hof had moeten motiveren waarom het de verklaring van het slachtoffer tot het bewijs heeft gebezigd. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het in hoger beroep gevoerde pleidooi waarin vraagtekens werden gezet bij de betrouwbaarheid van de aangeefster en van de overige bewijsmiddelen die voor een groot deel zijn terug te voeren op de uitlatingen van de aangeefster, het Hof noopten te motiveren waarom het de verklaringen van het slachtoffer wel betrouwbaar heeft geacht.


15. Het middel stuit af op vaste rechtspraak die er kort gezegd op neer komt dat de rechter - behoudens uitzonderingen waarvan hier geen sprake is - niet is gehouden van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal rekenschap af te leggen (onder meer HR 27 juni 2000, NJ 2000, 580, rov. 4.4.).


16. Het vierde middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd het slachtoffer ambtshalve als getuige op te roepen. Het voert daartoe aan dat nu verdachte bij zijn ontkenning bleef en in het dossier steunbewijs in beperkte mate voorhanden was het Hof gelet op het onmiddellijkheidsbeginsel zelf een oordeel diende te vormen over de betrouwbaarheid van het slachtoffer. Daartoe wordt een beroep gedaan op HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427.


17. Het kennelijke oordeel van het Hof dat geen noodzaak aanwezig was het slachtoffer als getuige te doen horen, getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk gelet op het feit dat het slachtoffer bij de rechter-commissaris is gehoord waarbij de raadsvrouwe van de verdachte aanwezig was(4) en de raadsvrouwe niet een verzoek tot het (opnieuw) horen van deze getuige heeft gedaan. Opgemerkt dient te worden dat in het arrest waarop de steller zich beroept, in rechtsoverweging 6.3.3. wordt vermeld dat van de verdediging in de regel het nodige initiatief mag worden verwacht.


18. Het middel faalt.


19. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.


20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.


21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 Vgl. HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 425.

2 NLR, aantek. 5 op art. 246, suppl. 120, pp 8 e.v.
3 Vgl. HR 11 december 2001, NJ 2002, 61.

4 Zie p-v verhoor R-C 23 november 2000, p. 1.