Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3562 Zaaknr: 02516/03 A
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 18-05-2004
Datum publicatie: 18-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
18 mei 2004
Strafkamer
nr. 02516/03 A
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 3 juli 2003,
nummer H-20/2003, in de strafzaak tegen:
, gevestigd (Nederlandse Antillen).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van
het Gerecht in Eerste aanleg op Curaçao van 2 december 2002 - de
verdachte vrijgesproken van het haar bij inleidende dagvaarding onder
II tenlastegelegde en voorts ter zake van I. "deelneming aan een
vereniging, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, gepleegd
door een rechtspersoon" en III. "valsheid in geschrifte, gepleegd door
een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van NA f 300.000,--.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend wat betreft de
bewezenverklaring van feit III en de strafoplegging.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Het Hof heeft de verdachte wegens (a) deelneming aan een
vereniging die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, gepleegd
door een rechtspersoon, strafbaar gesteld bij art. 146 in verbinding
met art. 53 SrNA, en (b) valsheid in geschrifte, gepleegd door een
rechtspersoon, strafbaar gesteld bij art. 230 in verbinding met art.
53 SrNA, veroordeeld tot betaling van een geldboete van Na f 300.000.
4.2. Het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen bevat,
voorzover hier van belang, de volgende bepalingen:
Art. 28:
"1. In geval van schuldigverklaring aan een strafbaar feit, ter zake
waarvan de rechter, bij toepassing van vrijheidsstraf, als hoofdstraf
gevangenisstraf van niet meer dan twee jaren of hechtenis zou hebben
opgelegd, kan hij:
1. Indien op het feit niet tevens geldboete is gesteld, niettemin
geldboete opleggen;
(...)
2. De ingevolge het eerste lid op te leggen boete bedraagt ten hoogste
vijftien duizend gulden bij feiten, waarop gevangenisstraf van niet
meer dan een jaar of hechtenis is gesteld, en ten hoogste dertig
duizend gulden bij feiten, waarop gevangenisstraf van meer dan een
jaar is gesteld.
3. (...)"
Art. 53:
"1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en
rechtspersonen.
2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan
de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in algemene
verordeningen voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor
in aanmerking komen, worden uitgesproken:
a. tegen die rechtspersoon, (...)
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt met de
rechtspersoon gelijkgesteld: de vennootschap zonder
rechtspersoonlijkheid, de maatschap, enige andere vereniging van
personen, en het doelvermogen."
Art. 146, eerste lid:
"Deelneming aan een vereniging, die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf
jaren."
Art. 230, eerste lid:
"Hij die een geschrift waaruit enig recht, enige verbintenis of enige
bevrijding van schuld kan ontstaan, of dat bestemd is om tot bewijs
van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met oogmerk om
het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen
gebruiken, wordt, indien uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, als
schuldig aan valsheid in geschrifte, gestraft met gevangenisstraf van
ten hoogste vijf jaren."
4.3. In aanmerking genomen
(a) dat ingevolge art. 146, eerste lid, en art. 230, eerste lid, SrNA
de in deze zaak bewezenverklaarde feiten slechts kunnen worden
bestraft met gevangenisstraf,
(b) dat gevangenisstraf niet in aanmerking komt voor oplegging aan een
rechtspersoon (met inbegrip van de daarmee gelijkgestelde entiteit als
bedoeld in het derde lid van art. 53 SrNA), zodat - doorgelaten de
hoogte van de in dit geval opgelegde geldboete - reeds daarom art. 28
SrNA te dezen geen toepassing kan vinden,
(c) dat noch voormeld Wetboek noch enige andere hier toepasselijke wet
een voorziening bevat op grond waarvan de rechter voor een strafbaar
feit waarop wel een vrijheidsstraf doch niet tevens een geldboete is
gesteld, niettemin aan een rechtspersoon een geldboete van een nader
bepaalde hoogte kan opleggen, heeft het Hof de verdachte ten onrechte
veroordeeld tot de betaling van een geldboete. De bestreden uitspraak
kan dus in zoverre niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de
zaak afdoen nu, gelet op de te dezen toepasselijke wettelijke
voorschriften, na verwijzing van de zaak geen straf of maatregel zal
kunnen worden opgelegd.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen brengt - nu de middelen niet tot
cassatie kunnen leiden - mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de
strafoplegging;
Stelt vast dat aan de verdachte geen straf kan worden opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18
mei 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02516/03 A
Mr. Vellinga
Zitting: 10 februari 2004
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de
Nederlandse Antillen en Aruba wegens I "deelneming aan een vereniging
die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, gepleegd door een
rechtspersoon" en III "valsheid in geschrifte, gepleegd, door een
rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van Naf 300.000,-.
2. Namens verdachte heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam,
drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 02516/03 A tot
en met 02523/03 A. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
4. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het verweer met
betrekking tot de gesloten onrechtmatige overeenkomst met de criminele
getuige dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van
het Openbaar Ministerie, op ontoereikende gronden heeft verworpen, dan
wel dat de toepassing door het Hof van een strafkorting van 25%
onbegrijpelijk is c.q. onvoldoende recht doet aan de door het Hof
geconstateerde procedurele onzorgvuldigheden van het openbaar
ministerie, in het bijzonder het onvoldoende betrachten van openheid,
het aangaan van een disproportionele overeenkomst en het niet voldoen
aan de eis van subsidiariteit.
5. Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de bespreking van het
eerste middel in mijn conclusie inzake (zaak
02523/03 A).
6. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaarde feiten,
in het bijzonder het bewezenverklaarde opzet op de verweten
handelwijze, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid
en dat de bewezenverklaring dus onvoldoende met redenen is omkleed.
7. Blijkens de toelichting is het middel met name gericht tegen een
nadere bewijsoverweging van het Hof, luidende:
"Door misdrijf verkregen
Inzake de bewijsvraag aangaande het bestanddeel "door misdrijf
verkregen" in de delictsomschrijving van 'witwassen' en heling geldt,
dat het Hof de overwegingen van de eerste rechter in diens vonnis
nagenoeg ten volle onderschrijft, overneemt en tot de zijne maakt.
Naar het oordeel van het Hof heeft op dit onderdeel het volgende te
gelden. Het is een feit van algemene bekendheid dat de internationale
drugshandel zich in het geldverkeer bedient van koeriers van contant
geld en, voor zover de transacties giraal plaatsvinden, van
tussenpersonen en constructies van rechtspersonen, opdat de
opsporingsautoriteiten het zicht op de relatie tussen de (handelaar
in) drugs en de opbrengsten wordt ontnomen c.q. bemoeilijkt.
Op basis van wettige en overtuigende bewijsmiddelen is komen vast te
staan -kortweg-:
- dat zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, te
weten de stelselmatige uitvoer van cocaine naar Nederland, in
georganiseerd verband, gedurende de telastegelegde periode;
- dat betaling van de cocaine in Nederland plaatsvond;
- dat het geld, al dan niet na omwisseling in Amerikaanse dollars,
hetzij met behulp van koeriers contant naar Curaçao werd overgebracht,
hetzij door tussenkomst van anderen (waaronder rechtspersonen) via
bankinstellingen in Nederland dan wel Liechtenstein giraal naar
Curaçao werd overgeboekt;
- dat de enige bron van legale inkomsten van bestond
in de exploitatie van het bordeel c.a. ;
- dat , indien en voor zover het al geld heeft gegenereerd,
dat alleen hier, op Curaçao heeft gedaan;
- dat derhalve niet over een legale buitenlandse
geldbron beschikte.
Geconfronteerd met de diverse vastgestelde geldstromen vanuit het
buitenland, heeft geen verklaring willen afleggen,
dan wel heeft hij onaannemelijke verklaringen afgelegd.
Het laatste, de proceshouding van , kan uiteraard op
zich niet bijdragen tot het bewijs. Het is evenwel evenmin zonder
betekenis. Verwezen zij hier naar HR 3 juni 1997, NJ 1997, 584 en HR
18 mei 1999, NJ 2000, 104. In het eerstgenoemde arrest overwoog de
Hoge Raad het volgende:
"De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te
leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede
gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs
bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien een
verdachte voor een omstandigheid, die op zichzelf of in samenhang met
de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet
worden geacht voor het bewijs van het aan hem telastegelegde feit,
geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft
gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde
bewijsmateriaal zou mogen betrekken."
Voorts wordt verwezen naar het arrest van het EHRM van 8 februari 1996
(John Murray) waarin het Hof bepaalde dat "in situations which clearly
call for an explanation" de waardering van de feiten door de rechter
"obvious(ly)" mede kan afhangen van de (zwijgzame) houding van de
verdachte. Zo'n situatie doet zich naar het oordeel van het Hof hier
voor.
Het hiervoor overwogene: de feiten die zijn komen vast te staan en het
gememoreerde feit van algemene bekendheid vormen, gelet op de
ontoereikende verklaring van , een voldoende
deugdelijk fundament om te kunnen komen tot het oordeel dat als 'door
misdrijf verkregen' zijn aan te merken de aan toe te
schrijven gelden waarvan is kunnen worden vastgesteld dat zij chartaal
dan wel giraal van buiten het eiland Curaçao alhier zijn ingevoerd. A
contrario geldt het tegendeel voor de gelden waarvan dat niet is
kunnen worden vastgesteld. Het gaat dus niet om de munteenheid van het
betreffende geld, maar om de feitelijke herkomst ervan.
8. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat essentiële
bemoeienis had met het exporteren van cocaïne naar Nederland, dat hij
beschikte over totaal fl. 7.000.000,- in contanten, welke hij zonder
daarvoor een kwitantie te ontvangen aan een zekere
heeft overhandigd teneinde deze gelden door een bank te laten beheren,
dat de gelden van , dat door werd
geëxploiteerd, op de rekening van stonden, dat in
1999 ruim Naf. 2.330.000,- vanuit Liechtenstein door
is overgeboekt naar een rekening van N.V., dat de
gelden op rekening van werden gestort omdat
geen lening van de banken kon krijgen, dat [medeverdachte
1] gelden gestort kreeg op de rekening van en dat
zelf voorzag in betaling van grote bedragen voor
verbouwing van .
9. Uit deze feiten en omstandigheden beschouwd in onderling verband en
samenhang heeft het Hof gelet op de door hem genoemde ervaringsregel
kunnen afleiden dat de in de bewezenverklaring genoemde gelden van
misdrijf afkomstig waren, dat - naar het oordeel van
het Hof kennelijk moet worden begrepen - daarvan wist, en voorts dat
waarover gezien diens beslissing tot
benoeming van haar directeur de feitelijke zeggenschap had, deel
uitmaakte van de uit diverse rechtspersonen zoals
N.V., N.V., N.V. en [medeverdachte
6] N.V. en natuurlijke personen zoals en
bestaande organisatie waarvan het oogmerk was
gericht op onder meer het verwerven, voor handen hebben en overdragen
van door misdrijf verkregen gelden. Uit een en ander kan worden
afgeleid dat oogmerk had op deelneming aan genoemde
criminele organisatie.(1)
10. Het voorgaande brengt mee dat hetgeen het Hof overweegt ten
aanzien van de weigering van op vragen omtrent de
herkomst van de gelden antwoord te geven en de bezwaren die in het
middel daartegen worden geuit buiten beschouwing kunnen blijven.
Daarbij merk ik op dat de overweging van het Hof is toegesneden op de
positie van als verdachte terwijl in de onderhavige
zaak verdachte is.
11. Naar aanleiding van het middel en ambtshalve merk ik op dat het
bewijs ten aanzien van het onder III bewezenverklaarde feit ontbreekt
omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt van - kort gezegd - knoeien in
computerbestanden. Daarom ga ik voorbij aan de vraag of het
bewezenverklaarde opzet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden
afgeleid.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO
bedoelde motivering. Over de gevolgen van hetgeen ik opmerkte naar
aanleiding van het middel en ambtshalve kom ik hierna te spreken.
13. Het derde middel is gericht tegen 's Hofs motivering van de
opgelegde geldboete.
14. Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de bespreking van
het derde middel in mijn conclusie inzake (zaak
02523/03 A).
15. Ambtshalve merk ik op dat op overtreding van art. 146 en art. 230
SrNA geen geldboete is gesteld. Art. 28 SrNa kan hierin mijns inziens
- evenals het met die bepaling overeenkomende art. 24 (oud) Sr(2) -
niet voorzien.(3) Derhalve kan het arrest niet alleen voor wat betreft
de bewezenverklaring van feit III maar ook voor wat betreft de
oplegging van de straf niet in stand blijven. In aanmerking genomen
dat verbeurdverklaring in het Antilliaanse Wetboek van Strafrecht niet
als zelfstandige straf kan worden opgelegd en dat dit Wetboek ook niet
de schuldigverklaring zonder toepassing van straf kent, zie ik geen
reden de zaak na vernietiging te verwijzen naar het Gemeenschappelijk
Hof.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak,
doch uitsluitend voor wat betreft de bewezenverklaring van feit III en
de strafoplegging.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 20 juni 1984, NJ 1985, 92; HR 26 november 1985, NJ 1986,
389; HR 4 februari 1986, NJ 1986, 497.
2 Kamerstukken II, 1975-1976, 13 655, nr. 3, p. 22. Vgl. ook T.M.
Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van
de Nederlandse Antillen en Aruba (1997), deel I, p. 378-379.
3 Anders Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen 22
december 2003.