Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5056 Zaaknr: 02293/03 J


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 18-05-2004
Datum publicatie: 18-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

18 mei 2004
Strafkamer
nr. 02293/03 J
IV/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 februari 2003, nummer 23/003831-00, in de strafzaak tegen:
, geboren (Nederlandse Antillen) op 1983, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 30 november 2000 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twaalf maanden jeugddetentie, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het ter terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2003 gedane verzoek tot aanhouding heeft afgewezen. Blijkens de toelichting berust het middel primair op de opvatting dat het Hof op grond van art. 495a, tweede lid, Sv gehouden was het onderzoek tot een bepaalde dag uit te stellen.

3.2. Het gaat in deze zaak om een verdachte die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt.
De procesgang in hoger beroep is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest:
(i) De zaak is in hoger beroep voor de eerste maal behandeld ter terechtzitting van 29 mei 2001. Op die terechtzitting was de verdachte verschenen en was zijn raadsman aanwezig. Het onderzoek is toen geschorst tot de terechtzitting van 13 september 2001 te 14.00 uur met aanzegging van de verdachte en diens raadsman dan zonder nadere oproeping weer aanwezig te zijn.
(ii) Op de terechtzitting van 13 september 2001 is het onderzoek hervat en opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof. De verdachte was niet verschenen. Wel was zijn raadsman aanwezig. Het onderzoek is toen geschorst tot de terechtzitting van 15 januari 2002.
(iii) Op de terechtzitting van 15 januari 2002 is het onderzoek hervat en opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof. Op die terechtzitting was de verdachte verschenen en was zijn raadsman aanwezig. Het onderzoek is toen geschorst tot de terechtzitting van 28 mei 2002 te 14.30 uur met aanzegging van de verdachte en diens raadsman dan zonder nadere oproeping weer aanwezig te zijn. (iv) Op de terechtzitting van 28 mei 2002 is het onderzoek hervat en opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof. De verdachte was niet verschenen. Wel was zijn raadsman aanwezig. Het onderzoek is toen voor onbepaalde tijd geschorst. (v) Op de terechtzitting van 21 januari 2003 is het onderzoek hervat en opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof. Op die terechtzitting was de verdachte niet verschenen. Wel was aanwezig de raadsman van de verdachte.

3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 januari 2003 houdt in verband met het in het middel bedoelde verzoek het volgende in:
"De advocaat-generaal legt over een formulier waaruit blijkt dat zowel op de datum van het uitreiken van de dagvaarding als op 20 januari 2003 en op 21 januari 2003 door middel van geautomatiseerde informatiesystemen (VIPS) is gecontroleerd of verdachte in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef, hetgeen niet het geval bleek te zijn.

Het hof constateert dat verdachte blijkens de GBA op 18 mei 2001 is geëmigreerd en dat niet blijkt waarheen. Voorts stelt het hof vast dat de oproeping op de volgende wijzen is getracht uit te reiken: 1. op het laatst bekende adres van verdachte, te , waar niemand werd aangetroffen en waarna de oproeping uiteindelijk als gewone brief naar dat adres is verzonden; 2. zonder bekende vaste woon of verblijfplaats, welke is uitgereikt aan de griffie; 3. ten kantore van zijn raadsman; en 4. per gewone brief naar het adres van zijn ouders te weten te Curaçao.

De raadsman verzoekt het onderzoek ter terechtzitting aan te houden, nu de oproeping van verdachte om op deze zitting te verschijnen niet op geldige wijze is geschied. Hij voert daartoe aan dat blijkens de GBA verdachte weliswaar met onbekende bestemming is geëmigreerd, maar dat het voor de hand ligt dat verdachte naar Curaçao is gegaan, waar van hem nog een ander adres dan dat van zijn ouders bekend is, zodat verdachte ook op dat adres opgeroepen had dienen te worden.

De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek tot aanhouding.

Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede alvorens een beslissing te nemen omtrent de rechtsgeldigheid van de oproeping, de zitting te onderbreken teneinde de advocaat-generaal de gelegenheid te geven te controleren of verdachte bij de GBA een adres heeft achtergelaten waarnaar hij geëmigreerd is.

Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de advocaat-generaal mede dat verdachte op het moment dat hij zijn emigratie aan de GBA heeft doorgegeven, geen adres heeft opgegeven.

De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat nu verdachte geen maatregelen heeft genomen om hangende het hoger beroep duidelijk te maken waar hij verblijft, de oproeping van verdachte om heden ter terechtzitting te verschijnen op rechtsgeldige wijze is geschied. Het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wordt afgewezen.

De raadsman van verdachte verzoekt nogmaals om aanhouding van de zitting, nu omdat verdachte hem heeft gezegd dat hij graag op de zitting van heden aanwezig wil zijn en dat hij derhalve geen afstand doet van zijn aanwezigheidsrecht. Verdachte heeft volgens de raadsman geprobeerd voor deze zitting vanuit Curaçao hierheen te komen, maar is op het vliegveld geweigerd, alwaar tevens zijn ticket is ingenomen en verscheurd. Ook had verdachte geen geld voor een nieuw ticket. De raadsman verklaart verder dat het hem niet gelukt is hiertoe tijdig bewijs te verkrijgen in de vorm van bijvoorbeeld een verklaring van de douane. De raadsman zegt echter dat hij uit de media heeft vernomen dat veel Antillianen in problemen komen, doordat hun ticket
-onrechtmatig- wordt ingenomen.

De advocaat-generaal verzet zich tegen dit verzoek, aangezien hij het verhaal van verdachte onaannemelijk acht. Dit mede gezien de omstandigheid dat hij blijkens de GBA weliswaar is geëmigreerd, maar dat hij gezien zijn verschijning op de terechtzitting van 15 januari 2002 en het hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie kennelijk toch in Nederland aanwezig is.

Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting af te wijzen, omdat het hof het verhaal van verdachte onvoldoende aannemelijk acht nu verdachte gelet op het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 december 2002 recent in Nederland met justitie in aanraking is geweest. Voorts acht het hof gelet op de inmiddels in hoger beroep verstreken periode, in welke voorafgaand aan deze zitting reeds vier zittingen hebben plaatsgevonden, waarvan slechts één door verdachte is bijgewoond, het belang van een berechting binnen een redelijke termijn prevaleert."

3.4. Het in art. 501 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 495a Sv luidt:
"1. De verdachte is verplicht in persoon te verschijnen. Bij de dagvaarding wordt hem kennis gegeven dat, indien hij niet aan deze verplichting voldoet, het gerecht zijn medebrenging kan gelasten. 2. Indien de van misdrijf verdachte in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, stelt het gerecht, tenzij aanstonds van nietigheid van de dagvaarding, niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onbevoegdheid van het gerecht blijkt, het onderzoek tot een bepaalde dag uit en beveelt het tevens de medebrenging van de verdachte. Het gerecht kan echter indien van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend is of op grond van bijzondere omstandigheden het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten. 3. Tegen de verdachte die in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, wordt tenzij het gerecht de medebrenging tegen een nader tijdstip gelast, verstek verleend. Het onderzoek wordt daarna voortgezet."

3.5. Art 495a Sv voorziet in een bijzondere regeling voor het verlenen van verstek in zaken betreffende jeugdige personen. Het in het tweede lid van die bepaling vervatte voorschrift ziet op het geval dat de verdachte in gebreke blijft om op de in de dagvaarding genoemde terechtzitting te verschijnen. Dat tweede lid heeft, gelet ook op hetgeen in het derde lid van art. 495a Sv is bepaald, dus geen betrekking op het geval dat de verdachte, nadat - met inachtneming van dat artikel - verstek tegen hem is verleend, in gebreke blijft om op een nadere terechtzitting te verschijnen en evenmin op het zich hier voordoende geval dat de verdachte op een nadere terechtzitting niet verschijnt, terwijl het een behandeling op tegenspraak betreft omdat de verdachte op een eerdere terechtzitting wel was verschenen.
Voorzover het middel uitgaat van de toepasselijkheid van het tweede lid van art. 495a Sv faalt het dus.

3.6. Ook overigens getuigt de in het middel aangevallen beslissing van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is zij niet onbegrijpelijk.

3.7. Het middel faalt.


4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 mei 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 02293/03 J
Mr. Vellinga
Zitting: 2 maart 2004

Conclusie inzake:


1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twaalf maanden jeugddetentie waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.


2. Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.


3. Het eerste middel is gericht tegen de verwerping door het Hof van het namens verdachte gedane verzoek tot aanhouding.


4. In hoger beroep zijn in de onderhavige zaak terechtzittingen geweest op 29 mei 2001, 13 september 2001, 15 januari 2002, 28 mei 2002 en 21 januari 2003. Blijkens het proces-verbaal van die onderscheiden terechtzittingen is verdachtes raadsman op 29 mei 2001 ter terechtzitting verschenen evenals - zij het in de loop van de behandeling - verdachte. Ter terechtzitting wordt het onderzoek geschorst tot 13 september 2001 te 14.00 uur. Verdachte verschijnt op 13 september 2001 niet, zijn raadsman wel; tijdens de terechtzitting deelt de bode mede dat hij bericht heeft ontvangen dat de verdachte binnen enkele minuten ter terechtzitting zal verschijnen; niettemin verschijnt verdachte niet; het onderzoek wordt geschorst tot 15 januari 2002 te 14.00 uur. Op 15 januari 2002 verschijnen verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting; van de drie opgeroepen getuigen verschijnt de getuige ; deze wordt ter terechtzitting gehoord; het onderzoek ter terechtzitting wordt geschorst tot 28 mei 2002 te 14.30 uur met bevel tot oproeping van de beide niet verschenen getuigen. Op 28 mei 2002 verschijnt verdachtes raadsman wel, verdachte en de opgeroepen getuigen verschijnen niet; het onderzoek wordt aangehouden voor onbepaalde tijd en verwezen naar de rechter-commissaris opdat deze zijn ambtgenoot te Curaçao, waar de getuigen wonen, zal verzoeken de getuigen te horen.


5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2003 is aldaar onder meer het volgende voorgevallen: "De verdachte (....) is niet verschenen.

Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam.

De advocaat-generaal legt over een formulier waaruit blijkt dat zowel op de datum van het uitreiken van de dagvaarding als op 20 januari 2003 en op 2 januari 2003 door middel van geautomatiseerde informatiesystemen (VIPS) is gecontroleerd of verdachte in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef, hetgeen niet het geval bleek te zijn.

Het hof constateert dat verdachte blijkens de GBA op 18 mei 2001 is geëmigreerd en dat niet blijkt waarheen. Voorts stelt het hof vast dat de oproeping op de volgende wijzen is getracht uit te reiken: 1. op het laatst bekende adres van verdachte, te , waar niemand werd aangetroffen en waarna de oproeping uiteindelijk als gewone brief naar dat adres is verzonden; 2. zonder bekende vaste woon of verblijfplaats, welke is uitgereikt aan de griffie; 3. ten kantore van zijn raadsman; en 4. per gewone brief naar het adres van zijn ouders te weten te Curaçao.

De raadsman verzoekt het onderzoek ter terechtzitting aan te houden, nu de oproeping van verdachte om op deze zitting te verschijnen niet op geldige wijze is geschied. Hij voert daartoe aan dat blijkens de GBA verdachte weliswaar met onbekende bestemming is geëmigreerd, maar dat het voor de hand ligt dat verdachte naar Curaçao is gegaan, waar van hem nog een ander adres dan dat van zijn ouders bekend is, zodat verdachte ook op dat adres opgeroepen had dienen te worden.

De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek tot aanhouding.

Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede alvorens een beslissing te nemen omtrent de rechtsgeldigheid van de oproeping, de zitting te onderbreken teneinde de advocaat-generaal de gelegenheid te geven te controleren of verdachte bij de GBA een adres heeft achtergelaten waarnaar hij geëmigreerd is.

Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de advocaat-generaal mede dat verdachte op het moment dat hij zijn emigratie aan de GBA heeft doorgegeven, geen adres heeft opgegeven.

De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat nu verdachte geen maatregelen heeft genomen om hangende het hoger beroep duidelijk te maken waar hij verblijft, de oproeping van verdachte om heden ter terechtzitting te verschijnen op rechtsgeldige wijze is geschied. Het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wordt afgewezen.

De raadsman van verdachte verzoekt nogmaals om aanhouding van de zitting, nu omdat verdachte hem heeft gezegd dat hij graag op de zitting van heden aanwezig wil zijn en dat hij derhalve geen afstand doet van zijn aanwezigheidsrecht. Verdachte heeft volgens de raadsman geprobeerd voor deze zitting vanuit Curaçao hierheen te komen, maar is op het vliegveld geweigerd, alwaar tevens zijn ticket is ingenomen en verscheurd. Ook had verdachte geen geld voor een nieuw ticket. De raadsman verklaart verder dat het hem niet gelukt is hiertoe tijdig bewijs te verkrijgen in de vorm van bijvoorbeeld een verklaring van de douane. De raadsman zegt echter dat hij uit de media heeft vernomen dat veel Antillianen in problemen komen, doordat hun ticket
-onrechtmatig- wordt ingenomen.

De advocaat-generaal verzet zich tegen dit verzoek, aangezien hij het verhaal van verdachte onaannemelijk acht. Dit mede gezien de omstandigheid dat hij blijkens de GBA weliswaar is geëmigreerd, maar dat hij gezien zijn verschijning op de terechtzitting van 15 januari 2002 en het hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie kennelijk toch in Nederland aanwezig is.

Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting af te wijzen, omdat het hof het verhaal van verdachte onvoldoende aannemelijk acht nu verdachte gelet op het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 december 2002 recent in Nederland met justitie in aanraking is geweest. Voorts acht het hof gelet op de inmiddels in hoger beroep verstreken periode, in welke voorafgaand aan deze zitting reeds vier zittingen hebben plaatsgevonden, waarvan slechts één door verdachte is bijgewoond, het belang van een berechting binnen een redelijke termijn prevaleert.

Aangezien het hof thans anders is samengesteld dan ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 28 mei 2002, wordt het onderzoek opnieuw aangevangen.

Desgevraagd verklaren de advocaat-generaal en de raadsman er geen bezwaar tegen te hebben dat al hetgeen tijdens de terechtzitting van 28 mei 2002 is verhandeld thans als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd."


6. Het ingevolge art. 501 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijnde art. 495a Sv luidt:
"1. De verdachte is verplicht in persoon te verschijnen. Bij de dagvaarding wordt hem kennis gegeven dat, indien hij niet aan deze verplichting voldoet, het gerecht zijn medebrenging kan gelasten.

2. Indien de van misdrijf verdachte in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, stelt het gerecht, tenzij aanstonds van nietigheid van de dagvaarding, niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onbevoegdheid van het gerecht blijkt, het onderzoek tot een bepaalde dag uit en beveelt het tevens de medebrenging van de verdachte. Het gerecht kan echter indien van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend is of op grond van bijzondere omstandigheden het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten.

3. Tegen de verdachte die in gebreke blijft op de terechtzitting te verschijnen, wordt tenzij het gerecht de medebrenging tegen een nader tijdstip gelast, verstek verleend. Het onderzoek wordt daarna voortgezet."


7. De in art. 495a Sv neergelegde verschijningsplicht is in het Wetboek van Strafvordering opgenomen vanwege het pedagogisch belang voor de jeugdige om persoonlijk te worden geconfronteerd met de overheid indien strafbaar gedrag daartoe aanleiding geeft.(1) Recentelijk heeft de Hoge Raad kernachtig de in art. 495a Sv neergelegde regels als volgt samengevat:
"De jeugdige verdachte blijft verplicht in persoon te verschijnen (lid
1) en wanneer hij niet zelf aanwezig is, wordt het onderzoek ter terechtzitting in beginsel voor bepaalde tijd aangehouden (lid 2). Verschijnt de verdachte dan nog steeds niet in persoon, dan wordt in beginsel verstek verleend (lid 3), tenzij zijn raadsman verklaart uitdrukkelijk gemachtigd te zijn tot de verdediging (art. 279 in verbinding met art. 280, eerste lid onder b, Sv)."(2)


8. In de onderhavige zaak is de verdachte op de eerste terechtzitting
- zij het in de loop van de behandeling - verschenen. Na die terechtzitting is het onderzoek ter terechtzitting meermalen geschorst met het oog op het horen van getuigen. Verdachte is na de eerste terechtzitting nog éénmaal ter terechtzitting verschenen(3), op de laatste terechtzitting niet.


9. Aan het middel ligt de stelling ten grondslag dat ook wanneer een verdachte op de eerste terechtzitting is verschenen en het onderzoek daar wordt aangehouden, art. 495a Sv de rechter voorschrijft het onderzoek ter nadere terechtzitting, indien verdachte daar niet verschijnt, opnieuw te schorsen om verdachte in de gelegenheid te stellen te verschijnen. Naar mijn opvatting is dat niet juist. Art. 495a Sv is geschreven voor gevallen waarin de minderjarige verdachte op de dagvaarding niet verschijnt. Lid 2 van deze bepaling maakt immers een uitzondering op de plicht tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting voor gevallen waarin de nietigheid van de dagvaarding aanstonds blijkt. Die situatie is alleen aan de orde als verdachte op de dagvaarding niet is verschenen. Voorts schrijft art. 495a lid 3 Sv voor dat verstek wordt verleend indien verdachte op de nadere terechtzitting niet verschijnt. Die mogelijkheid doet zich alleen voor als verdachte eerder niet is verschenen. Is immers verdachte eenmaal verschenen, dan geldt de procedure ingevolge art. 280 lid 1 Sv(4) als een procedure op tegenspraak.


10. Gelet op de mededelingen van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2003 heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat verdachte bekend was met die terechtzitting. Voorts heeft het Hof de door de raadsman opgegeven reden van verhindering van verdachte niet aannemelijk geacht. Deze oordelen zijn niet onbegrijpelijk en lenen zich wegens verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard niet voor verdere toetsing in cassatie.


11. In genoemde omstandigheden alsmede in aanmerking genomen dat de procedure in hoger beroep al meer dan twee jaar in beslag had genomen getuigt het oordeel van het Hof dat het belang van berechting binnen redelijke termijn diende te prevaleren boven verdachtes belang de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting te kunnen bijwonen niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.(5) Voor verdere toetsing van dit oordeel is wegens de verwevenheid van dit oordeel met waarderingen van feitelijke aard in cassatie geen plaats. Daar voeg ik nog aan toe dat het door art. 495a Sv behartigde pedagogisch belang van verschijning van de minderjarige ter terechtzitting in de onderhavige zaak al lang niet meer speelde omdat verdachte ten tijde van de laatste behandeling in hoger beroep de meerderjarigheidsgrens al met ruim een jaar was gepasseerd. Hier wreekt zich dat de wetgever voor de berechting aansluiting zoekt bij de leeftijd ten tijde van het plegen van het feit en niet bij de leeftijd ten tijde van de berechting. In mijn ogen zou die laatste leeftijd meer recht doen aan de realiteit van de rechtspleging, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen hoe lang een procedure tegen een minderjarige kan duren zonder de redelijke termijn te overschrijden.(6)


12. Het middel faalt.


13. Het tweede middel bevat de klacht dat het opzet op de invoer van 4097,4 gram cocaïne niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans dat het bewijs van het opzet onvoldoende met redenen is omkleed.


14. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat hij: "op 14 maart 2000 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 4.097,4 gram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I"


15. Daartoe heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
- de verklaring van verdachte, luidende:
"Op 14 maart 2000 ben ik met het vliegtuig vanuit Curaçao op de luchthaven Schiphol in de gemeente Haarlemmermeer aangekomen. Aan boord bevond zich een op mijn naam gestelde koffer waarin zich, naar achteraf bleek, cocaine bevond. Deze koffer was in mijn bijzijn door mijn moeder gekocht, ingepakt en ingecheckt."


- een proces-verbaal, inhoudende als verslag van verrichtingen en bevindingen van verbalisanten:
"Op 14 maart 2000 omstreeks 10.30 uur, bevonden wij, verbalisanten, ons op de Luchthaven Schiphol, gelegen in de gemeente Haarlemmermeer.

Bevindingen van de derde en vierde verbalisant: Op datum en plaats voornoemd bevond ik, vierde verbalisant, mij in Terminal 3 bagagekelder ter hoogte van bagageband 15B tezamen met de aan mijn zorgen toevertrouwde rijksspeurhond DUTCHIE, alwaar de bagage werd gelost van de zojuist binnengekomen vlucht KL 785 uit onder andere Curaçao.
Tijdens de controle van de bagage zag ik, vierde verbalisant, omstreeks 10.55 uur dat Dutchie een zwarte canvas koffer aanblafte. Het aanblaffen wil zeggen dat er zich vermoedelijk verdovende middelen in, aan of op de koffer bevinden.
Hierop heb ik, vierde verbalisant, deze koffer van de bagageband gehaald om aan een nader onderzoek te onderwerpen. Aan de koffer was naast een business class label een KLM-bagagelabel bevestigd met het nummer KL945667 op naam van . Nadat ik, vierde verbalisant, de rits had geopend voelde ik, vierde verbalisant, dat de 4 opstaande wanden abnormaal dik waren. Middels een boortje heb ik, vierde verbalisant, in een van deze wanden een gat geboord met mijn fretboortje. Bij het terugtrekken hiervan, bleef er aan het uiteinde een witte stof kleven, die qua kleur en samenstelling geleek op cocaïne, zijnde een middel genoemd in lijst I van de Opiumwet.

Ik, derde verbalisant, ben naar bagageband 15, gelegen in de aankomsthal van Terminal 3 gegaan. Tevens heb ik, derde verbalisant, assistentie verzocht van de tweede verbalisant, teneinde voornoemde koffer onder constante observatie te kunnen houden. Ik, derde verbalisant, heb de vierde verbalisant verzocht voornoemde koffer op de bagageband te plaatsen.

Bevindingen van de eerste, tweede en derde verbalisant.

Ik, derde verbalisant, zag dat voornoemde koffer door een voor mij onbekende Antilliaanse man van de bagageband werd gehaald en op een gereedstaande bagagewagen werd geplaatst. Vervolgens liep de man in de richting van de douanebalie. Van deze bevindingen heb ik, derde verbalisant, de overige verbalisanten op de hoogte gesteld.

Ik, eerste verbalisant, zag de door de derde verbalisant omschreven man welke met medeneming van voornoemde koffer de aankomsthal wilde verlaten.

Ik, eerste verbalisant, legitimeerde mij alszijnde douaneambtenaar. Wij, tweede en derde verbalisant, vervoegden ons bij de eerste verbalisant en legitimeerden ons aan de persoon als zijnde douaneambtenaar.

Wij hebben de man verzocht ons te volgen naar een nabij gelegen visitatieruimte. De man voldeed aan dit verzoek.

Uit het door de verdachte overhandigde paspoort bleek hij te zijn genaamd:
, geboren op 1983 te .

Uit het door verdachte overhandigde vliegticket bleek dat hij zojuist was aangekomen met vlucht KL 785 uit Curaçao.

Bij een nader onderzoek van de bij voornoemde verdachte aangetroffen verdovende middelen hebben wij, derde en vierde verbalisant, de aangetroffen witte stof netto gewogen.
Na weging bleek het nettogewicht van de pakketten in totaal 4097,4 gram te zijn.

Vervolgens nam ik, vierde verbalisant, - 4 - representatieve monsters van de aangetroffen stof, bestemd om ter analyse te worden overgebracht naar het laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk.
Bij het district Koninklijke marechaussee Luchtvaart te Schiphol zijn de monsters ingeschreven onder nummer 133 A t/m 133 D."


- een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, inhoudende, zakelijk weergegeven dat de vier onderzochte monsters alle cocaïne bevatten als vermeld op lijst I sub A behorende bij de Opiumwet;


- de verklaring van verdachte, luidende:
"Ik heb de koffer gedragen."


- de verklaring van verdachte, luidende:
"Die koffer heb ik samen met mijn moeder gekocht in Willemstad. Ik vond hem toen van gewoon gewicht. U vraagt of mij nog iets is opgevallen aan die koffer (het hof begrijpt: na het inpakken). Toen ik hem dichtmaakte ging dat moeilijk met de twee ritsen."


- de verklaring van verdachte, luidende:
"Ik weet dat het verboden is om cocaïne naar Nederland te brengen."


16. Voorts heeft het Hof de volgende nadere bewijsoverweging in zijn arrest opgenomen:
"Het hof acht het primair tenlastegelegde opzet in de zin van voorwaardelijk opzet bewezen onder meer gezien het feit dat de verdachte steeds heeft gezegd dat hij erbij was toen de betreffende canvas koffer werd gekocht, ingepakt en ingecheckt. Bovendien heeft hij de koffer gedragen. Onder die omstandigheden, is het hof van oordeel dat verdachte, die ten tijde van het delict 16 jaar was, ondanks zijn beperkte intellectuele capaciteiten, heeft moeten merken dat de koffer was voorzien van abnormaal dikke opstaande wanden en uitzonderlijk zwaar was. Door na te laten nader onderzoek in te stellen dan wel zijn ouders hierover in te lichten heeft de verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die koffer cocaïne zou bevatten, hetgeen ook inderdaad het geval bleek te zijn."


17. Deze overweging van het Hof begrijp ik als volgt. Ervan uitgaande dat verdachte, zoals hij verklaart, niet wist dat er ruim 4 kg cocaïne in de koffer zat terwijl hij wel wist wat overigens in de koffer was gedaan nu deze in zijn bijzijn was gekocht, ingepakt en ingecheckt, moet het hem toen hij de koffer droeg zijn opgevallen dat deze abnormaal dikke opstaande wanden had en uitzonderlijk zwaar was. Door af te zien van onderzoeken van de koffer of inlichten van zijn ouders heeft hij zich daarom willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zich cocaïne in de koffer zou bevinden welke dusdoende door hem Nederland werd binnengebracht. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is of nadere motivering behoeft.


18. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.


19. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof heeft miskend dat een omstandigheid die door de rechter als redengevend wordt beschouwd voor de bewezenverklaring en die niet in een gebezigd bewijsmiddel is opgenomen, moet zijn ontleend aan een door de rechter in zijn overweging aangeduid wettig bewijsmiddel. Blijkens de toelichting heeft het middel betrekking op 's Hofs overweging dat de koffer "uitzonderlijk zwaar was".


20. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld (HR 24 juni 2003, LJN AF7985, rov. 4.2 en HR 23 september 2003, LJN AG3572, rov. 3.6).


21. Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven ligt in de overweging van het Hof besloten dat het Hof als uitgangspunt heeft genomen dat verdachte niet wist dat in zijn koffer ruim 4 kg cocaïne zat. Daarvan uitgaande moet de vaststelling van het Hof dat de koffer uitzonderlijk zwaar was aldus worden verstaan dat deze het gewicht van de koffer met de goederen die daar in het bijzijn van verdachte in waren gedaan verre overtrof. Zo gezien berust deze vaststelling van het Hof op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen die immers inhouden zowel dat de koffer in het bijzijn van verdachte is ingepakt als dat daarin ruim 4 kg cocaïne is aangetroffen.


22. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.


23. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat op verdachte een onderzoeksplicht rustte met betrekking tot de koffer.


24. Het hof heeft een namens verdachte gevoerd verweer terzake als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman is van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken dan wel te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien in casu sprake is van afwezigheid van alle schuld ten aanzien van de invoer van cocaïne. Hij stelt daartoe dat verdachte door zijn ouders en/of één of meer anderen is misbruikt en dat van verdachte gezien de in zijn pleitnota gestelde feiten -welke hierop neerkomen dat verdachte niet bij de met betrekking tot het tenlastegelegde relevante handelingen aanwezig was en bovendien niets wist van de cocaïne-, gecombineerd met de omstandigheid dat verdachte op dat moment 16 jaar en zwakbegaafd was, niet verwacht kon worden dat hij zijn ouders en/of één of meer anderen dusdanig wantrouwde dat hij, voorafgaand aan het inchecken van zijn koffer, de koffer zou openmaken en deze grondig zou doorzoeken op de aanwezigheid van verdovende middelen.

Het hof verwerpt dit verweer reeds op de grond dat, naar het oordeel van het hof, de in dit verband aangevoerde feiten, gelet op hetgeen hierboven in de nadere bewijsoverweging is overwogen, niet aannemelijk zijn geworden.

Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is."


25. Zoals het Hof terecht constateert richt het hiervoor aangehaalde verweer zich in wezen tegen het bewijs van het opzet en dan wel - naar ik begrijp - in het bijzonder tegen het oordeel van het Hof dat verdachte zich in de door het Hof vastgestelde omstandigheden bewust was van de aanmerkelijke kans dat in de door hem naar Nederland meegebrachte koffer een flinke hoeveelheid cocaïne zat en dat hij deze kans desbewust heeft aanvaard nu hij ondanks eerstgenoemde bewustheid geen onderzoek heeft ingesteld naar de inhoud van de koffer noch zijn ouders heeft gewaarschuwd.


26. Het oordeel van het Hof dat verdachte ondanks zijn leeftijd ten tijde van het plegen van het delict (16 jaar) en de omstandigheid dat hij zwakbegaafd is genoemde aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard is niet onbegrijpelijk en komt wegens zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard niet in aanmerking voor verdere toetsing in cassatie. Voorts behoeft het geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat weliswaar verdachte in rapportage wordt aangemerkt als iemand met beperkte intellectuele capaciteiten maar dat deze, zoals het Hof in de motivering van de opgelegde straf heeft vermeld, volgens die rapportage geen verband houdt met het onderhavige feit.


27. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.


28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 Kamerstukken II, 1991-1992, 21 327, nr. 6, p. 26.
2 HR 28 oktober 2003, LJN AH9978, rov. 3.5.
3 In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat het Hof dit over het hoofd ziet. Kennelijk heeft het Hof zich hier vergist.
4 HR 9 december 2003, LJN AG3022, rov. 3.3, 3.4.
5 Zie voor een overzicht van de eisen die art. 6 EVRM stelt aan berechting in aanwezigheid van de verdachte de conclusie voor HR 16 december 2003, LJN AL9062.

6 Vgl. HR 16 december 2003, LJN AL9062.