Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO2599 Zaaknr: 01023/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 18-05-2004
Datum publicatie: 19-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

18 mei 2004
Strafkamer
nr. 01023/03
EdK/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 april 2003, nummer 22/003551-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1962, wonende te .


1. De bestreden uitspraak


1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 4 juli 2002
- de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "wederrechtelijk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijderen" veroordeeld tot een geldboete van EUR 250,--, subsidiair vijf dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.


1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.


2. Geding in cassatie


2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.


2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.


3. Beoordeling van het eerste tot en met het vijfde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beoordeling van het zesde middel

4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat er sprake was van een vordering door een ambtenaar, nu de status van ambtenaar uit de bewijsmiddelen niet kan volgen.

4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 09 februari 2002 te Delft wederrechtelijk vertoevende in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten de Bibliotheek van de TU Delft, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar , aanstonds heeft verwijderd."

4.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"8.1 Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van deze terechtzitting gehechte pleitnotities het verweer gevoerd -zakelijk weergegeven- dat de toepassing van artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht niet tot een veroordeling kan leiden omdat niet is gebleken dat de vordering aan de verdachte om zich te verwijderen is gedaan door een ambtenaar. Naar de mening van de raadsman moet dit leiden tot vrijspraak van de verdachte. 8.2 Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe het volgende. Bevoegde ambtenaar in de zin van artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht is niet slechts hij die ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet. Evenmin wordt het begrip ambtenaar begrensd door het bepaalde in artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht. Anders dan door de verdediging betoogd geeft dit artikel geen definitie van het (strafrechtelijke) begrip ambtenaar, maar veeleer voorbeelden (niet uitputtend) van personen die ook als ambtenaar in de zin van het Wetboek van Strafrecht moeten worden beschouwd. Bevoegde ambtenaar in de zin van voormeld artikel 139 is onder meer degene die, daartoe aangewezen door het bevoegde gezag, bezoekers de toegang tot of het verblijf in een lokaliteit kan ontzeggen. In dit geval was de beveiligingsbeambte daartoe bevoegd verklaard door het hoofd facilitaire dienst van de TU Delft. Een schriftelijk mandaat was niet nodig. De door de raadsman verdedigde opvatting dat het zou moeten gaan om iemand, die een ambtseed heeft afgelegd, vindt evenmin steun in het recht."

4.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 139, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de bewezenverklaring voorkomende term "ambtenaar" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in het eerste lid van dat artikel.

4.5. Het eerste lid van art. 139 Sr luidt:
"Hij die in een voor de openbare dienst bestemd lokaal wederrechtelijk binnendringt, of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

4.6. De term "ambtenaar" in deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat daaronder tevens is begrepen degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd.

4.7. Uit de bewijsmiddelen volgt, voorzover hier van belang, dat: (i) de beveiliging van de gebouwen van de Technische Universiteit Delft is uitbesteed aan een beveiligingsbedrijf; (ii) de medewerkers van dit beveiligingsbedrijf door het hoofd van de facilitaire dienst van de Technische Universiteit Delft bevoegd zijn verklaard om personen de toegang tot de gebouwen te weigeren en daartoe een vordering te doen;
(iii) één van deze medewerkers, , de verdachte de toegang tot het gebouw heeft ontzegd en daartoe een vordering heeft gedaan, waarna de verdachte, op herhaalde vorderingen van [betrokkene
1] het desbetreffende gebouw van de Technische Universiteit Delft niet heeft verlaten.

4.8. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, geeft 's Hofs oordeel dat , aangesteld onder toezicht en verantwoording van de Technische Universiteit Delft - welke instelling rechtspersoonlijkheid bezit naar publiekrecht op grond van art. 1.8, tweede lid, Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verbinding met de Bijlage bij die Wet onder a - heeft te gelden als "ambtenaar" in de zin van art. 139 Sr, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.

4.9. Daarom faalt het middel.


5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 mei 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 01023/03
Mr Machielse
Zitting 27 januari 2003

Conclusie inzake:


1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 10 april 2003 ter zake van "wederrechtelijk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijderen" veroordeeld tot een geldboete van EUR 250,--, subsidiair vijf dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.


2. Mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.


3.1 De eerste drie middelen behelzen klachten omtrent het niet responderen van het Hof op hetgeen door de verdachte in het kader van het laatste woord als bedoeld in art. 311, vierde lid, Sv is aangevoerd. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt te dien aanzien het volgende in:

"Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte brengt naar voren dat Pompe in zijn commentaar op de artikelen 138 en 139 van het Wetboek van Strafrecht aangeeft dat een beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van het desbetreffende reglement. Het uittrekken van je schoenen is echter volgens het reglement niet verboden. Voorts plaatst de verdachte vraagtekens bij de bevoegdheid van de rechter aangezien in de Wet op de rechterlijke Organisatie wordt gesproken van de rechtbank 's-Gravenhage, terwijl de Gemeentewet spreekt over de gemeente Den Haag. Tenslotte betwist de verdachte de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aangezien de onderhavige zaak in strijd met hetgeen door de Tweede Kamer is bepaald geen prioriteit heeft."

3.2 De eerste vraag die ik mij stel is of hierin ook maar iets te ontdekken is wat zou moeten doen besluiten tot het aannemen van een responsieplichtig verweer. Mijn antwoord luidt ontkennend. Het zetten van vraagtekens bij de bevoegdheid van de rechter vanwege een vermelding in de Gemeentewet (Waar? Hoezo?) kan niet gelden als een beroep op onbevoegdheid van de rechter.(1) Een slag in de lucht in de richting van de Tweede Kamer is evenmin voldoende, laat staan een verwijzing naar "Pompe". Ik neem daarbij in aanmerking dat verdachte werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman(2), die overigens - als ik verdachte goed begrijp - kantoor houdt in 's-Gravenhage en daarom een hier te lande niet ingeschreven advocaat is. Verdachte heeft cassatie laten instellen door dezelfde advocaat uit 's-Gravenhage, die ook een schriftuur heeft ingezonden, maar ik neem maar niet aan dat verdachte door juist gebruik te maken van de diensten van deze advocaat op zijn eigen niet-ontvankelijkheid in cassatie wil aansturen. Degene die een antwoord wil krijgen op een gevoerd verweer zal ervoor dienen te zorgen dat de rechter geconfronteerd wordt met een duidelijk omschreven bezwaar. Het verweer zal voorzien moeten zijn van argumenten die voldoende helder en afgebakend zijn om voor de rechter object van onderzoek en afweging te kunnen zijn. De eerste drie middelen falen.


4.1 In het vierde middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er reeds sprake was van een ontzegging, nu de desbetreffende brief vermeldt dat er een ontzegging zal worden verleend, hetgeen duidt op een in de toekomst nog te dateren handeling door het College van Bestuur.

4.2 Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 09 februari 2002 te Delft wederrechtelijk vertoevende in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten de Bibliotheek van de TU Delft, zich niet op vordering van de bevoegde ambtenaar [betrokkene
1], aanstonds heeft verwijderd;"

4.3 Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof het verweer dat geen sprake was van wederrechtelijk vertoeven als volgt samengevat en verworpen:

"8.3 De raadsman heeft overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van deze terechtzitting gehechte pleitnotities voorts het verweer gevoerd -zakelijk weergegeven- dat er geen sprake was van een wederrechtelijk vertoeven van de verdachte in de bibliotheek van de TU Delft. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat eerst nadat het tot een debat was gekomen aan de verdachte ter plekke een brief is getoond inhoudende dat aan de verdachte een ontzegging zal worden verleend en dat de verdachte geen toegang meer krijgt tot het gebouw, hetgeen duidt op een handeling welke in de toekomst nog verricht zou moeten worden.

8.4 Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe dat wat er ook zij van de door de raadsman aangehaalde brief, uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt dat de daartoe bevoegde beveiligingsbeambte de verdachte diverse malen kenbaar heeft gemaakt dat hij niet welkom was en dat hij het gebouw diende te verlaten, doch dat de verdachte hieraan niet voldeed. Door hieraan geen gevolg te geven, bevond de verdachte zich zonder toestemming en derhalve wederrechtelijk in de bibliotheek. Het hof overweegt - hoewel ten overvloede - voorts dat op grond van de enkele mededeling van de bevoegde ambtenaar dat de verdachte op dat moment niet naar binnen mocht de verdachte er redelijkerwijs van uit kon en moest gaan dat de ontzegging reeds op dat moment gold en er niet gewacht behoefde te worden op enig nader besluit aangaande de ontzegging, nu immers de betrokken brief geen melding maakte van enige nadere schriftelijke mededeling, die nog zou (moeten) volgen."

4.4 Uit voornoemde overwegingen van het Hof volgt dat het middel zich richt tegen een ten overvloede gegeven overweging. Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde wederrechtelijk vertoeven berust in casu op het niet voldoen aan het door herhaaldelijk gegeven bevel zich te verwijderen.(3) Door aan de eerste vordering geen gevolg te geven werd verdachtes verblijf in de bibliotheek onrechtmatig.(4) Aan de delictsomschrijving van art. 139 Sr is vervolgens voldaan op het moment dat aan een tweede verwijderingsbevel geen gevolg wordt gegeven.
Nu de bestreden beslissing van het Hof niet is gegrond op een reeds geldende schriftelijke ontzegging kan het middel buiten bespreking blijven.(5)


5.1 Het vijfde middel houdt de klacht in dat het Hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat er sprake was van het vertoeven in een voor de Openbare Dienst bestemd lokaal, nu uit bewijsmiddel 1 slechts kan volgen dat verdachte naar binnen wilde.

5.3 Het Hof heeft de bewezenverklaring, voorzover hier van belang, gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:


- het proces-verbaal van aangifte d.d. 9 februari 2002, opgemaakt door M. Wagemakers, agent van Politie Haaglanden, inhoudende onder meer - zakelijk weergegeven - als de op 9 februari 2002 afgelegde verklaring van (bewijsmiddel 1):

"Ik ben beveiligingsbeambte van en heb als vaste werkplek de bibliotheek van de TU Delft. Op 9 februari 2002 werden wij gebeld door een medewerker van de Glazen Zaal. Degene vertelde mij dat naar binnen wilde. is mij bekend als iemand aan wie de toegang in de bibliotheek is ontzegd. Ik ben vervolgens naar hem toegegaan en heb hem drie keer medegedeeld dat hij niet welkom is in de bibliotheek. Ik had ook de brief van ontzegging bij me. Ik heb hem vervolgens de brief laten lezen. Daarna heb ik hem dringend verzocht het gebouw te verlaten. Dat wilde hij niet en ik zag dat hij bleef staan. Ik heb hem vervolgens verzocht mee te gaan naar de portiersloge omdat ik daar de politie wilde bellen. Toen de politie gearriveerd was, heb ik hem meerdere keren gevorderd om het gebouw te verlaten. Dit deed hij niet. Ik zag dat niet weg ging en hoorde dat hij zei dat hij niet weg wilde. De politie heeft hem vervolgens aangehouden."


- de verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 juli 2002, inhoudende -zakelijk weergegeven- het volgende:

"Op 9 februari 2002 bevond ik mij bij de bibliotheek van de TU Delft. Ik werd aldaar aangesproken door een persoon, van wie ik nu weet dat zij is genaamd. Zij heeft diverse malen gevorderd dat ik de bibliotheek moest verlaten. Ik ben echter niet weggegaan."

5.4 Uit bewijsmiddel 1 volgt zonder meer dat verdachte zich al in het gebouw bevond. Dat hij zich op het moment dat hij door de beveiligingsbeamte werd aangesproken kennelijk nog in de centrale hal van de bibliotheek van de TU Delft bevond en niet reeds in een van de afzonderlijke lees-/studiezalen doet niet af aan het feit dat hij zich op dat moment in een voor de openbare dienst bestemd lokaal bevond. Die bestemming moet immers geacht worden te zijn toegekend aan alle ruimtes van de bibliotheek, dus óók aan de toegangshal. Het middel faalt derhalve.


6.1 In het zesde middel wordt er over geklaagd dat het Hof het gevoerde bewijsverweer ten onrechte heeft verworpen en heeft bewezenverklaard dat de vordering is gedaan door een daartoe bevoegde ambtenaar, omdat die status niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.

6.2 Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"8.1 Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van deze terechtzitting gehechte pleitnotities het verweer gevoerd -zakelijk weergegeven- dat de toepassing van artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht niet tot een veroordeling kan leiden omdat niet is gebleken dat de vordering aan de verdachte om zich te verwijderen is gedaan door een ambtenaar. Naar de mening van de raadsman moet dit leiden tot vrijspraak van de verdachte.

8.2 Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe het volgende. Bevoegde ambtenaar in de zin van artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht is niet slechts hij die ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet. Evenmin wordt het begrip ambtenaar begrensd door het bepaalde in artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht. Anders dan door de verdediging betoogd geeft dit artikel geen definitie van het (strafrechtelijke) begrip ambtenaar, maar veeleer voorbeelden (niet uitputtend) van personen die ook als ambtenaar in de zin van het Wetboek van Strafrecht moeten worden beschouwd. Bevoegde ambtenaar in de zin van voormeld artikel 139 is onder meer degene die, daartoe aangewezen door het bevoegde gezag, bezoekers de toegang tot of het verblijf in een lokaliteit kan ontzeggen. In dit geval was de beveiligingsbeambte daartoe bevoegd verklaard door het hoofd facilitaire dienst van de TU Delft. Een schriftelijk mandaat was niet nodig.
De door de raadsman verdedigde opvatting dat het zou moeten gaan om iemand, die een ambtseed heeft afgelegd, vindt evenmin steun in het recht."

6.3 De wetsgeschiedenis van art. 139 Sr leert dat de uitleg van het Hof nauw aansluit bij een voorstel dat de Commissie lanceerde. De Commissie stelde voor art. 138 en art. 139 Sr samen te voegen en in plaats van 'rechthebbende' (art. 138 Sr) en 'bevoegde ambtenaar' (art. 139 Sr) in het nieuw voorgestelde artikel te spreken van 'de bevoegde persoon'.(6) De voorstellen van de Commissie hingen samen met haar vraag of niet andere openbare gebouwen, zoals kerken, met voor de openbare dienst bestemde lokalen moesten worden gelijkgesteld.(7) De Minister wees het voorstel van de Commissie van de hand omdat art. 139 Sr niet ziet op de eigenlijke huisvredebreuk, maar op lokaliteiten "niet voor rust en vrede bestemd en waar in de regel mannen genoeg aanwezig zijn om den indringer te keeren."(8) Daarmee keerde het wetsvoorstel terug in zijn oorspronkelijke vorm zonder dat nog enige aandacht aan de 'ambtenaar' is besteed. Maar de gedachtegang van de Commissie was wel adequaat in die zin dat de toegang tot een openbaar gebouw moet kunnen worden ontzegd door degene voor de gang van zaken in dat gebouw verantwoordelijk is.(9)
In de jurisprudentie wordt voor de uitleg en de toepassing van strafrechtelijke bepalingen, waarin het administratiefrechtelijke begrip ambtenaar voorkomt, (telkens) een autonome betekenis toegekend.(10) De Hoge Raad omschrijft de ambtenaar wel in het algemeen als "degene die door het bevoegde openbare gezag is aangesteld in een openbare betrekking om een deel van de taak van de staat of zijn organen te verrichten.(11) Deze definitie wordt in de rechtspraak van de Hoge Raad echter ruim en soepel toegepast. Om de te verrichten arbeid te kunnen beschouwen als een deel der taak van de Staat wordt bijvoorbeeld niet geëist dat die taak uit haar aard alleen door de overheid kan worden verricht: voldoende is dat deze haar aan zich getrokken heeft.(12) Zo is een trambestuurder van een Gemeentelijk Vervoer Bedrijf ambtenaar in de zin van art. 304 Sr.(13) Evenmin behoeven de werkzaamheden van de persoon om wie het gaat het karakter van gezagsuitoefening te dragen en ook is het geen bezwaar dat die werkzaamheden voor wat betreft de verhouding tussen overheid en derden louter door het privaatrecht worden beheerst.(14) Het kan bovendien ook om een arbeidscontractant gaan, zelfs als het contract niet schriftelijk is vastgesteld.(15) Voorts kan bijvoorbeeld ook de directeur van een gemeentelijk gasbedrijf een ambtenaar zijn in strafrechtelijke zin.(16) Over art. 249 lid 2 aanhef en onder 1 Sr overwoog de Hoge Raad dat privatisering van de reclassering niet verhindert dat een reclasseringswerker 'ambtenaar' in de zin van genoemde bepaling is omdat "daaronder tevens dient te worden begrepen een reclasseringswerker als de verdachte, als degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd ten einde een deel van de taak van de Staat of zijn organen te verrichten."(17)
Uit dit alles volgt dat het geenszins noodzakelijk is dat de persoon in kwestie een ambtenaar is als bedoeld in art. 1 van de Ambtenarenwet. Voorts hoeft hij niet te behoren tot de in art. 84 Sr genoemde kring van personen, nu in dat artikel slechts een uitbreiding wordt gegeven door te vermelden wie er - naast de eigenlijke ambtenaren - in ieder geval als zodanig moeten worden aangemerkt. Het komt er op neer dat de bevoegde ambtenaar in de zin van art. 139 Sr degene is die bevoegd is om in het voor de openbare dienst bestemde lokaal zijn wil te doen gelden tegenover hem die wil binnenkomen of aldaar vertoeft. Hij moet in en over het lokaal "te zeggen hebben" onder de omstandigheden waaronder en op het ogenblik waarop het feit gepleegd wordt.(18)

6.4 Het Hof heeft als bewijsmiddel 2 gebezigd een proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 juli 2002, opgemaakt door J.A. Verbeek, brigadier van Politie Haaglanden, inhoudende onder meer - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar:

"Op 2 juli 2002 hoorde ik aangeefster nader. Zij verklaarde: "In mijn hoedanigheid als beveiligingsbeambte ben ik namens , hoofd facilitaire dienst van de TU Delft, bevoegd verklaard om in voorkomende gevallen iemand de toegang van het gebouw te ontzeggen en daartoe een vordering te doen". Tevens hoorde ik op 2 juli 2002 een man die mij opgaf te zijn genaamd . Hij verklaarde: "Ik ben werkzaam als hoofd facilitaire dienst van de TU Delft. Bij ons is de beveiliging van het gebouw uitbesteed aan het beveiligingsbedrijf . Zo is namens dat beveiligingsbedrijf bij ons onder andere werkzaam . Zij is evenals alle andere medewerkers van dat beveiligingsbedrijf door mij bevoegd gesteld tot het doen van vorderingen aan ongewenste personen binnen het gebouw van de TU Delft om deze het gebouw te doen verlaten."

6.5 Uit voornoemd bewijsmiddel volgt dat beveiligingsmedewerkster door het bevoegde openbare gezag is aangesteld ter bescherming van de veiligheid van personen en goederen in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, en dat aan haar in dat kader de bevoegdheid is verleend tot het doen van vorderingen aan ongewenste personen teneinde deze het gebouw te doen verlaten. Het oordeel van het Hof, zoals hiervoor onder 6.2 weergegeven, dat derhalve heeft te gelden als de bevoegde ambtenaar in de zin van art. 139 Sr getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Voorts kan bewijsmiddel 2 aldus worden uitgelegd dat er sprake was van een mandaat. Mandaat is volgens art.10:1 Awb de bevoegdheid om in de naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen, welke besluiten, mits binnen de grenzen van de mandatering genomen, gelden als besluit van de mandaatgever (art.10:2 Awb).(19) De mandaatgever blijft bevoegd en verantwoordelijk. In het privaatrecht spreekt men in vergelijkbare gevallen van volmacht. Zo een uitleg stond wellicht ook het Hof voor ogen toen het overwoog dat een schriftelijk mandaat niet nodig was. Wat daarvan ook zij; óf er was een mandaat en dan geldt de beslissing om aan verdachte de toegang te ontzeggen als een beslissing van het hoofd facilitaire dienst van de TU Delft. Óf de beslissing is genomen door een persoon die tot die beslissing in het voor de openbare dienst bestemde lokaal gerechtigd was en die daarom in de context van art. 139 Sr als 'ambtenaar' heeft te gelden.
Het middel faalt dus.


7. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen, met uitzondering van het zesde middel, met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.


8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden


1 Zie Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 681.
2 Vgl. HR NJ 1991, 809.

3 Zie bewijsmiddelen 1 en 2.

4 Vgl. HR NJ 1972, 43; HR NJ 1982, 16

5 Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e druk, p. 83.
6 Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, 1e druk, p. 84.

7 Smidt, p. 85.

8 Smidt, p. 86.

9 NLR 3/139.

10 Zie de uitgebreide beschouwingen van H.A. Demeersseman in De autonomie van het materiële strafrecht, 1985, p. 478 e.v.
11 HR 30 januari 1911, W 9149; 25 oktober 1915, W 9944; HR NJ 1915, 1205; HR 6 december 1920, W 10675; HR NJ 1921, 121; HR 28 februari 1921, W 10721; HR NJ 1921, 521 en HR NJ 1949, 138.
12 HR NJ 1925, 1254.

13 HR NJ 1993, 354. Of is een koffiedame die koffie rondbrengt in een Paleis van Justitie 'ambtenaar'; HR 27 maart 1990, NJB 1990, 103.
14 HR NJ 1935, 337. Zie verder NLR, aant. 9 op de art. 28-31 Sr.
15 Zie HR NJ 1948, 39 en HR NJ 1950, 177.

16 Vgl. HR NJ 1925, 1254, en HR NJ 1929, 1446. 17 1995, 620.HR NJ
18 Zie NLR, aant. 3 op art. 139 Sr.
19 H. Sackers/O. Jansen, De derde tranche Algemene wet bestuursrecht: enkele gevolgen voor het strafprocesrecht, in DD 1999, p.498 e.v.