Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6410 Zaaknr: 00160/04 W


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 18-05-2004
Datum publicatie: 19-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

18 mei 2004
Strafkamer
nr. 00160/04 W
IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 30 december 2003, nummer 13/098006-02, op een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een straf, opgelegd door het Landgericht te Duisburg (Duitsland) in de zaak tegen:
, geboren te (Frankrijk) op 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.


1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Duisburg (Duitsland) van 21 mei 1999, waarbij is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en [de veroordeelde] daartoe ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van achttien jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in Nederland in uitleveringsdetentie en in Duitsland in voorlopige hechtenis alsmede ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonissen van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de veroordeelde, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.


3. Beoordeling van het middel


3.1. Het middel komt op tegen de motivering van de aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf van achttien jaren.

3.2. De Rechtbank heeft ten aanzien van de op te leggen straf het volgende overwogen:
"De Rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de bepaling van de duur daarvan uit het oogpunt van een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbeneming met zich brengende gevangenisstraf van na te melden duur.
Daarbij laat de rechtbank de aard van de feiten zoals hierboven omschreven en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan meewegen. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Veroordeelde heeft in 1997 het plan opgevat om, in verband met zijn door gokschulden veroorzaakte financiële problemen, een bank te beroven. Veroordeelde is daartoe naar Duitsland gegaan in het bezit van een alarmpistool en een machinepistool. Nadat hij onder bedreiging van een machinepistool een medewerker van een bank tot afgifte van 80.000 DM had gedwongen, volgde er een wilde rit waarbij veroordeelde, achtervolgd door de politie, meerdere auto's heeft afgeperst, mensen heeft gegijzeld en bedreigd, een weggebruiker heeft doodgeschoten en een andere door kogels lichamelijk letsel heeft toegebracht en verkeersongevallen heeft veroorzaakt. Uiteindelijk wist de veroordeelde per trein naar Den Haag te ontkomen, waar hij op 15 februari 1998 is aangehouden.
De veroordeelde heeft door zijn handelen de rechtsorde in Duitsland ernstig geschokt en de gevoelens van onveiligheid in de maatschappij versterkt. Het handelen van veroordeelde zal voor slachtoffers zonder twijfel hebben geleid tot nadelige psychische gevolgen, doordat zij voor hun leven hebben moeten vrezen. Naar de ervaring leert zullen deze nadelige psychische gevolgen nog lange tijd hebben voortgeduurd en wellicht nog steeds voortduren. Tevens heeft hij de nabestaanden van zijn dodelijke slachtoffer onherstelbaar leed berokkend. De veroordeelde is, voor zover de rechtbank kan nagaan, in 1986 veroordeeld voor zware mishandeling tot een gevangenisstraf van 15 maanden en voorts in 1994 tot twee weken voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete vanwege een aantal diefstallen in vereniging.
Tevens heeft de rechtbank bij haar oordeel rekening gehouden met de rapportages betreffende de persoon van veroordeelde, te weten het voorlichtingsrapport van de reclassering betreffende de veroordeelde van 27 mei 2002 opgemaakt door dhr L. Stuitje en de Pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum van 23 september 2003, opgemaakt door A.C. Bruijns, psychiater en E.A. Ameling, psycholoog. De laatstgenoemde deskundigen concluderen in hun rapport dat de problematiek van betrokkene in zijn persoonlijkheid wel degelijk zijn gedrag beïnvloedt, maar dat die problematiek niet zover gaat dat deze volgens de geldende maatstaven in de psychiatrie is te classificeren als een persoonlijkheidsstoornis. Zijn langdurige gokverslaving valt wel in de categorie "stoornissen in de impulsbeheersing". Bovenstaande psychische factoren hebben volgens de deskundigen tot op zekere hoogte ook een rol gespeeld bij de delicten die betrokkene in 1997 heeft begaan. Op grond hiervan achten de deskundigen betrokkene ook enigszins verminderd toerekeningsvatbaar voor de delicten die hij in 1997 heeft gepleegd.
De deskundigen hebben niet tot een uitspraak kunnen komen met betrekking tot het toekomstige gedrag van betrokkene. Een maatregel van terbeschikkingstelling is naar hun oordeel niet aan de orde. De rechtbank is, alles overwegende, van oordeel dat gelet op de ernst van de feiten en alle overige omstandigheden na te melden straf passend en geboden is. Dit oordeel is mede bepaald door het in beginsel definitieve karakter van een levenslange gevangenisstraf in Nederland.
Uit de brief van de Leitende Oberstaatsanwalt te Duisburg van 2 augustus 2002 volgt dat voor de veroordeelde de minimaal te executeren straf in Duitsland 15 jaar zou bedragen. Of en hoeveel jaar hij hierna nog in detentie had moeten doorbrengen zou pas na ommekomst van die 15 jaren worden bepaald door de zogenaamde 'Strafvolstreckungskammer' overeenkomstig artikel 57a van het Duitse Wetboek van Strafrecht. Blijkens het bepaalde in artikel 11, eerste lid onder d. van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, dient de rechtbank bij de omzetting van de veroordeling de strafrechtelijke positie van de gevonniste persoon niet te verzwaren. Gelet op de na te noemen op te leggen gevangenisstraf en de in Nederland geldende VI-regeling en het uitgangspunt dat veroordeelde in Duitsland minimaal 15 jaar van zijn straf zal moeten uitzitten is de rechtbank van oordeel dat betrokkene door de in Nederland opgelegde straf niet in een nadeliger positie komt te verkeren voor wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft dan indien hij de Duitse straf volledig in Duitsland zou hebben ondergaan."

3.3. Blijkens de toelichting op het middel wordt er allereerst over geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte heeft meegewogen dat de veroordeelde door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum enigszins verminderd toerekeningsvatbaar is geacht ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten, aangezien de exequaturrechter op grond van art. 11, eerste lid, van het te dezen toepasselijke Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74) in verbinding met art. 28, derde lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS), gebonden is aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.

3.4. Geen rechtsregel - in het bijzonder niet art. 11, eerste lid, van genoemd Verdrag of art. 28, derde lid, WOTS - verzet zich ertegen dat de exequaturrechter bij de strafoplegging als bedoeld in art. 31, eerste lid, WOTS rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden waaronder het feit dat deskundigen de veroordeelde "enigszins verminderd toerekeningsvatbaar" achten voor de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld. Voorzover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat de Rechtbank aldus tot uitdrukking heeft gebracht dat zij de veroordeelde gedeeltelijk niet strafbaar heeft verklaard op de grond dat de feiten hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet volledig kunnen worden toegerekend, berust het op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak, nog daargelaten dat de Nederlandse strafwet geen grondslag biedt voor een dergelijk oordeel.

3.5. Bij de beoordeling van de overige klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de exequaturrechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf hebben bepaald of tot de opgelegde maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet.
Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 28 juni 1990, NJ 1991, 190 moet deze bepaling aldus worden verstaan (a) dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden, en (b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen.

3.6. De Rechtbank heeft de oplegging van een gevangenisstraf van achttien jaren ter vervanging van de door de Duitse rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf, passend en geboden geacht, gelet op - samengevat - de ernst van de feiten en alle overige omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat de veroordeelde door zijn handelen de rechtsorde in Duitsland ernstig heeft geschokt en de gevoelens van onveiligheid in de maatschappij heeft versterkt, en voorts gelet op het in beginsel definitieve karakter van een levenslange gevangenisstraf in Nederland. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, heeft de Rechtbank - mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen - door aldus te overwegen de strafoplegging toereikend gemotiveerd. De klacht dat de Rechtbank ten onrechte niet tot uitdrukking heeft gebracht "of bij de straftoemeting rekening is gehouden met de Duitse maatstaven en welke invloed dat heeft gehad op de straftoemeting", berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Zij mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.

3.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.


4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.


5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 mei 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 00160/04 W
Mr Vellinga
Zitting: 23 maart 2004

Conclusie inzake:


1. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van het Landgericht Duisburg (Duitsland) van 21 mei 1999, waarbij de veroordeelde tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, en wel voor de duur van achttien jaren.


2. De officier van justitie heeft een schriftuur houdende een middel van cassatie voorgesteld. De raadsman van de veroordeelde, mr G. Spong , advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.


3. Het middel klaagt over schending van art. 11 VOGP en art. 28 lid 3 WOTS dan wel verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in het bijzonder van art. 31 lid 1 WOTS.


4. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat de rechtbank bij de bepaling van de straf ten onrechte heeft meegewogen dat deskundigen van het Pieter Baan Centrum de veroordeelde enigszins verminderd toerekeningsvatbaar achten. Hiermee heeft de rechtbank het bepaalde in art. 11, tweede lid, VOGP en art. 28, derde lid WOTS geschonden.


5. Onder het kopje "ten aanzien van de in Nederland op te leggen straf" heeft de rechtbank het volgende overwogen: "De rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de bepaling van de duur daarvan uit het oogpunt van een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbeneming met zich brengende gevangenisstraf van na te melden duur.
Daarbij laat de rechtbank de aard van de feiten zoals hierboven omschreven en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan meewegen. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Veroordeelde heeft in 1997 het plan opgevat om, in verband met zijn door gokschulden veroorzaakte financiële problemen, een bank te beroven. Veroordeelde is daartoe naar Duitsland gegaan in het bezit van een alarmpistool en een machinepistool. Nadat hij onder bedreiging van een machinepistool een medewerker van een bank tot afgifte van
80.000 DM had gedwongen, volgde er een wilde rit waarbij veroordeelde, achtervolgd door de politie, meerdere auto's heeft afgeperst, mensen heeft gegijzeld en bedreigd, een weggebruiker heeft doodgeschoten en een andere door kogels lichamelijk letsel heeft toegebracht en verkeersongevallen heeft veroorzaakt. Uiteindelijk wist de veroordeelde per trein naar Den Haag te ontkomen, waar hij op 15 februari 1998 is aangehouden.
De veroordeelde heeft door zijn handelen de rechtsorde in Duitsland ernstig geschokt en de gevoelens van onveiligheid in de maatschappij versterkt. Het handelen van veroordeelde zal voor slachtoffers zonder twijfel hebben geleid tot nadelige psychische gevolgen, doordat zij voor hun leven hebben moeten vrezen. Naar de ervaring leert zullen deze nadelige psychische gevolgen nog lange tijd hebben voortgeduurd en wellicht nog steeds voortduren. Tevens heeft hij de nabestaanden van zijn dodelijke slachtoffer onherstelbaar leed berokkend. De veroordeelde is, voor zover de rechtbank kan nagaan, in 1986 veroordeeld voor zware mishandeling tot een gevangenisstraf van 15 maanden en voorts in 1994 tot twee weken voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete vanwege aan aantal diefstallen in vereniging.
Tevens heeft de rechtbank bij haar oordeel rekening gehouden met de rapportages betreffende de persoon van veroordeelde, te weten het voorlichtingsrapport van de reclassering betreffende de veroordeelde van 27 mei 2002 opgemaakt door dhr L. Stuitje en de Pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum van 23 september 2003, opgemaakt door A.C. Bruijns, psychiater en E.A. Ameling, psycholoog. De laatstgenoemde deskundigen concluderen in hun rapport dat de problematiek van betrokkene in zijn persoonlijkheid wel degelijk zijn gedrag beïnvloedt, maar dat die problematiek niet zover gaat dat deze volgens de geldende maatstaven in de psychiatrie is te classificeren als een persoonlijkheidsstoornis. Zijn langdurige gokverslaving valt wel in de categorie "stoornissen in de impulsbeheersing". Bovenstaande psychische factoren hebben volgens de deskundigen tot op zekere hoogte ook een rol gespeeld bij de delicten die betrokkene in 1997 heeft begaan. Op grond hiervan achten de deskundigen betrokkene ook enigszins verminderd toerekeningsvatbaar voor de delicten die hij in
1997 heeft gepleegd.
De deskundigen hebben niet tot een uitspraak kunnen komen met betrekking tot het toekomstige gedrag van betrokkene. Een maatregel van terbeschikkingstelling is naar hun oordeel niet aan de orde. De rechtbank is, alles overwegende, van oordeel dat gelet op de ernst van de feiten en alle overige omstandigheden na te melden straf passend en geboden is. Dit oordeel is mede bepaald door het in beginsel definitieve karakter van een levenslange gevangenisstraf in Nederland.
Uit een brief van de Leitende Oberstaatsanwalt te Duisburg van 2 augustus 2002 volgt dat voor de veroordeelde de minimaal te executeren straf in Duitsland 15 jaar zou bedragen. Of en hoeveel jaar hij hierna nog in detentie had moeten doorbrengen zou pas na ommekomst van die 15 jaren worden bepaald door de zogenaamde 'Strafvolstreckungskammer' overeenkomstig artikel 57a van het Duitse Wetboek van Strafrecht. Blijkens het bepaalde in artikel 11, eerste lid onder d, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, dient de rechtbank bij de omzetting van de veroordeling de strafrechtelijke positie van de gevonniste persoon niet te verzwaren. Gelet op de na te noemen op te leggen gevangenisstraf en de in Nederland geldende VI-regeling en het uitgangspunt dat veroordeelde in Duitsland minimaal
15 jaar van zijn straf zal moeten uitzitten is de rechtbank van oordeel dat betrokkene door de in Nederland opgelegde straf niet in een nadeliger positie komt te verkeren voor wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft dan indien hij de Duitse straf volledig in Duitsland zou hebben ondergaan. "


6. De steller van het middel leidt uit bovenstaande overwegingen af dat de rechtbank bij de bepaling van de straf heeft meegewogen dat de veroordeelde door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum enigszins verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht. Dit zou gelet op het feit dat de Duitse rechter heeft geoordeeld "Auch sonst sind keine Anhaltspunkte für eine forensisch relevante Einschränkung der Schuldfähigkeit erkennbar und ebenso keine anderen besonderen Umstände ersichtlich, die den Angeklagten derart entlasten könnten, daß eine Strafrahmenverschiebung analog § 49 StGB geboten wäre" in strijd zijn met het bepaalde in art. 11 VOGP en art. 28, derde lid, WOTS waarin is bepaald dat de exequaturrechter is gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.


7. Anders dan de steller van het middel meent betreft een onderzoek naar de persoonlijkheid en de geestvermogens van de veroordeelde geen onderzoek naar de feiten zoals bedoeld in art. 11 VOGP en art. 28, derde lid, WOTS. Ik wijs in dit verband op de Memorie van Toelichting waarin staat vermeld:
"De vraag of een strafbaar feit aan de dader, gelet op diens geestvermogens, kan worden toegerekend, vindt namelijk niet zozeer een antwoord aan de hand van een vaststelling van feitelijke omstandigheden, als wel als resultaat van een persoonlijke appreciatie door de rechter van innerlijke persoonlijkheidsstructuur of gemoedstoestand van de dader. Aan die appreciatie behoeft de Nederlandse exequaturrechter zich dus niet gebonden te achten."(1) Deze opvatting strookt met de hiervoor aangehaalde passage uit de uitspraak van de Duitse rechter, die niet zozeer een vaststelling van feiten behelst maar een oordeel.(2) Ik wijs tevens op HR 23 oktober
2001, LJN-nummer AB3344, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de Nederlandse rechter die verlof verleent tot tenuitvoerlegging van een door de buitenlandse rechter opgelegde straf bij de strafoplegging niet gebonden is aan het oordeel van de buitenlandse rechter over de persoonlijkheid van de verdachte.


8. De klacht faalt.


9. De tweede klacht is gericht tegen de motivering van de oplegging van de tijdelijke gevangenisstraf. De motivering van de opgelegde straf zou niet aan de wettelijke eisen voldoen omdat deze er niet voldoende blijk van zou geven dat rekening is gehouden met internationale gevoeligheden, terwijl gelet op de omstandigheid dat een gevangenisstraf van 20 jaar ook tijdelijk is en gelet op de praktijk van de tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraffen inhoudende dat een levenslange gevangenisstraf door gratiëring "op jaren" kan worden gesteld niet zo zijn in te zien waarom een gevangenisstraf zou moeten worden opgelegd van niet meer dan achttien jaar mede omdat de levenslange gevangenisstraf in Nederland in beginsel definitief is.


10. Bij de omzetting van de buitenlandse sanctie geldt als uitgangspunt dat de buitenlandse sanctie moet worden vervangen door een straf of een maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader(3). De exequaturrechter heeft hierbij een zeer grote mate van vrijheid(4). Deze vrijheid wordt enerzijds begrensd door het lex mitior-beginsel dat inhoudt dat de vrijheidsbenemende sanctie niet mag worden verzwaard ten opzichte van de in de verzoekende staat opgelegde sanctie. Anderzijds mag de straf niet zodanig worden verlaagd dat vreemde staten in de toekomst van het gebruik van de exequaturprocedure zullen afzien en zal er dus rekening moeten worden gehouden met internationale gevoeligheden en maatstaven(5). De exequaturrechter dient te motiveren waarom tot een lagere strafoplegging of tot oplegging van een andere strafsoort is gekomen dan wel waarom aan de in het buitenland opgelegde strafmaat wordt vastgehouden.(6)


11. Met de hierboven weergegeven uitgebreide motivering van de in Nederland op te leggen straf heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht waarom zij in plaats van de door de Duitse rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf een tijdelijke gevangenisstraf heeft opgelegd. Daarmee voldoet de motivering aan de eisen die de wet stelt.


12. Bij de oplegging van de gevangenisstraf van 18 jaar heeft de Rechtbank zich blijkens de motivering van die straf niet alleen laten leiden door het in beginsel definitieve karakter van een levenslange gevangenisstraf in Nederland maar ook door de ernst van de feiten en alle overige omstandigheden, waaronder kennelijk hetgeen de Rechtbank heeft overwogen over de persoon van de dader begrepen moet worden geacht. In die omstandigheden en tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde vrijheid van de rechter bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank - anders dan de steller van het middel wil - niet nog eens expliciet behoeven aan te geven waarom zij in afwijking van de door de Duitse rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf niet heeft volstaan met oplegging van de hoogste tijdelijke gevangenisstraf die naar Nederlands recht had kunnen worden opgelegd. De redenen daarvoor liggen besloten in hetgeen de Rechtbank heeft overwogen over de ernst van de feiten en de persoon van de dader.


13. Anders dan de steller van het middel wil maakt HR 9 november 1999, NJ 2000, 334 het voorgaande niet anders. In dat arrest overwoog de Hoge Raad niet meer dan dat omzetting van een Duitse levenslange gevangenisstraf in een Nederlandse levenslange gevangenisstraf geen verzwaring van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde inhield. Daarom betekent deze uitspraak nog niet dat de rechtbank in casu de Duitse levenslange gevangenisstraf dient om te zetten in een Nederlandse levenslange gevangenisstraf. Dat zou ook in strijd zijn met de hiervoor genoemde vrijheid van de rechter bij de bepaling van de op te leggen straf.


14. Van miskenning door de rechtbank van het feit dat een levenslange gevangenisstraf in Nederland door middel van gratiëring op jaren kan worden gesteld is mijns inziens reeds daarom geen sprake omdat de Rechtbank niet spreekt van het definitieve karakter van een levenslange gevangenisstraf in Nederland, maar van het in beginsel definitieve karakter daarvan.


15. Ook de tweede klacht gaat dus niet op.


16. Het middel faalt.


17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.


18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG


1 MvT, Kamerstukken II, 1983-1984, 18 129, nr. 3, p. 30.
2 D.J.M.W. Paridaens, De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, diss. Utrecht 1994, blz. 313, meent dat wanneer zich in het dossier een rapport van een deskundige over de toerekenbaarheid van de betrokken persoon bevindt de Nederlandse rechter zal moeten uitgaan van de daarin vermelde gegevens.

3 Idem, p. 33. Zie ook J.A.W. Lensing, Handboek Strafzaken, p.
-25.

4 Zie de noot van Swart onder HR 26 juni 1990, NJ 1991, 188.
5 HR 26 juni 1990, NJ 1991, 188, m.nt. AHJS, rov. 5.2. Zie ook HR 26 juni 1990, NJ 1991, 189, 190 en 191.

6 HR 26 juni 1990, NJ 1991, 188, rov. 5.4, 5.5.