Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6410 Zaaknr: 00160/04 W
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 18-05-2004
Datum publicatie: 19-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
18 mei 2004
Strafkamer
nr. 00160/04 W
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te
Amsterdam van 30 december 2003, nummer 13/098006-02, op een vordering
van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof tot
tenuitvoerlegging van een straf, opgelegd door het Landgericht te
Duisburg (Duitsland) in de zaak tegen:
, geboren te (Frankrijk) op
1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen
aan den Rijn.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de
beslissing van het Landgericht Duisburg (Duitsland) van 21 mei 1999,
waarbij is veroordeeld tot levenslange
gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot
tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en [de
veroordeelde] daartoe ter zake van de in die beslissing vermelde
feiten een gevangenisstraf opgelegd van achttien jaren. Voorts heeft
de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in Nederland
in uitleveringsdetentie en in Duitsland in voorlopige hechtenis
alsmede ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het
oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet
overdracht tenuitvoerlegging strafvonissen van zijn vrijheid is
beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering
zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij
schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de veroordeelde, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam,
heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen de motivering van de aan de veroordeelde
opgelegde gevangenisstraf van achttien jaren.
3.2. De Rechtbank heeft ten aanzien van de op te leggen straf het
volgende overwogen:
"De Rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de
straf en bij de bepaling van de duur daarvan uit het oogpunt van een
juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met een andersoortige
of lagere straf dan een vrijheidsbeneming met zich brengende
gevangenisstraf van na te melden duur.
Daarbij laat de rechtbank de aard van de feiten zoals hierboven
omschreven en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan
meewegen. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking
genomen. Veroordeelde heeft in 1997 het plan opgevat om, in verband
met zijn door gokschulden veroorzaakte financiële problemen, een bank
te beroven. Veroordeelde is daartoe naar Duitsland gegaan in het bezit
van een alarmpistool en een machinepistool. Nadat hij onder bedreiging
van een machinepistool een medewerker van een bank tot afgifte van
80.000 DM had gedwongen, volgde er een wilde rit waarbij veroordeelde,
achtervolgd door de politie, meerdere auto's heeft afgeperst, mensen
heeft gegijzeld en bedreigd, een weggebruiker heeft doodgeschoten en
een andere door kogels lichamelijk letsel heeft toegebracht en
verkeersongevallen heeft veroorzaakt. Uiteindelijk wist de
veroordeelde per trein naar Den Haag te ontkomen, waar hij op 15
februari 1998 is aangehouden.
De veroordeelde heeft door zijn handelen de rechtsorde in Duitsland
ernstig geschokt en de gevoelens van onveiligheid in de maatschappij
versterkt. Het handelen van veroordeelde zal voor slachtoffers zonder
twijfel hebben geleid tot nadelige psychische gevolgen, doordat zij
voor hun leven hebben moeten vrezen. Naar de ervaring leert zullen
deze nadelige psychische gevolgen nog lange tijd hebben voortgeduurd
en wellicht nog steeds voortduren. Tevens heeft hij de nabestaanden
van zijn dodelijke slachtoffer onherstelbaar leed berokkend.
De veroordeelde is, voor zover de rechtbank kan nagaan, in 1986
veroordeeld voor zware mishandeling tot een gevangenisstraf van 15
maanden en voorts in 1994 tot twee weken voorwaardelijke
gevangenisstraf en een geldboete vanwege een aantal diefstallen in
vereniging.
Tevens heeft de rechtbank bij haar oordeel rekening gehouden met de
rapportages betreffende de persoon van veroordeelde, te weten het
voorlichtingsrapport van de reclassering betreffende de veroordeelde
van 27 mei 2002 opgemaakt door dhr L. Stuitje en de Pro Justitia
rapportage van het Pieter Baan Centrum van 23 september 2003,
opgemaakt door A.C. Bruijns, psychiater en E.A. Ameling, psycholoog.
De laatstgenoemde deskundigen concluderen in hun rapport dat de
problematiek van betrokkene in zijn persoonlijkheid wel degelijk zijn
gedrag beïnvloedt, maar dat die problematiek niet zover gaat dat deze
volgens de geldende maatstaven in de psychiatrie is te classificeren
als een persoonlijkheidsstoornis. Zijn langdurige gokverslaving valt
wel in de categorie "stoornissen in de impulsbeheersing". Bovenstaande
psychische factoren hebben volgens de deskundigen tot op zekere hoogte
ook een rol gespeeld bij de delicten die betrokkene in 1997 heeft
begaan. Op grond hiervan achten de deskundigen betrokkene ook
enigszins verminderd toerekeningsvatbaar voor de delicten die hij in
1997 heeft gepleegd.
De deskundigen hebben niet tot een uitspraak kunnen komen met
betrekking tot het toekomstige gedrag van betrokkene. Een maatregel
van terbeschikkingstelling is naar hun oordeel niet aan de orde.
De rechtbank is, alles overwegende, van oordeel dat gelet op de ernst
van de feiten en alle overige omstandigheden na te melden straf
passend en geboden is. Dit oordeel is mede bepaald door het in
beginsel definitieve karakter van een levenslange gevangenisstraf in
Nederland.
Uit de brief van de Leitende Oberstaatsanwalt te Duisburg van 2
augustus 2002 volgt dat voor de veroordeelde de minimaal te executeren
straf in Duitsland 15 jaar zou bedragen. Of en hoeveel jaar hij hierna
nog in detentie had moeten doorbrengen zou pas na ommekomst van die 15
jaren worden bepaald door de zogenaamde 'Strafvolstreckungskammer'
overeenkomstig artikel 57a van het Duitse Wetboek van Strafrecht.
Blijkens het bepaalde in artikel 11, eerste lid onder d. van het
Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, dient de
rechtbank bij de omzetting van de veroordeling de strafrechtelijke
positie van de gevonniste persoon niet te verzwaren. Gelet op de na te
noemen op te leggen gevangenisstraf en de in Nederland geldende
VI-regeling en het uitgangspunt dat veroordeelde in Duitsland minimaal
15 jaar van zijn straf zal moeten uitzitten is de rechtbank van
oordeel dat betrokkene door de in Nederland opgelegde straf niet in
een nadeliger positie komt te verkeren voor wat de daadwerkelijke duur
van zijn detentie betreft dan indien hij de Duitse straf volledig in
Duitsland zou hebben ondergaan."
3.3. Blijkens de toelichting op het middel wordt er allereerst over
geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte heeft meegewogen dat de
veroordeelde door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum enigszins
verminderd toerekeningsvatbaar is geacht ten aanzien van de
bewezenverklaarde feiten, aangezien de exequaturrechter op grond van
art. 11, eerste lid, van het te dezen toepasselijke Verdrag inzake de
overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74) in verbinding met
art. 28, derde lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen
(WOTS), gebonden is aan de vaststelling van de feiten die de
buitenlandse rechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
3.4. Geen rechtsregel - in het bijzonder niet art. 11, eerste lid, van
genoemd Verdrag of art. 28, derde lid, WOTS - verzet zich ertegen dat
de exequaturrechter bij de strafoplegging als bedoeld in art. 31,
eerste lid, WOTS rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden
waaronder het feit dat deskundigen de veroordeelde "enigszins
verminderd toerekeningsvatbaar" achten voor de feiten ter zake waarvan
hij is veroordeeld. Voorzover aan het middel de opvatting ten
grondslag ligt dat de Rechtbank aldus tot uitdrukking heeft gebracht
dat zij de veroordeelde gedeeltelijk niet strafbaar heeft verklaard op
de grond dat de feiten hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of
ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet volledig kunnen
worden toegerekend, berust het op een verkeerde lezing van de
bestreden uitspraak, nog daargelaten dat de Nederlandse strafwet geen
grondslag biedt voor een dergelijk oordeel.
3.5. Bij de beoordeling van de overige klachten moet het volgende
worden vooropgesteld. Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de
exequaturrechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de
uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf
hebben bepaald of tot de opgelegde maatregel hebben geleid en voorts
zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de
duur of de hoogte van de straf is gelet.
Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 28 juni 1990, NJ
1991, 190 moet deze bepaling aldus worden verstaan (a) dat de
exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op
het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het
buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te
overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of
maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt
te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder
het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij
die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale
gevoeligheden, en (b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere
redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot
een lagere strafoplegging is gekomen.
3.6. De Rechtbank heeft de oplegging van een gevangenisstraf van
achttien jaren ter vervanging van de door de Duitse rechter opgelegde
levenslange gevangenisstraf, passend en geboden geacht, gelet op -
samengevat - de ernst van de feiten en alle overige omstandigheden,
waaronder de omstandigheid dat de veroordeelde door zijn handelen de
rechtsorde in Duitsland ernstig heeft geschokt en de gevoelens van
onveiligheid in de maatschappij heeft versterkt, en voorts gelet op
het in beginsel definitieve karakter van een levenslange
gevangenisstraf in Nederland. Anders dan in de toelichting op het
middel wordt betoogd, heeft de Rechtbank - mede gelet op hetgeen
hiervoor onder 3.5 is overwogen - door aldus te overwegen de
strafoplegging toereikend gemotiveerd. De klacht dat de Rechtbank ten
onrechte niet tot uitdrukking heeft gebracht "of bij de straftoemeting
rekening is gehouden met de Duitse maatstaven en welke invloed dat
heeft gehad op de straftoemeting", berust op een verkeerde lezing van
de bestreden uitspraak. Zij mist dus feitelijke grondslag en kan
daarom niet tot cassatie leiden.
3.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel tevergeefs is
voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden
verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18
mei 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 00160/04 W
Mr Vellinga
Zitting: 23 maart 2004
Conclusie inzake:
1. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft verlof verleend tot
tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van het Landgericht
Duisburg (Duitsland) van 21 mei 1999, waarbij de veroordeelde tot een
levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, en wel voor de duur van
achttien jaren.
2. De officier van justitie heeft een schriftuur houdende een middel
van cassatie voorgesteld. De raadsman van de veroordeelde, mr G. Spong
, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
3. Het middel klaagt over schending van art. 11 VOGP en art. 28 lid 3
WOTS dan wel verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven
vormen, in het bijzonder van art. 31 lid 1 WOTS.
4. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat de rechtbank
bij de bepaling van de straf ten onrechte heeft meegewogen dat
deskundigen van het Pieter Baan Centrum de veroordeelde enigszins
verminderd toerekeningsvatbaar achten. Hiermee heeft de rechtbank het
bepaalde in art. 11, tweede lid, VOGP en art. 28, derde lid WOTS
geschonden.
5. Onder het kopje "ten aanzien van de in Nederland op te leggen
straf" heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"De rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de
straf en bij de bepaling van de duur daarvan uit het oogpunt van een
juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met een andersoortige
of lagere straf dan een vrijheidsbeneming met zich brengende
gevangenisstraf van na te melden duur.
Daarbij laat de rechtbank de aard van de feiten zoals hierboven
omschreven en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan
meewegen. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking
genomen. Veroordeelde heeft in 1997 het plan opgevat om, in verband
met zijn door gokschulden veroorzaakte financiële problemen, een bank
te beroven. Veroordeelde is daartoe naar Duitsland gegaan in het bezit
van een alarmpistool en een machinepistool. Nadat hij onder bedreiging
van een machinepistool een medewerker van een bank tot afgifte van
80.000 DM had gedwongen, volgde er een wilde rit waarbij veroordeelde,
achtervolgd door de politie, meerdere auto's heeft afgeperst, mensen
heeft gegijzeld en bedreigd, een weggebruiker heeft doodgeschoten en
een andere door kogels lichamelijk letsel heeft toegebracht en
verkeersongevallen heeft veroorzaakt. Uiteindelijk wist de
veroordeelde per trein naar Den Haag te ontkomen, waar hij op 15
februari 1998 is aangehouden.
De veroordeelde heeft door zijn handelen de rechtsorde in Duitsland
ernstig geschokt en de gevoelens van onveiligheid in de maatschappij
versterkt. Het handelen van veroordeelde zal voor slachtoffers zonder
twijfel hebben geleid tot nadelige psychische gevolgen, doordat zij
voor hun leven hebben moeten vrezen. Naar de ervaring leert zullen
deze nadelige psychische gevolgen nog lange tijd hebben voortgeduurd
en wellicht nog steeds voortduren. Tevens heeft hij de nabestaanden
van zijn dodelijke slachtoffer onherstelbaar leed berokkend.
De veroordeelde is, voor zover de rechtbank kan nagaan, in 1986
veroordeeld voor zware mishandeling tot een gevangenisstraf van 15
maanden en voorts in 1994 tot twee weken voorwaardelijke
gevangenisstraf en een geldboete vanwege aan aantal
diefstallen in vereniging.
Tevens heeft de rechtbank bij haar oordeel rekening gehouden met de
rapportages betreffende de persoon van veroordeelde, te weten het
voorlichtingsrapport van de reclassering betreffende de veroordeelde
van 27 mei 2002 opgemaakt door dhr L. Stuitje en de Pro Justitia
rapportage van het Pieter Baan Centrum van 23 september 2003,
opgemaakt door A.C. Bruijns, psychiater en E.A. Ameling, psycholoog.
De laatstgenoemde deskundigen concluderen in hun rapport dat de
problematiek van betrokkene in zijn persoonlijkheid wel degelijk zijn
gedrag beïnvloedt, maar dat die problematiek niet zover gaat dat deze
volgens de geldende maatstaven in de psychiatrie is te classificeren
als een persoonlijkheidsstoornis. Zijn langdurige gokverslaving valt
wel in de categorie "stoornissen in de impulsbeheersing". Bovenstaande
psychische factoren hebben volgens de deskundigen tot op zekere hoogte
ook een rol gespeeld bij de delicten die betrokkene in 1997 heeft
begaan. Op grond hiervan achten de deskundigen betrokkene ook
enigszins verminderd toerekeningsvatbaar voor de delicten die hij in
1997 heeft gepleegd.
De deskundigen hebben niet tot een uitspraak kunnen komen met
betrekking tot het toekomstige gedrag van betrokkene. Een maatregel
van terbeschikkingstelling is naar hun oordeel niet aan de orde.
De rechtbank is, alles overwegende, van oordeel dat gelet op de ernst
van de feiten en alle overige omstandigheden na te melden straf
passend en geboden is. Dit oordeel is mede bepaald door het in
beginsel definitieve karakter van een levenslange gevangenisstraf in
Nederland.
Uit een brief van de Leitende Oberstaatsanwalt te Duisburg van 2
augustus 2002 volgt dat voor de veroordeelde de minimaal te executeren
straf in Duitsland 15 jaar zou bedragen. Of en hoeveel jaar hij hierna
nog in detentie had moeten doorbrengen zou pas na ommekomst van die 15
jaren worden bepaald door de zogenaamde 'Strafvolstreckungskammer'
overeenkomstig artikel 57a van het Duitse Wetboek van Strafrecht.
Blijkens het bepaalde in artikel 11, eerste lid onder d, van het
Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, dient de
rechtbank bij de omzetting van de veroordeling de strafrechtelijke
positie van de gevonniste persoon niet te verzwaren. Gelet op de na te
noemen op te leggen gevangenisstraf en de in Nederland geldende
VI-regeling en het uitgangspunt dat veroordeelde in Duitsland minimaal
15 jaar van zijn straf zal moeten uitzitten is de rechtbank van
oordeel dat betrokkene door de in Nederland opgelegde straf niet in
een nadeliger positie komt te verkeren voor wat de daadwerkelijke duur
van zijn detentie betreft dan indien hij de Duitse straf volledig in
Duitsland zou hebben ondergaan. "
6. De steller van het middel leidt uit bovenstaande overwegingen af
dat de rechtbank bij de bepaling van de straf heeft meegewogen dat de
veroordeelde door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum enigszins
verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht. Dit zou gelet op het feit
dat de Duitse rechter heeft geoordeeld "Auch sonst sind keine
Anhaltspunkte für eine forensisch relevante Einschränkung der
Schuldfähigkeit erkennbar und ebenso keine anderen besonderen Umstände
ersichtlich, die den Angeklagten derart entlasten könnten, daß eine
Strafrahmenverschiebung analog § 49 StGB geboten wäre" in strijd zijn
met het bepaalde in art. 11 VOGP en art. 28, derde lid, WOTS waarin is
bepaald dat de exequaturrechter is gebonden aan de vaststelling van de
feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten
grondslag heeft gelegd.
7. Anders dan de steller van het middel meent betreft een onderzoek
naar de persoonlijkheid en de geestvermogens van de veroordeelde geen
onderzoek naar de feiten zoals bedoeld in art. 11 VOGP en art. 28,
derde lid, WOTS. Ik wijs in dit verband op de Memorie van Toelichting
waarin staat vermeld:
"De vraag of een strafbaar feit aan de dader, gelet op diens
geestvermogens, kan worden toegerekend, vindt namelijk niet zozeer een
antwoord aan de hand van een vaststelling van feitelijke
omstandigheden, als wel als resultaat van een persoonlijke appreciatie
door de rechter van innerlijke persoonlijkheidsstructuur of
gemoedstoestand van de dader. Aan die appreciatie behoeft de
Nederlandse exequaturrechter zich dus niet gebonden te achten."(1)
Deze opvatting strookt met de hiervoor aangehaalde passage uit de
uitspraak van de Duitse rechter, die niet zozeer een vaststelling van
feiten behelst maar een oordeel.(2) Ik wijs tevens op HR 23 oktober
2001, LJN-nummer AB3344, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de
Nederlandse rechter die verlof verleent tot tenuitvoerlegging van een
door de buitenlandse rechter opgelegde straf bij de strafoplegging
niet gebonden is aan het oordeel van de buitenlandse rechter over de
persoonlijkheid van de verdachte.
8. De klacht faalt.
9. De tweede klacht is gericht tegen de motivering van de oplegging
van de tijdelijke gevangenisstraf. De motivering van de opgelegde
straf zou niet aan de wettelijke eisen voldoen omdat deze er niet
voldoende blijk van zou geven dat rekening is gehouden met
internationale gevoeligheden, terwijl gelet op de omstandigheid dat
een gevangenisstraf van 20 jaar ook tijdelijk is en gelet op de
praktijk van de tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraffen
inhoudende dat een levenslange gevangenisstraf door gratiëring "op
jaren" kan worden gesteld niet zo zijn in te zien waarom een
gevangenisstraf zou moeten worden opgelegd van niet meer dan achttien
jaar mede omdat de levenslange gevangenisstraf in Nederland in
beginsel definitief is.
10. Bij de omzetting van de buitenlandse sanctie geldt als
uitgangspunt dat de buitenlandse sanctie moet worden vervangen door
een straf of een maatregel die naar Nederlandse maatstaven en
opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de
omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de
dader(3). De exequaturrechter heeft hierbij een zeer grote mate van
vrijheid(4). Deze vrijheid wordt enerzijds begrensd door het lex
mitior-beginsel dat inhoudt dat de vrijheidsbenemende sanctie niet mag
worden verzwaard ten opzichte van de in de verzoekende staat opgelegde
sanctie. Anderzijds mag de straf niet zodanig worden verlaagd dat
vreemde staten in de toekomst van het gebruik van de
exequaturprocedure zullen afzien en zal er dus rekening moeten worden
gehouden met internationale gevoeligheden en maatstaven(5). De
exequaturrechter dient te motiveren waarom tot een lagere
strafoplegging of tot oplegging van een andere strafsoort is gekomen
dan wel waarom aan de in het buitenland opgelegde strafmaat wordt
vastgehouden.(6)
11. Met de hierboven weergegeven uitgebreide motivering van de in
Nederland op te leggen straf heeft de rechtbank tot uitdrukking
gebracht waarom zij in plaats van de door de Duitse rechter opgelegde
levenslange gevangenisstraf een tijdelijke gevangenisstraf heeft
opgelegd. Daarmee voldoet de motivering aan de eisen die de wet stelt.
12. Bij de oplegging van de gevangenisstraf van 18 jaar heeft de
Rechtbank zich blijkens de motivering van die straf niet alleen laten
leiden door het in beginsel definitieve karakter van een levenslange
gevangenisstraf in Nederland maar ook door de ernst van de feiten en
alle overige omstandigheden, waaronder kennelijk hetgeen de Rechtbank
heeft overwogen over de persoon van de dader begrepen moet worden
geacht. In die omstandigheden en tegen de achtergrond van de hiervoor
genoemde vrijheid van de rechter bij de bepaling van de straf heeft de
rechtbank - anders dan de steller van het middel wil - niet nog eens
expliciet behoeven aan te geven waarom zij in afwijking van de door de
Duitse rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf niet heeft
volstaan met oplegging van de hoogste tijdelijke gevangenisstraf die
naar Nederlands recht had kunnen worden opgelegd. De redenen daarvoor
liggen besloten in hetgeen de Rechtbank heeft overwogen over de ernst
van de feiten en de persoon van de dader.
13. Anders dan de steller van het middel wil maakt HR 9 november 1999,
NJ 2000, 334 het voorgaande niet anders. In dat arrest overwoog de
Hoge Raad niet meer dan dat omzetting van een Duitse levenslange
gevangenisstraf in een Nederlandse levenslange gevangenisstraf geen
verzwaring van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde
inhield. Daarom betekent deze uitspraak nog niet dat de rechtbank in
casu de Duitse levenslange gevangenisstraf dient om te zetten in een
Nederlandse levenslange gevangenisstraf. Dat zou ook in strijd zijn
met de hiervoor genoemde vrijheid van de rechter bij de bepaling van
de op te leggen straf.
14. Van miskenning door de rechtbank van het feit dat een levenslange
gevangenisstraf in Nederland door middel van gratiëring op jaren kan
worden gesteld is mijns inziens reeds daarom geen sprake omdat de
Rechtbank niet spreekt van het definitieve karakter van een
levenslange gevangenisstraf in Nederland, maar van het in beginsel
definitieve karakter daarvan.
15. Ook de tweede klacht gaat dus niet op.
16. Het middel faalt.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden
arrest zou dienen te worden vernietigd.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 MvT, Kamerstukken II, 1983-1984, 18 129, nr. 3, p. 30.
2 D.J.M.W. Paridaens, De overdracht van de tenuitvoerlegging van
strafvonnissen, diss. Utrecht 1994, blz. 313, meent dat wanneer zich
in het dossier een rapport van een deskundige over de toerekenbaarheid
van de betrokken persoon bevindt de Nederlandse rechter zal moeten
uitgaan van de daarin vermelde gegevens.
3 Idem, p. 33. Zie ook J.A.W. Lensing, Handboek Strafzaken, p.
-25.
4 Zie de noot van Swart onder HR 26 juni 1990, NJ 1991, 188.
5 HR 26 juni 1990, NJ 1991, 188, m.nt. AHJS, rov. 5.2. Zie ook HR 26
juni 1990, NJ 1991, 189, 190 en 191.
6 HR 26 juni 1990, NJ 1991, 188, rov. 5.4, 5.5.