ChristenUnie


Verslag wetsvoorstel opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige misdrijven Woensdag 19 Mei 2004 - 13:40

André Rouvoet, verslag

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel geeft deze leden aanleiding tot enkele vragen en opmerkingen.

Zij geven aan veel van de argumenten die de indieners aanvoeren ter verdediging van het wetsvoorstel te kunnen plaatsen, zoals in het bijzonder de toegenomen mogelijkheden van de opsporing door de technische ontwikkelingen in de moderne tijd. Zij stellen wel vast dat een aantal andere argumenten zich echter vooral op een min of meer gevoelsmatig vlak bevinden, namelijk de behoefte aan bestraffing na een langdurig tijdsverloop en de veronderstelde innerlijke bestraffing van het geweten, al dan niet in combinatie met de latente vrees voor vervolging gedurende een lange tijd, misschien ook wel in combinatie met verblijf buitenslands om vervolging te voorkomen. Zij vragen de indieners om op deze argumenten nog eens nader in te gaan. Wat is er anno 2004 nu precies anders dan ten tijde van de opstelling van het wetboek specifiek ten aanzien van deze overwegingen? De onderbouwing, die onder meer wijst op de reeds in het wetboek opgenomen uitzonderingen op het punt van de verjaring, overtuigt op dit punt niet geheel, juist omdat zij de behoefte om de verjaring in te perken reeds deels ondervangen. In dat licht rijst dan toch weer de vraag of zou moeten worden volstaan met een meer beperkte inperking van de verjaringstermijn. Graag vernemen zij de reactie van de indieners terzake.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen aandacht voor de gevolgen van het wetsvoorstel voor de vervolgingspraktijk. Ondanks alle inspanningen om te komen tot een hoger vervolgings- en opsporingspercentage zal er waarschijnlijk immer rekening moeten worden gehouden met een beperkte capaciteit. De vraag is daarbij wat in concreto de voorrang moet krijgen: vervolging van recente misdrijven, dan wel vervolging van misdrijven die reeds lang geleden gepleegd zijn. In hoeverre is het naar het oordeel van de indieners gewenst om een mogelijk aanzienlijke vervolgings- en opsporingscapaciteit op oude zaken te zetten? Moet het denkbaar worden geacht dat deze inzet van capaciteit ten koste gaat van actuele zaken?

Het OM verwacht kennelijk op dit punt een toename van het aantal zaken in de vervolgingsfase van 10. Kan dit aantal nader worden onderbouwd?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de indieners of het wetsvoorstel mogelijk een ongewenst effect zou kunnen hebben. Het naderen van de verjaringstermijn is op dit moment in de praktijk niet zelden een moment dan oude zaken (cold cases) nog één keer uit de kast worden gehaald met de bedoeling te bezien of alsnog mogelijkheden tot verdere opsporings- en vervolgingsactiviteiten aanwezig zijn. Het naderen van de verjaringstermijn dient dan dus als een soort signaal. Bij het vervallen van die termijn ontbreekt dat signaal met als gevolg dat oude zaken misschien juist des te langer blijven liggen. Hoe schatten de indieners dit risico in? Is het hen bekend wat het OM onderneemt om dit effect te ondervangen?

---