POLITIE EN WETENSCHAP

Paradoxaal bestel

Paradoxaal Politiebestel. Burgemeesters, Openbaar Ministerie en Politiechefs over de sturing van de politie, nieuwe uitgave in de reeks Politiewetenschap van het Programma Politie en Wetenschap.

Embargo tot vrijdag 21 mei, 12.00 uur

Burgemeesters, (hoofd)officieren van justitie en politiechefs bepalen in redelijke harmonie met elkaar het reilen en zeilen van de regionale politie. Dat gebeurt vooral in het regionale 'machtscentrum': de regionale driehoek. Daarbinnen zijn de korpsbeheerder en politiechef de meest invloedrijke actoren. De wijze waarop de politie feitelijk op zowel regionaal als lokaal niveau wordt aangestuurd verschilt sterk van de (politie)wet. Van de beoogde scheiding in gezag en beheer en van het gezagsdualisme komt in de praktijk weinig terecht, maar tot veel spanningen leidt dat niet. Burgemeesters, politiechefs en leden van het Openbaar Ministerie blijken ook tamelijk eensgezind in hun oordeel over een aantal actuele ontwikkelingen. Het nut van prestatiesturing wordt onderschreven, echter niet de wijze zoals dat nu gebeurt met de landelijke prestatiecontracten. Ook de noodzaak van aanpassingen in de politiewet wordt onderkend, mits het maar niet de opmaat vormt tot een nieuw politiebestel met een nationale politie.

Dit zijn enkele van de belangrijkste uitkomsten van een studie naar de praktijk van de aansturing van de politie die is uitgevoerd door de prof.dr. Leo Huberts, drs. Karin Lasthuizen en prof. Hans van den Heuvel van de Vrije universiteit Amsterdam en dr. Susan Verberk van de B&A-groep in Den Haag.
De studie geeft antwoord op vragen als: wie neemt de belangrijke besluiten over de (regionale) politie, wie heeft feitelijk invloed en macht? Hoe werken de in de politiewet verankerde bevoegdheden en verhoudingen in de praktijk? Hoe functioneert de aansturing van de politie tegen de achtergrond van de discussie rondom politiële kerntaken, prestatiesturing en bestelwijziging? Daarmee raakt het onderzoek aan een aantal wezenlijk aspecten van het politiebestel zoals dat in 1994 met de invoering van de regionale politie is geïmplementeerd. Mede daarom worden de uitkomsten ook gepositioneerd tegen de achtergrond van de actuele discussie over kerntaken en politiebestel. De antwoord zijn gebaseerd op de ervaringen en opvattingen van de meest betrokkenen: regionale en lokale bestuurders, (hoofd)officieren van Justitie en regionale en lokale politiechefs.

In de praktijk blijkt wat betreft de uitoefening van gezag en beheer sprake van tamelijk stabiele invloedsverhoudingen die er evenwel fundamenteel anders uitzien dat wat de politiewet 'voorschrijft'. Waarbij overigens maar de vraag is in hoeverre dat te betreuren valt. In het algemeen gesproken blijkt het zwaartepunt van het politiebeleid te liggen bij de regionale gremia: de regionale driehoek in de eerste plaats, gevolgd door het regionale college. Maar zoals gezegd lopen waar het gaat om de uitoefening van gezag en beheer wet en werkelijkheid (soms) ver uit elkaar. In de praktijk zijn gezag, beheer en beleid onlosmakelijk met elkaar verweven. Van de beoogde scheiding tussen gezag en beheer komt dan ook weinig terecht en ook van gezagsdualisme is nauwelijks sprake, eerder van een fragmentatie van gezag. Wel is sprake van een duidelijk scheiding in invloedsverhoudingen op verschillende politiële taakvelden - openbare orde handhaving en toezicht versus criminaliteitsbestrijding - tussen de bestuurlijke en justitiële actoren. Zij verschillen ook voor wat betreft hun visie op toekomstige accenten die gezet moeten worden, mede in het kader van de kerntakendiscussie. Overeenstemming is er wel met betrekking tot de lagere prioriteit die aan de hulpverlening gegeven moet worden, maar de invulling van dat taakveld wordt toch vooral in handen van de politie gelaten.

Met betrekking tot een aantal actuele vraagstukken, met name zin en nut van prestatiesturing en een nieuw(e) besteldiscussie, bevat het rapport enkele interessante uitkomsten. Voor beide geldt dat eigenlijk dat lokale en regionale actoren het belang van beide onderschrijven maar van de andere kant zeer huiverig staan tegenover de invulling of consequenties die er nu door de landelijke overheid (en politiek) aan (dreigen te) worden gegeven. Enerzijds onderschrijft men de noodzaak van aanpassingen binnen de huidige politiewet, anderzijds wijst men het idee van een geheel nieuw bestel met een nationale politie, af.

Al met al komen de onderzoekers tot de conclusie dat binnen de regionale machtscentra in redelijke harmonie het reilen en zeilen van de politie wordt bepaald, met de korpsbeheerder en korpschef als meest invloedrijke actoren. In die zin, zo menen de auteurs, kan vastgesteld worden dat de regionalisatie: de vorming van de regiopolitiekorpsen op basis van de nieuwe politiewet van 10994, is geslaagd. Een 'knelpunt' wat dit betreft blijft de bekende dubbele pet van de korpsbeheerder die tegelijk lokaal en regionaal bestuurder is. Dat betekent evenwel niet dat er geen (andere) serieuze knelpunten zouden zijn. Het feit dat het machtscentrum zich op regionaal niveau bevindt brengt een spanning met zich mee ten aanzien van de aanspraken op politie(inzet) van actoren op zowel landelijk en lokaal niveau. Hun groeiende aanspraken op (meer) zeggenschap over de politie(inzet) worden beleidsmatig evenwel onvoldoende vertaald en gekanaliseerd, waardoor ze doorgeschoven worden naar het niveau van district en basiseenheden van de politie.

De belangrijkste knelpunten worden aan het slot nog eens samengevat en benoemd in termen van een vijftal paradoxen:

- de machtsparadox: de kloof tussen wet en werkelijkheid voor wat betreft de feitelijke invloedsverhoudingen, met de positie van de korpsbeheerder als grootste knelpunt;

- de beleidsparadox: het feit dat binnen de regionale beleids- en besluitvorming geen strategische keuzes worden gemaakt over (kern)taken en prioriteiten waardoor belangrijke keuzeproblemen worden 'doorgeschoven' naar het uitvoerend politieniveau; 24)- de keuzeparadox: de moeilijk op te lossen spanning voor wat betreft de prioriteitstelling tussen lokale, regionale en landelijke aanspraken en prioriteiten; geconstateerd wordt dat de regionale beleidsvorming van twee kanten onder druk staat: door groeiden landelijke én lokale aanspraken;

- de democratieparadox: het feit dat het stelsel, in de ogen van de auteurs, ondemocratisch functioneert, met een gebrekkig democratische controle en vooral maar zeer geringe invloed van 'het volk;
- de bestelparadox: het feit dat'- invoering van - een ander, landelijk bestel geen panklare oplossing biedt voor de bestaande paradoxen; met als afgeleide daarvan:

- de regioparadox: de vraag of de regio's in staat mogen worden geacht noodzakelijke veranderingen door te voeren om ze democratischer en effectiever te laten werken; daarvoor is te zeer sprake van tegengesteld belangen en voorkeuren bij de voornaamste actoren.

Het onderzoeksrapport is uitgegeven in de reeks Politiewetenschap van het Programma Politie en Wetenschap. Dit programma is in mei 1999 ingesteld door de minister van BZK om het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van politie en veiligheid te stimuleren en tevens een impuls te geven
Aan een betere benutting van onderzoeksresultaten in politiepraktijk en opleiding. Daartoe is een meerjarig onderzoeksprogramma ontwikkeld. De uitvoering van dit programma geschiedt onder leiding van de directeur van het programmabureau, G.C.K. Vlek.

Nadere informatie:
Van de zijde van de onderzoekers:

- prof.dr. LW.J.C. Huberts 020 - 4446805; lwjc.huberts@fsw.vu.nl

Van de zijde van het Programma Politie en Wetenschap :
- G.C.K. Vlek 055 - 5397215 of 06 - 22778644

L.W.J.C. Huberts, S. Verberk, K. Lasthuizen en J.H.J. van den Heuvel, 'Paradoxaal bestel. Burgemeesters, Openbaar Ministerie en Politiechefs over de sturing van de politie', Politiewetenschap nr. 17, Programma P & W, Apeldoorn/Zeist: Uitgeverij Kerkebosch bv 2004.

21 mei 04 12:00