Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO4044 Zaaknr: 01688/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 25-05-2004
Datum publicatie: 25-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

25 mei 2004
Strafkamer
nr. 01688/03
LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 april 2003, nummer 21/001159-02, in de strafzaak tegen: , geboren te op 1941, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 24 april 2002 - de verdachte ter zake van 1. "met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren vleselijk gemeenschap hebben, meermalen gepleegd", 2. "met een vrouw die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, vleselijk gemeenschap hebben, meermalen gepleegd" en 3. "ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf.


2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van mr. Ficq-Kengen op de conclusie van de Advocaat-Generaal.


3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt erover dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Blijkens de toelichting strekt het middel ten betoge dat het Hof niet zonder nadere motivering voor het bewijs gebruik heeft kunnen maken van verklaringen van het slachtoffer, nu de verdediging met een beroep op het rapport en de verklaring van de deskundige prof. dr. H.F.M. Crombag het verweer heeft gevoerd dat die verklaringen onbetrouwbaar zijn in verband met de gang van zaken bij de totstandkoming van de aangifte.

3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1, 2 en 3 bewezenverklaard, samengevat, dat hij in de periode van de zomer van 1986 tot 11 juli 1987 en in de periode van 11 juli 1987 tot 11 juli 1991 met zijn dochter , geboren op 1975, meermalen vleselijke gemeenschap heeft gehad en dat hij met haar in de periode van 1 september 1982 tot en met 11 juli 1991 meermalen ontucht heeft gepleegd. Die feiten zijn gekwalificeerd zoals onder 1 is vermeld.

3.3. Het Hof heeft als bewijsmiddel 1 gebruikt de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het Hof van 7 april 2003, als bewijsmiddel 2 een verklaring van de dochter, afgelegd als getuige ter voormelde terechtzitting van het Hof, betreffende het seksueel misbruik door de verdachte, als bewijsmiddel 3 de aangifte van de dochter tegenover de politie omtrent dat seksueel misbruik en als bewijsmiddel 4 een verklaring van , een vriendin van aangeefster in de brugklas, afgelegd tegenover de politie, betreffende mededelingen van aan haar vanaf september 1987 dat zij, , seksueel misbruikt was tussen haar vijfde en elfde jaar en op vakanties met haar vader.

3.4. Het Hof heeft aan de bewijsmiddelen vooraf doen gaan een 'Extra overweging met betrekking tot de betrouwbaarheid', luidende: "Inherent aan de aard van de verweten gedragingen, waarbij naar de ervaring leert zelden ooggetuigen aanwezig zijn, is het zeker in strafzaken als de onderhavige waarin de verdachte ontkent, voor het hof van groot belang geweest zich zelfstandig een oordeel te kunnen vormen inzake de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer.
Op 7 april 2003 is verdachtes dochter ter terechtzitting van dit hof onder ede gehoord in zijn aanwezigheid.
Het hof is tot het oordeel gekomen dat de getuige in het algemeen een betrouwbare indruk heeft gemaakt, en dat zij naar beste weten heeft verklaard omtrent hetgeen zij zich herinnerde. Het hof acht de verklaringen die de getuige heeft afgelegd geloofwaardig en waar betreft mededelingen omtrent hetgeen de getuige heeft waargenomen - overeenkomstig de waarheid. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken hetgeen de getuige bij andere gelegenheden omtrent de telastegelegde gedraging heeft verklaard."

3.5.1. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities is door de verdediging de betrouwbaarheid van de door het slachtoffer gedane aangifte bestreden.
Wat het in het middel bedoelde rapport van Prof. Crombag betreft, houden die pleitnotities in:
"Terecht heeft deskundige Crombag opgemerkt dat ervaringen van seksueel misbruik niet vanzelfsprekend hoeven te betekenen dat dit een aanwijzing is voor incest met vader."

Voor het overige kan niet blijken dat de verdediging zich in hoger beroep ter adstructie van het verweer heeft beroepen op genoemd rapport, noch in algemene zin, noch op bepaalde onderdelen daarvan - meer in het bijzonder niet op de in de toelichting op het middel geciteerde passages - terwijl evenmin blijkt dat ten verwere enig beroep is gedaan op de door die deskundige ter terechtzitting afgelegde verklaring. Voorzover in het middel een ander uitgangspunt wordt betrokken mist het dus feitelijke grondslag. Wat het middel voor het overige betreft geldt het volgende.

3.5.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2003 is de getuige-deskundige R.A.R. Bullens gehoord, die als psycholoog is aangesloten bij de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken, welke Expertisegroep omtrent de geloofwaardigheid van de aangifte van seksueel misbruik van verdachtes dochter in de onderhavige zaak een rapport had uitgebracht. Die verklaring houdt onder meer in: "We hebben aan de mogelijkheid van geleide herinnering gedacht. De Expertise groep staat in tegenstelling tot de heer Crombag wél achter het gebruik hiervan. Het lijkt alsof het alleen om de psycholoog van 'Klein Engelenburg' gaat, maar heeft ook uitgebreid met een groepsleider van 'Klein Engelenburg' over het seksueel misbruik gesproken. Hier is toen al de kern van de zaak aan de orde geweest.
Het probleem is dat de rapportage naar ons is gestuurd, zonder dat er veel over de aanwezigheid van bij de aangifte is gezegd. Het is in de praktijk standaard dat slachtoffers een vertrouwenspersoon mee kunnen nemen. Dit is naar mijn mening niet juist. De slachtoffers laten zich begeleiden door mensen die ze veel vertellen. Als diezelfde persoon ook bij de aangifte aanwezig is, kan die persoon zijn of haar verhaal niet terugtrekken of wijzigen. Ondanks het rapport van de heer Crombag sta ik nog volledig achter onze rapportage en verliest deze mijns inziens niet aan kracht."

3.5.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de getuige-deskundige H.F.M. Crombag blijkens het proces-verbaal onder meer het volgende verklaard:
"Van een gedetailleerde en spontane aangifte door is naar mijn idee geen sprake. Het argument van de Expertise groep dat de eerste melding gebruikt kan worden voor de tweede melding (de aangifte), stuit bij mij op bezwaren. Het onderzoek na de eerste melding is niet zorgvuldig geweest. Deze melding is niets anders dan een door de psycholoog geopperde veronderstelling, die vervolgens discussie wordt van betrokkene. Zij kondigt daar de vader als dader van het seksueel misbruik aan. Het is onduidelijk wie met het idee kwam dat de vader het is geweest. (...) Bij de eerste melding, in 'Klein Engelenburg', was niet zo stellig als bij de aangifte. (...) De eerste melding is geen echte melding. De Expertise groep stapt over de problemen van de tweede melding heen, omdat er reeds een eerdere melding is geweest. (...) Ik vind dat er bij het verhoor van 10 december 1999 [de Hoge Raad begrijpt: het verhoor van de psychosociaal-therapeut L. Feijten van 10 december 1999 betreffende zijn gesprekken met ] geen sprake is van geleide herinneringen, maar van geleide imaginatie. Hierbij wordt een slachtoffer ingeprogrammeerd wat er gebeurd is. Iemand die zich niets kan herinneren krijgt een hypothetisch geval voorgehouden. Geleide herinneringen werken niet goed, maar geleide imaginatie is zelfs slecht en gevaarlijk. (...) heeft met vieze woorden en een informatiegesprek geoefend. Daarnaast is het woord gevoerd door en de aangifte is opgenomen bij en met erbij. brengt tevens de zaak aan het rollen en zegt dat ze zes keer aanwezig is geweest bij de therapeutische gesprekken van met L. Feijten. Ook heeft ze vele malen met gepraat en geoefend. Zij heeft met haar merkwaardige therapeutische en paranormale ideeën een aanmerkelijke invloed op uitgeoefend. Ik heb geen kritiek op de aangifte zelf en niet op het feit dat de aangifte niet op het politiebureau is opgenomen. Wel is het naar mijn idee onjuist dat bij de aangifte aanwezig was. (...)"

3.6. De Hoge Raad stelt het volgende voorop. Uitgangspunt is dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal in zijn uitspraak nadere rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd. Een en ander doet evenwel niet af aan hetgeen als uitgangspunt is vooropgesteld.

3.7. In deze zaak heeft het Hof geen van de bovenbedoelde rapporten en verklaringen van de deskundigen tot het bewijs gebezigd en heeft het zijn beslissing om de desbetreffende verklaringen van het slachtoffer, waaronder haar verklaring afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor het bewijs te gebruiken en zijn oordeel dat deze verklaringen geloofwaardig en betrouwbaar zijn nader gemotiveerd als onder 3.4 weergegeven. In die bewijsoverweging ligt als 's Hofs oordeel besloten dat, mede gelet op hetgeen het slachtoffer bij andere gelegenheden omtrent het seksueel misbruik heeft verklaard, aannemelijk is geworden dat ook de voor het bewijs gebezigde inhoud van de aangifte is gebaseerd op door de aangeefster daadwerkelijk waargenomen en ondervonden feiten en omstandigheden.
In aanmerking genomen dat het in hoger beroep gevoerde verweer niet inhoudt dat en waarom de mededelingen en verklaringen van de aangeefster fictieve herinneringen aan door de verdachte gepleegd seksueel misbruik betroffen die het gevolg waren van naar wetenschappelijk inzicht onbruikbare methoden of technieken van het oproepen van herinneringen en dat dit verweer evenmin inhoudt dat en op grond waarvan de opvatting van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken omtrent de geloofwaardigheid van de aangifte in verband met de wijze van totstandkoming daarvan berustte op een naar wetenschappelijk inzicht ondeugdelijke onderzoeksmethode of op een onjuiste toepassing van die methode, was het Hof niet gehouden tot nadere redengeving van de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer.

3.8. Het middel faalt.


4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 25 mei 2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.


*** Conclusie ***

Griffienr. 01688/03
Mr. Wortel
Zitting:17 februari 2004

Conclusie inzake:


1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker wegens (1) "met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren vleselijke gemeenschap hebben, meermalen gepleegd", (2) "met een vrouw die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, vleselijke gemeenschap hebben, meermalen gepleegd" en (3) "ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden.


2. Namens verzoeker heeft mrs. G.P. Hamer en A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.


3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar heeft geacht, gelet op een ter terechtzitting gevoerd verweer waarin is gewezen op bezwaren die van deskundige zijde zijn opgeworpen tegen de wijze waarop de verklaringen van de aangeefster zijn tot stand gekomen.


4. De bewezenverklaarde feiten betreffen incestueuze handelingen, door verzoeker begaan ten opzichte van zijn dochter. Als zeer vaak in dergelijke zaken kon geen direct bewijs worden achterhaald dat aan de verklaringen van de aangeefster steun kan bieden. Het is het woord van de aangeefster, die gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd, tegenover dat van verzoeker, die de beschuldigingen met grote stelligheid van de hand heeft gewezen. Het Hof heeft voor het bewijs steun gevonden in de verklaring van een (toenmalige) vriendin van de aangeefster.


5. In deze zaak is uitgebreid door deskundigen gerapporteerd. Op verzoek van de officier van justitie heeft een "Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken", samengesteld uit vier deskundigen, een rapport uitgebracht omtrent de geloofwaardigheid van de door de aangeefster afgelegde verklaringen.
De rechter-commissaris heeft na verwijzing door de Rechtbank een psychiater en een klinisch/forensisch psycholoog opgedragen de aangeefster te onderzoeken. Ook verzoeker is op last van de rechter-commissaris door een psychiater onderzocht. Met het oog op de behandeling in hoger beroep heeft de verdediging nog een rapport ingewonnen van een rechtspsycholoog.


6. Twee van de deskundigen die hebben gerapporteerd, prof. dr. R.A.R. Bullens, die deel uitmaakte van de "Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken", en prof. dr. H.F.M. Crombag, die na het instellen van hoger beroep naar aanleiding van vragen van de verdediging heeft gerapporteerd, zijn ter terechtzitting in hoger beroep gehoord.
Daaraan voorafgaand heeft het Hof ook de aangeefster zelf (uitvoerig) gehoord.


7. Ik schets zo bondig mogelijk enkele omstandigheden waarop in rapporten van deskundigen is gewezen als factoren die van invloed kunnen zijn op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster.


7a. In verband met problemen die de aangeefster met haar omgeving en zichzelf heeft ondervonden is zij regelmatig in contact geweest met jeugdhulpverleners, psychologen en therapeuten, waarbij die hulpverleners en behandelaars aanwijzingen voor seksueel misbruik meenden te onderkennen. Tijdens een verblijf van de aangeefster in een instelling voor jeugdhulpverlening, eind 1991/medio 1992, uitte een psycholoog dat vermoeden. Diens bevindingen zijn destijds niet alleen met de aangeefster, maar ook met haar ouders besproken. Kennelijk, maar op achteraf niet goed te reconstrueren gronden, is toen van de zijde van de instelling voor jeugdhulpverlening de stap gezet van traumatisering naar seksueel misbruik en vervolgens naar incest.

7b. In 1998 riep de huisarts de hulp in van zijn echtgenote , verpleegkundige van professie, die de "reiki-therapie" beoefende. Voor die therapie (een vorm van handoplegging) is geen wetenschappelijke basis te vinden. Ook deze "reiki-therapeute" meende na handoplegging seksueel misbruik te kunnen vaststellen, en verwees de aangeefster naar een andere therapeut, Feijten, die psychosociale, autogene en hypnotherapie bedrijft.

7c. De rol van deze therapeut is belangrijk, aangezien hij een combinatie van regressietherapie en (wat hij noemt) 'geleide herinnering' op de aangeefster heeft toegepast. Crombag wijst op het verschil tussen 'geleide herinnering' en 'geleide imaginatie'. Het eerste is een vorm van ondervraging waarbij de herinnering wordt gestuurd door korte, precieze vragen ("Waar stond je toen precies? "; "Wat was het eerste dat je zag?"). 'Geleide imaginatie' als ondervragingstechniek is bedenkelijk omdat vragen in een hypothetische context worden gesteld. Daardoor krijgt (in mijn woorden) de ondervraagde (te veel) gelegenheid zijn verbeeldingskracht te gebruiken, en een toedracht van feiten te schetsen zoals die zich in zijn voorstelling kan hebben voltrokken, onderwijl zichzelf (in alle oprechtheid) overtuigend van de gereconstrueerde (aan elkaar bedachte) realiteit.
De therapie waaraan de aangeefster is onderworpen vertoont de kenmerken van deze 'geleide imaginatie'.

7d. In de loop van al deze contacten heeft de aangeefster schoorvoetend en met aarzelingen opgegeven dat zij aan seksuele handelingen is onderworpen, en dat haar vader dat heeft gedaan.

7e. De tussenkomst van de beide therapeuten, vanaf 1998, maakt het lastig vast te stellen in hoeverre er in de nadien bij de politie afgelegde verklaringen sprake is van werkelijke, of van pseudo-herinneringen. Die vraag is nog moeilijker te beantwoorden omdat de aangeefster in de loop der tijd bekend is geraakt met de bevindingen en standpunten van degenen die haar hebben onderzocht of behandeld. Ook daardoor kan de herinnering zijn beïnvloed.

7f. Tenslotte zijn er aanwijzingen dat de aangeefster zich in en na de desbetreffende periode manipulerend heeft gedragen, en dat zij zich met betrekking tot latere affectieve verhoudingen jegens verschillende personen in uiteenlopende zin heeft uitgelaten over seksuele gevoelens.


8. Uit de stukken kan worden opgemaakt dat de "Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken" desgevraagd aan politie en justitie rapporteert omtrent de betrouwbaarheid van afgelegde verklaringen, teneinde een meer verantwoorde beslissing omtrent (voortzetting van) strafvervolging in zedenzaken mogelijk te maken.


9. De Expertisegroep heeft (uiteraard) aandacht besteed aan de vraag of er sprake kan zijn van 'hervonden herinneringen' De Expertisegroep stelde vast dat de 'geleide herinnering' die de therapeut Feijten zegt te hebben toegepast de waarheidsvinding niet ten goede komt. Dat geldt ook voor het optreden van . Naar het inzicht van de Expertisegroep is niet uit te sluiten dat de toepassing van de methode van geleide herinnering en de werkwijze van van invloed zijn geweest op de formulering en detaillering van de inhoud van de aangifte. Niettemin meent de Expertisegroep dat er geen sprake is van hervonden herinneringen. De kern van het door de aangeefster vertelde verhaal is niet door therapeutische interventie ontstaan, aangezien er aanwijzingen zijn dat zij reeds voordien met anderen over incest heeft gesproken.
Omdat het de Expertisegroep is opgevallen dat de aangeefster haar verhaal in de loop der tijd heeft opgebouwd, is nagegaan of rekening gehouden moet worden met een verzonnen verklaring. Daar heeft de Expertisegroep, mede gelet op hetgeen derden hebben verklaard, geen aanwijzingen voor gevonden.
De Expertisegroep wijst erop dat de gezinssituatie en het pedagogisch klimaat, zoals daarvan uit de stukken blijkt, zeer problematisch zijn geweest. Die stukken geven aanwijzingen voor affectieve en pedagogische verwaarlozing.
De Expertisegroep meent dat de wijze waarop het verhaal van de aangeefster gaandeweg tot stand is gekomen verenigbaar is met de kenmerken van een posttraumatische stressstoornis, veroorzaakt door incest, doch kan niet uitsluiten dat de aangifte verband houdt met een persoonlijkheidsstoornis die leidt tot bewust liegen of tot inbeelding.


10. De door de rechter-commissaris benoemde psychiater oordeelde na onderzoek van de aangeefster dat er geen sprake is van een evidente persoonlijkheidsstoornis, ook niet in de specifieke vorm dat zij zich situaties inbeeldt of doelbewust dan wel systematisch liegt. Volgens de psychiater erkent de aangeefster dat zij in het verleden soms de werkelijkheid heeft verborgen, maar weet zij onderscheid te maken tussen twijfelachtige herinneringen, onverklaarbare of mogelijk "fantasmatische"zaken, en hetgeen haar is aangedaan. De door de rechter-commissaris benoemde klinisch/forensisch psycholoog rapporteerde dat er bij de aangeefster geen sprake is van een stoornis van de persoonlijkheid of de geestvermogens, maar wel van een neiging tot regressie en, bij toenemende spanning, een zekere theatraliteit. Niettemin kan, aldus de psycholoog, de aangeefster goed onderscheiden tussen fantasie en werkelijkheid.


11. Crombag oordeelde dat het rapport van de "Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken" ernstige mankementen vertoont. De Expertisegroep heeft niet onderscheiden tussen 'geleide herinnering' en 'geleide imaginatie'. De conclusie van de Expertisegroep dat "geen sprake is van hervonden herinneringen" weerspreekt Crombag niet, maar de daaraanvolgende conclusie dat "de kern van het verhaal van aangeefster (seksueel misbruik door haar vader) niet is ontstaan door therapeutische interventie" noemt Crombag te gek voor woorden. Naar diens oordeel kan niet met redelijke zekerheid worden uitgesloten dat de interventies van en Feijten die invloed wel degelijk hebben gehad, ook op de kern van het verhaal.
Voorts meent Crombag dat de Expertisegroep een betwistbare redenering heeft gevolgd door het gedrag van de aangeefster (haar uitingen bij diverse gelegenheden) in verband te brengen met een posttraumatische stressstoornis, omdat die redenering uitgaat van de premisse van incest, terwijl dat nu juist nog (in de justitiële procedure) moet worden vastgesteld. De Expertisegroep wijst er op dat het gedrag van de aangeefster ook verklaard kan worden door pedagogische en affectieve verwaarlozing in haar jeugd, maar de toevoeging dat ook in dat geval seksueel misbruik door de vader niet is uit te sluiten noemt Crombag suggestief, aangezien allerlei mogelijke oorzaken niet zijn uit te sluiten. De Expertisegroep vermeldt de mogelijkheid van liegen of inbeelden ten gevolge van een persoonlijkheidsstoornis, maar laat ongenoemd dat de aangeefster ook zonder persoonlijkheidsstoornis bewust onwaarheid gesproken kan hebben.
Crombag plaatst kritische kanttekeningen bij de rapporten van de psychiater en de psycholoog die de aangeefster hebben onderzocht.


12. In de verklaringen die Bullens en Crombag ter terechtzitting van het Hof hebben afgelegd komt nog het volgende naar voren. Bullens heeft uiteengezet dat de Expertisegroep, waarvan hij deel uitmaakte, alleen tot taak heeft "een zogenoemd pluis dan wel niet-pluis oordeel te vellen"; een advies waaruit de officier van justitie kan opmaken of nader onderzoek betreffende de verklaring van een slachtoffer geboden is. De Expertisegroep heeft, anders dan Crombag, geen overwegend bezwaar tegen het gebruik van 'geleide herinnering'. Bullens wees erop dat de aangeefster gedurende haar verblijf in de instelling voor jeugdhulpverlening niet alleen met de psycholoog heeft gesproken, maar ook aan een groepsleidster mededelingen over seksueel misbruik heeft gedaan. Blijkens de stukken is de aangifte opgenomen in aanwezigheid van als vertrouwenspersoon. Dat is, aldus Bullens, in de praktijk standaard, maar hij acht dit onjuist. Slachtoffers laten zich begeleiden door personen aan wie ze veel hebben toevertrouwd. Indien die persoon ook bij het opnemen van de verklaring aanwezig is kan het voor de aangever moeilijker zijn om afstand te nemen van het verhaal. Bullens bleef, ondanks de kritische kanttekeningen van Crombag, bij de inhoud van het rapport van de Expertisegroep.
Crombag verklaarde dat er geen sprake is van een gedetailleerde en spontane aangifte. De Expertisegroep heeft ten onrechte belang toegekend aan de "eerste melding", dat wil zeggen de uitlatingen die de aangeefster tijdens haar verblijf in de instelling voor jeugdhulpverlening heeft gedaan. Die melding is, aldus Crombag, niets anders dan een door de psycholoog geopperde veronderstelling die vervolgens onderwerp van discussie met de aangeefster is geworden. Het is onduidelijk wie met het idee is gekomen dat de vader van de aangeefster de dader van het veronderstelde misbruik is geweest. Crombag benadrukte nogmaals het verschil tussen 'geleide herinnering' en 'geleide imaginatie', en weersprak de stelling van Bullens dat een gelogen verhaal snel herkend kan worden. Voorts wees Crombag er op dat de aangeefster zich samen met op het afleggen van de verklaring heeft voorbereid. was aanwezig bij bijeenkomsten met de therapeut Feijten, en ook bij het doen van de aangifte. Zij heeft volgens Crombag een merkwaardige invloed op de aangeefster gehad. Ook Crombag noemde het onjuist dat bij het opnemen van de aangifte aanwezig is geweest.


13. Zoals hierboven reeds vermeld heeft het Hof (alvorens de beide deskundigen te horen) ook de aangeefster zelf gehoord. Er is een uitgebreide verklaring van haar opgenomen.


14. De bewijsmiddelen bestaan uit een verklaring van verzoeker (houdende enkele feitelijkheden die op zichzelf beschouwd neutraal zijn maar steun kunnen bieden een onderdelen van de door de aangeefster afgelegde verklaringen), een verklaring van de aangeefster die is afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, een verklaring van de aangeefster die in het opsporingsonderzoek is afgelegd, en een verklaring van iemand met wie de aangeefster in de schoolgaande leeftijd bevriend was.
Voor het bewijs is derhalve op geen enkele wijze gebruik gemaakt van verklaringen of bevindingen van deskundigen, ook niet ter ondersteuning van het rechterlijk oordeel omtrent de betrouwbaarheid van tot bewijs gebruikte verklaringen.


15. Wèl heeft het Hof voorafgaande aan de bewijsmiddelen de overweging opgenomen:
"Extra overweging met betrekking tot de betrouwbaarheid

Inherent aan de aard van de verweten gedragingen, waarbij naar de ervaring leert zelden ooggetuigen aanwezig zijn, is het zeker in strafzaken als de onderhavige waarin de verdachte ontkent, voor het hof van groot belang geweest zich zelfstandig een oordeel te kunnen vormen inzake de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer.
Op 7 april 2003 is verdachtes dochter ter terechtzitting van dit hof onder ede gehoord in zijn aanwezigheid.
Het hof is tot het oordeel gekomen dat de getuige in het algemeen een betrouwbare indruk heeft gemaakt, en dat zij naar beste weten heeft verklaard omtrent hetgeen zij zich herinnerde. Het hof acht de verklaringen die de getuige heeft afgelegd geloofwaardig en waar betreft mededelingen omtrent hetgeen de getuige heeft waargenomen - overeenkomstig de waarheid. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken hetgeen de getuige bij andere gelegenheden omtrent de telastegelegde gedraging heeft verklaard."


16. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat zich in deze zaak de uitzonderlijke situatie voordeed, samenhangend met de bijzondere aard van de materie en hetgeen dienaangaande ter verdediging is aangevoerd, waarin het Hof zich op straffe van nietigheid nader diende te verantwoorden - zulks in afwijking van de hoofdregel dat de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal geen nadere motivering behoeft dan in de gebezigde bewijsmiddelen besloten ligt - omtrent zijn oordeel dat de door de aangeefster afgelegde verklaringen voldoende betrouwbaar zijn om aan het bewijs bij te dragen.


17. Die situatie heeft zich, aldus de toelichting op het middel, voorgedaan omdat de verdediging omtrent de betrouwbaarheid van die verklaringen een verweer heeft gevoerd dat was onderbouwd met het rapport en de verklaring van Crombag.
De stellers van het middel zoeken aansluiting bij HR NJ 1998, 318 (in de schriftuur is per abuis NJ 1998, 313 vermeld).


18. Vooropgesteld dient te worden (gelijk ook de stellers van het middel doen) dat het aan de rechter die over de feiten moet oordelen is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, uit het voorhanden materiaal te selecteren hetgeen hem, ook uit een oogpunt van betrouwbaarheid, voor het bewijs dienstig voorkomt, terwijl die selectie geen andere motivering behoeft dan besloten ligt in de weergave van de gebezigde bewijsmiddelen.
In de rechtspraak zijn enkele bijzondere situaties beschreven waarin, als uitzondering op deze algemene regel, van de rechter een nadere redengeving wordt verlangd met betrekking tot de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal. Of zo een uitzondering zich voordoet is mede afhankelijk van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting door of namens de verdachte is aangevoerd, vgl. HR NJ 2000, 379 en HR 14 september 1999, griffienr. 111.810, LJN ZD5199.


19. In eerdere uitspraken is een dergelijke, tot nadere verantwoording van de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel nopende, uitzonderlijke omstandigheid gevonden in het passeren van een onderbouwd en waar mogelijk gedocumenteerd verweer, ertoe strekkende dat een onderdeel van het bewijsmateriaal was verkregen door toepassing van een, op wetenschappelijke of technische inzichten berustende, onderzoeksmethode waarvan in deskundige kring wordt betwijfeld of zij wel geschikt is om betrouwbare resultaten op te leveren (HR NJ 1989, 748 en HR NJ 1999, 451), dan wel dat een bijzondere onderzoeksmethode niet op verantwoorde wijze was toegepast (HR NJ 1998, 318). Die uitzonderlijke omstandigheid is ook aangenomen in een geval waarin was betwist dat de als deskundige aangemerkte onderzoeker werkelijk over de vereiste kennis en ervaring beschikte om bepaalde vaststellingen te doen, terwijl het met het oog op de professionele bezigheden van die persoon niet aanstonds voor de hand lag die specifieke deskundigheid aan te nemen (HR NJ 1998, 404).
In alle gevallen waren voorts de betwiste bevindingen van de deskundige van bijzonder belang voor het bereiken van een bewezenverklaring, zonder dat zij ten aanzien van het onderdeel van de bewijsconstructie waarop zij betrekking hadden konden worden bevestigd door ander bewijsmateriaal.


20. Bovendien kan van alle hier bedoelde, eerder door de Hoge Raad beoordeelde, zaken naar mijn oordeel worden gezegd dat het betwiste deskundig oordeel in die mate verweven was met inzichten of vaardigheden van wetenschappelijke of technische aard dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de strafrechter in staat was dat oordeel zelfstandig te reconstrueren en op concludentie te beoordelen.


21. Het is van belang dat de grenzen aan de op de rechter rustende motiveringsplichten zo scherp mogelijk getrokken blijven. Een goede rechtspleging wordt er niet mee gediend dat de rechter zou moeten gaan verantwoorden hoe hij de eigenlijke weging van de overtuigende kracht van bewijsmateriaal in wettige vorm heeft verricht. Ofschoon een meer gedetailleerde omschrijving van de uitzonderlijke gevallen waarin een nadere redengeving omtrent de betrouwbaarheid van tot bewijs gebezigd materiaal moet worden verlangd niet in algemene zin valt te geven, zullen zij beperkt moeten blijven tot de omstandigheden die ernstige twijfel oproepen of de rechter zich wel in staat mag achten de betrouwbaarheid van het betwiste materiaal te beoordelen.


22. Uit het in de toelichting op het middel genoemde HR NJ 1998, 318 valt geen andere benadering af te leiden. De stellers van het middel halen daaruit de passage aan:
"Gelet op de aard van de onderhavige materie, had het Hof het met genoemd deskundigenrapport onderbouwde verweer, dat onmiskenbaar strekte tot betwisting van de betrouwbaarheid van de onder 4.2 weergegeven verklaringen van de verbalisanten en van Di Stasio, niet mogen verwerpen zonder ervan blijk te geven dat rapport in zijn oordeel te hebben betrokken".
Die verklaringen betroffen de uitspraak, gedaan op basis van waarnemingen van de verbalisanten en Di Stasio die gedurende drie dagen als croupier was opgetreden, dat slechts een specialist na langdurige observatie kon berekenen op welke plek het balletje bij een bepaald spel zou terechtkomen. Op grond daarvan had de feitenrechter geoordeeld dat er sprake was van (gelegenheid bieden tot) een kansspel. Ten betoge dat het integendeel ging om een behendigheidsspel had de verdediging aangevoerd dat zonder een speltechnische analyse of uitgebreide observatie niet viel te beoordelen of de uitkomst van het spel afhankelijk was van de behendigheid van de speler, en dat de waarnemingen van de verbalisanten en Di Stasio ontoereikend waren om diens uitspraak te schragen.
Ook in dat geval ging het derhalve om een verklaring die uitdrukking gaf aan een technisch oordeel dat op voldoende deskundigheid en waarnemingen moest berusten. Zo een verklaring is wèl te onderscheiden van een normale getuigenverklaring, dat wil zeggen een weergave van de feiten en omstandigheden die de getuige heeft waargenomen en ondervonden.


23. Onmiskenbaar is in de nu te beoordelen zaak een met de bevindingen van een deskundige onderbouwd verweer gevoerd ten aanzien van de betrouwbaarheid van de door de aangeefster afgelegde verklaringen. Die deskundige heeft er evenwel niet op gewezen dat de noodzakelijke deskundigheid bij de "Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken" heeft ontbroken, en evenmin betoogd dat het oordeel van de Expertisegroep berust op een, van wetenschappelijke of technische inzichten afhankelijke, onderzoeksmethode die in deskundige kring wordt beschouwd als ongeschikt om betrouwbare resultaten op te leveren, dan wel op een naar deskundig inzicht onverantwoorde toepassing van onderzoeksmethoden. Hier heeft zich een "battle of experts" voorgedaan waarbij de stelling is betrokken dat aan factoren die alle betrokken deskundigen als relevant hebben onderkend te weinig of juist te veel betekenis is toegekend. De onderscheiden deskundigen hebben die factoren anders gewaardeerd. Zo een andere waardering van feiten door verschillende deskundigen moet, ter beantwoording van de vraag hoever de motiveringsplicht van de rechter gaat, scherp worden onderscheiden van de stelling dat een deskundig (of als deskundig gepresenteerd) oordeel zodanige gebreken vertoont dat er geen betekenis aan toegekend mag worden.


24. Naar mijn inzicht geldt dit tot op zekere hoogte ook voor de kritische kanttekeningen van Crombag bij de rapporten van de psychiater en de psycholoog die de aangeefster hebben onderzocht. Crombag stelde daaromtrent dat een onderzoek van anderhalf tot twee uur, zoals door de psychiater uitgevoerd, "natuurlijk niet genoeg is voor het stellen van een psychiatrische diagnose". De psycholoog heeft volgens Crombag ten dele gebruik gemaakt van verouderd psychodiagnostisch instrumentarium. Ten aanzien van beide acht Crombag het een bezwaar dat zij vóór hun onderzoek reeds kennis hadden genomen van het rapport van de Expertisegroep, waardoor zij zich naar de indruk van Crombag sterk hebben laten leiden.


25. Terzijde merk ik op dat de kritiek die de - vooraanstaande - rechtspsycholoog Crombag op het werk van de psychiater leverde mij minder gelukkig voorkomt. Kennisneming van het door de laatste opgestelde rapport leert aanstonds dat hij twee gesprekken van anderhalf tot twee uur met de aangeefster heeft gevoerd. Hoe lang psychiaters met een te onderzoeken persoon plegen te spreken alvorens een oordeel te geven is mij niet bekend, maar het lijkt mij dat een psycholoog er beter aan zou doen de stelling dat een psychiater (die een wezenlijk andere discipline beoefent) onverantwoord weinig tijd voor zijn onderzoek heeft genomen nader te omkleden.


26. Doch wat daar ook van zij, ik vind in het rapport van Crombag niet terug dat de psychiater en de psycholoog de eisen van hun métier zodanig hebben veronachtzaamd dat aan hun bevindingen geen enkele betekenis is toe te kennen.


27. In verband met deze cassatieklacht komt tenslotte het grootste belang toe aan de vaststelling dat bevindingen van deskundigen volledig buiten de bewijsconstructie zijn gebleven. Zij hebben niet rechtstreeks tot het bewijs bijgedragen, en zijn evenmin gebruikt om steun te geven aan het oordeel van de rechter betreffende de betrouwbaarheid van ander bewijsmateriaal.
's Hofs oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de door de aangeefster afgelegde verklaringen berust volledig op zijn eigen waarneming bij gelegenheid van het verhoor van de aangeefster ter terechtzitting in hoger beroep, aangevuld met een waardering van de verklaringen die de aangeefster voordien heeft afgelegd. Die waardering is klaarblijkelijk tot stand gekomen door de inhoud van de onderscheiden verklaringen te vergelijken, waarbij het Hof conclusies heeft getrokken ten aanzien van de consistentie van die verklaringen op wezenlijke onderdelen.


28. Nu het Hof dit aan hem voorbehouden oordeel niet heeft doen steunen op bevindingen of afleidingen van een deskundige, was het Hof niet gehouden nader uiteen te zetten waarom het is voorbijgegaan aan het verweer dat voortbouwde op de bevindingen van de door de verdediging ingeschakelde deskundige.
Het middel faalt.


29. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat, nu het proces-verbaal van de op 7 april 2003 gehouden terechtzitting niet vermeldt dat na het met gesloten deuren horen van de aangeefster de deuren weer geopend zijn, en het publiek wederom toegang heeft gekregen tot de zittingszaal, aangenomen moet worden dat na het horen van de aangeefster het verdere onderzoek ter terechtzitting niet in openbaarheid is geschied, waardoor het onderzoek en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest nietig zijn.


30. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.

(...)

De voorzitter beveelt, dat de in de gehoorzaal verschenen getuigen zich zullen begeven naar het voor hen bestemde vertrek.

(...)

De advocaat-generaal geeft te kennen dat zij een brief heeft ontvangen van de zijde van de getuige , met het verzoek om haar ter terechtzitting te horen zonder de aanwezigheid van het publiek, maar met de verdachte en zijn raadsman.

De raadsman van verdachte betoogt dat de motivatie [lees: motivering, JW] hiervoor ontbreekt en dat het verzoek daarom behoort te worden afgewezen (...)

Het hof schorst het onderzoek voor beraad.

Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van de getuige zonder de aanwezigheid van publiek, zal worden toegewezen. Het hof is zich er van bewust dat de openbaarheid van rechtszittingen een groot goed is, maar acht het horen van deze getuige van groot belang voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van haar verklaring en de waarheidsvinding. Het hof is daarom van mening dat de getuige in alle vrijheid haar verklaring moet kunnen afleggen. Ook gezien het respecteren van haar privacy is het gewenst de getuige [het slachtoffer] te horen buiten aanwezigheid van publiek. De raadsvrouw van de getuige wordt bijzondere toestemming verleend om aanwezig te zijn bij het verhoor van deze getuige. Na afronding van de verklaring van de getuige mag het publiek weer terugkeren in de zaal.

Het publiek verlaat daarop de zittingszaal.

De voorzitter doet de eerste getuige voor het hof verschijnen.

De getuige (...) verklaart

(...)

De voorzitter deelt met instemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsman de getuige mede, dat haar tegenwoordigheid niet meer wordt vereist.

De raadsman krijgt het woord en vraagt of het mogelijk is dat de getuige-deskundigen, de heer Crombag en de heer Bullens, tegelijkertijd worden gehoord (...)

De advocaat-generaal geeft aan hier geen voorstander van te zijn (...)

Het hof schorst het onderzoek voor beraad.

Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de beide getuige-deskundigen tegelijkertijd worden gehoord (...)

De voorzitter doet de tweede en derde getuige voor het hof verschijnen."


31. De voorzitter heeft derhalve aan de beslissing dat de aangeefster 'achter gesloten deuren' zou worden gehoord de mededeling verbonden dat na afloop van dat verhoor het publiek weer in de zittingszaal kon plaatsnemen. De twee getuige-deskundigen, die de zittingszaal (uiteraard) reeds verlaten hadden voordat ter sprake kwam op welke wijze de aangeefster zou worden verhoord, zijn na het verhoor van de aangeefster de zaal weer binnengeleid. Daaruit kan worden afgeleid dat aan de tevoren gedane mededeling van de voorzitter uitvoering is gegeven, en dat de zaal na afloop van het verhoor van de aangeefster weer voor het publiek is opengesteld en de verdere behandeling in openbaarheid heeft plaatsgevonden.


32. Daarom kan worden aangenomen dat ten gevolge van een kennelijke omissie is verzuimd in het proces-verbaal van de terechtzitting aan te tekenen dat de deuren na afloop van het verhoor van de aangeefster weer zijn geopend, en het publiek weer tot de behandeling is toegelaten.
Het middel kan daarom geen doel treffen.


33. De middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.


34. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,