Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO8387 Zaaknr: 00413/04 U
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 25-05-2004
Datum publicatie: 25-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
25 mei 2004
Strafkamer
nr. 00413/04 U
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te
Amsterdam van 6 februari 2004, nummer RK 03/650, op een verzoek van de
Republiek Moldavië tot uitlevering van:
, geboren te (Moldavië) op
1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen
aan den Rijn.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon
toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de
bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben
mr. R.M. Heemskerk en mr. J.W. Heemskerk, beiden advocaat te
Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de
Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de opgeëiste
persoon zal oproepen ter zitting van de Hoge Raad teneinde, doende wat
de Rechtbank had behoren te doen, opnieuw te oordelen over de
toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering. Nadien is nog een brief
van de raadsman mr. J.W. Heemskerk ter griffie van de Hoge Raad
ingekomen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door de Rechtbank van het
ter zitting gevoerde verweer dat strekte tot ontoelaatbaarverklaring
van de verzochte uitlevering.
3.2. De Rechtbank heeft dit verweer in de bestreden uitspraak als
volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft ter zitting kort gezegd het volgende aangevoerd.
Het uitleveringsverzoek dient ontoelaatbaar te worden verklaard wegens
strijd met artikel 3 en 6 van het EVRM. De op Nederland rustende
verplichting de rechten onder het EVRM te eerbiedigen en te
waarborgen, is onverenigbaar met een uitlevering aan de Republiek
Moldavië. Bij uitlevering zal de opgeëiste persoon worden blootgesteld
aan het reële risico te zullen worden gemarteld tijdens het verhoor
door de politie en te zullen worden onderworpen aan onmenselijke,
vernederende en anderszins mensonterende omstandigheden wanneer hij
daar in detentie moet verblijven. Voorts zal hij bij uitlevering het
reële risico lopen dat hij te Moldavië geen fair trial zal krijgen en
geen - althans niet tijdig - toegang zal hebben tot een adequaat
rechtsmiddel om zich tegen deze (dreigende) schendingen te verdedigen.
De Rechtbank overweegt hieromtrent het volgende:
De beoordeling van de vraag of er gegronde redenen zijn om aan te
nemen dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering gevaar loopt in de
verzoekende staat aan foltering of marteling te zullen worden
onderworpen, is expliciet voorbehouden aan de Minister van Justitie.
Alleen als vast zou komen te staan dat de opgeëiste persoon in verband
met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door
functionarissen van de verzoekende staat reeds is gefolterd of
gemarteld kan de rechtbank de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar
verklaren. Hiervan is echter niet gebleken.
Tevens kan de Rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar verklaren indien
sprake zou zijn van een risico van een flagrante inbreuk op enig recht
conform artikel 6 EVRM. Van een zodanig risico is niet gebleken,
terwijl ook door de raadsvrouw geen omstandigheden zijn aangevoerd die
dat risico aannemelijk maken. Voor het overige is een eventuele
schending van artikel 6 van het EVRM ter beoordeling aan de Minister
van Justitie en niet aan de uitleveringsrechter.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om, gelet op de inhoud van de door de
raadsvrouw als bijlagen overgelegde rapporten, de Minister van
Justitie in het advies op deze rapporten te attenderen en de Minister
te adviseren de inhoud daarvan zo mogelijk te betrekken bij zijn
oordeel omtrent de daadwerkelijke uitlevering van de opgeëiste
persoon.
Deze rapporten betreffen het rapport van Amnesty International van
2002 en het 'Rapport au Gouvernement de la République Moldova relatif
à la visite effectuée en par le Comité européen pour la prévention de
la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants du 10
au 22 juin 2001' van 26 juni 2002. Deze rapporten schetsen een
zorgelijke situatie in de Republiek Moldavië met betrekking tot
(preventief) gedetineerden."
3.3. De eerste klacht van het middel houdt in dat de Rechtbank ten
onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen het verweer
dat de opgeëiste persoon het reële risico loopt na uitlevering te
worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met art. 3
EVRM en art. 3 VN-Folteringsverdrag.
3.4.1. Bij de beoordeling van de klacht dient uitgangspunt te zijn dat
omtrent de vraag of de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd
wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de
opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn
fundamentele rechten, het oordeel is voorbehouden aan de Minister van
Justitie. Zoals in HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 is overwogen, is
daarvoor steun te vinden in het systeem van de Uitleveringswet, zoals
daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 Uw, en in de geschiedenis van de
totstandkoming van die wet. Wat dit laatste betreft kan worden gewezen
op de Memorie van Antwoord die ten aanzien van het huidige art. 10 het
volgende inhoudt:
"De vraag of de opgeëiste persoon door uitlevering wordt blootgesteld
aan discriminatoire vervolging is niet geheel aan beoordeling door de
rechter onttrokken. Bij de behandeling van het uitleveringsverzoek zal
de rechter zeker, hetzij naar aanleiding van door de opgeëiste persoon
uitgesproken vrees voor zodanige vervolging, hetzij op eigen
initiatief aan dit punt aandacht schenken. Het rechterlijk advies op
dit punt is ongetwijfeld voor de door de Minister te nemen beslissing
van groot belang. Dat niettemin het definitieve oordeel aan de
Minister is voorbehouden, vloeit voort uit de omstandigheid dat de
regering de beschikking heeft over informaties omtrent de politieke
situatie en de strafrechtspleging in andere landen, die voor de
rechter ontoegankelijk zijn. Indien de regering zou worden gebonden
aan het oordeel van de rechter, zou zij niet verantwoordelijk kunnen
worden gesteld voor de te nemen beslissing. Een eventuele interventie
van de Nederlandse regering in geval tegen de verwachting in toch
discriminatoire vervolging plaatsvindt, zou daardoor aan kracht
inboeten".
(Kamerstukken II, 1965-1966, 8054, nr. 10, blz. 5)
3.4.2. Opmerking verdient dat de Overleveringswet (Wet van 29 april
2004, Stb. 195) geen verandering heeft gebracht in dit systeem. Bij
die Wet is de overlevering aan Lidstaten van de Europese Unie
geregeld, maar voor het uitleveringsverkeer met andere Staten blijven
de desbetreffende Uitleveringsverdragen en de Uitleveringswet van
kracht, met inbegrip van de in laatstgenoemde wet neergelegde
verdeling van bevoegdheden tussen de uitleveringsrechter en de
Minister van Justitie. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel
dat tot de Overleveringswet heeft geleid, houdt omtrent de
voorschriften met betrekking tot de overlevering in:
"Inpassing van die voorschriften in de Uitleveringswet, waarvan de
regels onverkort gehandhaafd dienen te blijven voor de relatie met
niet EU-landen, zou niet hebben geleid tot een heldere regeling".
(Kamerstukken II 2002-2003, 29 042, nr. 3, blz. 7)
3.4.3. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.5. De tweede klacht van het middel houdt in dat de Rechtbank ten
onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen het verweer
dat er sprake is van het risico van een flagrante schending van de aan
de opgeëiste persoon uit de art. 6 en 13 EVRM voortvloeiende rechten,
waarbij gelet op de inhoud van die bepaling kennelijk bij vergissing
tevens art. 15 VN-Folteringsverdrag is genoemd.
3.6. Vooropgesteld zij dat indien de uitlevering is verzocht teneinde
de opgeëiste persoon (verder) te vervolgen, het in het geval waarin -
zoals hier - zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is
toegetreden tot het EVRM, aan de rechter die moet oordelen over de
toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering in het algemeen niet
toekomt te beslissen over de vraag of in het kader van die
strafvervolging enig in het EVRM gegarandeerd recht van de opgeëiste
persoon is of dreigt te worden geschonden, omdat in beginsel moet
worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de
bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Wat betreft art. 6 EVRM
kan dit beginsel evenwel uitzondering lijden indien blijkt dat de
opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan
zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6,
eerste lid, EVRM toekomend recht en voorts dat is komen vast te staan
dat de betrokkene na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als
bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat, dat de ingevolge art. 1
EVRM op Nederland rustende verplichting om rechten voortvloeiend uit
art. 6 EVRM te verzekeren in de weg staat aan nakoming van de
verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering (vgl. HR 11 maart
2003, NJ 2004, 42).
3.7. Het oordeel van de Rechtbank dat van een zodanig risico niet is
gebleken terwijl ook door de raadsvrouwe geen omstandigheden zijn
aangevoerd die het risico van een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM
aannemelijk maken, is niet onbegrijpelijk, nu dit oordeel kennelijk
aldus moet worden verstaan dat de Rechtbank daarmede tot uitdrukking
heeft gebracht dat door of namens de opgeëiste persoon niet is
aangevoerd en dat evenmin uit de stukken blijkt dat zich met
betrekking tot de onderhavige zaak reeds enige schending van art. 6
EVRM heeft voorgedaan of dat ten aanzien de opgeëiste persoon sprake
is van het risico van een flagrante inbreuk.
3.8. In het oordeel van de Rechtbank dat geen omstandigheden
aannemelijk zijn geworden op grond waarvan de uitlevering
ontoelaatbaar verklaard dient te worden, ligt verder besloten dat de
Rechtbank niet aannemelijk heeft geacht dat de betrokkene na zijn
uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten
dienste zou staan. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
3.9. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de
Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 25 mei 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 00413/04 U
mr. N. Keijzer
zitting: 20 april 2004
conclusie inzake
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij uitspraak van 6 februari 2004 heeft de Rechtbank te Amsterdam
de door de Republiek Moldavië verzochte uitlevering van [de opgeëiste
persoon] ter strafvervolging terzake van, kort gezegd, moord en poging
tot moord, toelaatbaar verklaard.
2. Tegen deze uitspraak heeft cassatieberoep
ingesteld. Namens hem hebben mr. R.M. Heemskerk en mr. J.W. Heemskerk,
advocaten te Maastricht, een middel tot cassatie voorgesteld.
3. Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de
verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de gevraagde
uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard omdat (a) [de
opgeëiste persoon] het reële risico loopt van na uitlevering te worden
onderworpen aan behandeling in strijd met art. 3 EVRM en art. 3
VN-Folteringverdrag, en (b) sprake is van een flagrante schending van
de aan ingevolge art. 6 en 13 EVRM en art. 15
VN-Folteringverdrag toekomende rechten.
4. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 23
januari 2004 (pleitnota) heeft de raadsvrouw aldaar het verweer
gevoerd dat in de bestreden uitspraak als volgt is weergegeven:
"De raadsvrouw heeft ter zitting kort gezegd het volgende aangevoerd.
Het uitleveringsverzoek dient ontoelaatbaar te worden verklaard wegens
strijd met artikel 3 en 6 van het EVRM. De op Nederland rustende
verplichting de rechten onder het EVRM te eerbiedigen en te
waarborgen, is onverenigbaar met een uitlevering aan de Republiek
Moldavië. Bij uitlevering zal de opgeëiste persoon worden blootgesteld
aan het reële risico te zullen worden gemarteld tijdens het verhoor
door de politie en te zullen worden onderworpen aan onmenselijke,
vernederende en anderszins mensonterende omstandigheden wanneer hij
daar in detentie moet verblijven. Voorts zal hij bij uitlevering het
reële risico lopen dat hij te Moldavië geen fair trial zal krijgen en
geen - althans niet tijdig - toegang zal hebben tot een adequaat
rechtsmiddel om zich tegen deze (dreigende) schendingen te
verdedigen."
5. De Rechtbank heeft dat verweer verworpen met de volgende
overweging:
"De beoordeling van de vraag of er gegronde redenen zijn om aan te
nemen dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering gevaar loopt in de
verzoekende staat aan foltering of marteling te zullen worden
onderworpen, is expliciet voorbehouden aan de Minister van Justitie.
Alleen als vast zou komen te staan dat de opgeëiste persoon in verband
met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door
functionarissen van de verzoekende staat reeds is gefolterd of
gemarteld kan de rechtbank de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar
verklaren. Hiervan is echter niet gebleken.
Tevens kan de Rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar verklaren indien
sprake zou zijn van een risico van een flagrante inbreuk op enig recht
conform artikel 6 EVRM. Van een zodanig risico is niet gebleken,
terwijl ook door de raadsvrouw geen omstandigheden zijn aangevoerd die
dat risico aannemelijk maken. Voor het overige is een eventuele
schending van artikel 6 van het EVRM ter beoordeling aan de Minister
van Justitie en niet aan de uitleveringsrechter.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om, gelet op de inhoud van de door de
raadsvrouw als bijlagen overgelegde rapporten, de Minister van
Justitie in het advies op deze rapporten te attenderen en(1) de inhoud
daarvan zo mogelijk te betrekken bij zijn oordeel omtrent de
daadwerkelijke uitlevering van de opgeëiste persoon.
Deze rapporten betreffen het rapport van Amnesty International van
2002 en het 'Rapport au Gouvernement de la République Moldova relatif
à la visite effectuée en(2) par le Comité européen pour la prévention
de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants du
10 au 22 juin 2001' van 26 juni 2002. Deze rapporten schetsen een
zorgelijke situatie in de Republiek Moldavië met betrekking tot
(preventief) gedetineerden."
6. De toelichting op het middel bevat drie klachten.
In de eerste plaats (onderdeel a) wordt - met een beroep op
Smeulers(3) - betoogd dat de Rechtbank de beslissing op het beroep op
dreigende schending van art. 3 EVRM en art. 3 VN-Folteringverdrag niet
had mogen overlaten aan de Minister van Justitie maar daarover zelf
had moeten oordelen.
In de tweede plaats (in onderdeel b) keren de stellers van het middel
zich tegen de verwerping van het verweer dat
een reëel risico zal lopen op flagrante schending van zijn in art. 6
EVRM en in art. 15 VN-Folteringverdrag neergelegde rechten.
Als derde klacht wordt aangevoerd (eveneens in onderdeel b) dat de
Rechtbank niet heeft gereageerd op het verweer dat aan [de opgeëiste
persoon] geen rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste zal
staan.
7. De eerste klacht wordt in hoofdzaak als volgt toegelicht:
"Knelpunt is immers, dat de Minister belangen afweegt, en het belang
van de Minister is het algemene beleid, wat uiteindelijk de doorslag
zal geven.
De Minister is derhalve niet onafhankelijk in zijn beslissing, omdat
het belang van goede betrekkingen met andere staten te groot is. (...)
Requirant meent dat de beslissing of een persoon mag worden
uitgeleverd bij een beroep op artikel 3 EVRM derhalve dient te liggen
bij de onafhankelijke rechter, omdat het immers gaat om een
rechtsvraag (wordt het recht onder het EVRM geschonden bij
uitlevering), en niet om een beleidsvraag (daar waar de Minister over
gaat)."
8. In 1996 heeft Uw Raad het standpunt ingenomen dat het systeem van
de Uitleveringswet als uitgangspunt meebrengt dat omtrent de vraag, of
de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond
vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal
worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten, het
oordeel is voorbehouden aan de Minister van Justitie.(4) Aan dat
uitgangspunt heeft Uw Raad de volgende argumenten ten grondslag
gelegd:
* De regering heeft de beschikking over informaties omtrent de
politieke situatie en de strafrechtspleging in andere landen, die voor
de rechter ontoegankelijk zijn.
* Indien de regering zou worden gebonden aan het oordeel van de
rechter, zou zij niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de
te nemen beslissing.
* De uitleveringsrechter ontbeert de mogelijkheid om van de
verzoekende staat waarborgen te bedingen opdat de opgeëiste persoon na
zijn uitlevering niet het slachtoffer zal worden van inbreuken op zijn
fundamentele rechten.
9. Voor geval gemotiveerd wordt aangevoerd dat de opgeëiste persoon in
verband met de desbetreffende zaak door politiefunctionarissen van de
verzoekende staat is gefolterd, heeft Uw Raad geoordeeld dat het aan
de uitleveringsrechter toekomt daarover te beslissen, omdat indien
zulks komt vast te staan die inbreuk op het recht van de opgeëiste
persoon niet meer kan worden afgewend(5) (hetgeen natuurlijk niet
wegneemt dat foltering die in een andere zaak heeft plaatsgehad door
de Minister in aanmerking kan worden genomen bij de vraag of na
uitlevering foltering dreigt). Ook met betrekking tot beweerde
schendingen van art. 6 EVRM die reeds zouden hebben plaatsgehad heeft
Uw Raad de uitleveringsrechter tot beoordeling bevoegd geoordeeld.(6)
10. In het licht van deze rechtspraak heeft de Rechtbank het verweer
op toereikende grond verworpen. Aldus bezien faalt de klacht. Daarmee
is echter niet alles gezegd.
11. Het ogenschijnlijk sterkste argument voor deze taakverdeling op
grond van het onderscheid tussen schendingen die reeds hebben
plaatsgehad enerzijds en schendingen waarvan wordt gevreesd dat ze in
de toekomst, na uitlevering, zullen plaatshebben anderzijds, lijkt mij
te liggen in de reeds genoemde omstandigheid dat het voor de
uitleveringsrechter moeilijker is dan voor de regering, van de
verzoekende staat waarborgen te bedingen met betrekking tot de
behandeling en berechting van de opgeëiste persoon na zijn
uitlevering. Zolang nog slechts van dreiging sprake is kan die door de
regering wellicht worden afgewend door het uitoefenen van diplomatieke
druk.
De vraag laat zich stellen of dat argument wel zo sterk is als het
lijkt. Een ontoelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter wegens
ernstige dreiging van inbreuk op een mensenrecht kan aan door de
regering uit te oefenen diplomatieke druk juist extra steun geven;
aldus kan worden gestreefd naar het verkrijgen van zodanige garanties
dat een hernieuwd verzoek niet op rechterlijke ontoelaatbaarverklaring
behoeft af te stuiten. In de mogelijkheid van een voorwaardelijke
toelaatbaarverklaring voorziet de Uitleveringswet niet,(7) maar bij
voldoende aanleiding kan de uitleveringsrechter wel de behandeling van
een uitleveringsverzoek aanhouden in afwachting van via de regering
aan de verzoekende staat te vragen garanties.
12. Andere overwegingen, van uiteenlopende aard, zijn indicaties om
ook in geval van nog slechts (beweerdelijk) dreigende
mensenrechtenschendingen de beslissing over de daaraan in verband met
een gevraagde uitlevering te verbinden consequentie in handen te
leggen van de uitleveringsrechter.
13. Om te beginnen is het genoemde onderscheid niet scherp. In het
bijzonder in geval van met art. 6 EVRM strijdige omstandigheden die
reeds hebben plaatsgehad (undue delay, bewijsverkrijging door
foltering van getuigen, uitlokking(8) door agents provocateurs) kan
worden gesteld dat schending van een in dat verdragsartikel neergelegd
recht van de ter strafvervolging opgeëiste persoon eerst wordt
gerealiseerd wanneer de rechter van de verzoekende staat die de zaak
ten gronde behandelt met die omstandigheden niet behoorlijk rekening
houdt. Aldus bezien kan ook indien zulke omstandigheden reeds hebben
plaatsgehad worden gezegd dat de opgeëiste persoon door zijn
uitlevering slechts wordt blootgesteld aan een risico van schending
van zijn in dat verdragsartikel neergelegde rechten. Dat verklaart ook
dat Uw Raad in enkele tamelijk recente zaken waarbij met art. 6 EVRM
strijdige omstandigheden in het geding waren die zich beweerdelijk
reeds hadden voorgedaan niettemin heeft geoordeeld - kort gezegd - dat
een gevraagde uitlevering niet ontoelaatbaar is indien na uitlevering
een rechtsmiddel ten dienste staat als bedoeld in art. 13 EVRM.(9)
14. Fundamenteler is de overweging dat bescherming van de
mensenrechten van justitiabelen, personen waarvan door een andere
staat uitlevering is gevraagd daarvan niet uitgezonderd, van nature
thuishoort bij de onpartijdige rechter. De rechter geniet daartoe op
grond van zijn onafhankelijkheid vertrouwen, en zou opgeëiste personen
niet in de kou moeten laten staan. De regering daarentegen heeft bij
al dan niet uitleveren belang, en indien aan haar de bescherming van
mensenrechten wordt opgedragen komt dat erop neer dat zij tot op
zekere hoogte moet oordelen in eigen zaak.
15. Ook aan de Grondwet valt een argument te ontlenen: Art. 28, derde
lid, Uitleveringswet, dat de uitleveringsrechter voorschrijft in
andere dan bij het tweede lid voorziene gevallen de verzochte
uitlevering toelaatbaar te verklaren, behoort op grond van art. 94
Gr.w buiten toepassing te blijven voorzover toepassing niet
verenigbaar zou zijn met art. 1 EVRM.
16. Zoals Smeulers mededeelt is het in Duitsland de
uitleveringsrechter zelf, die (anders dan in de Verenigde Staten)
beoordeelt of de situatie die een opgeëiste persoon in de verzoekende
staat te wachten staat in overeenstemming is met de 'volkerrechtlich
verbindlichen Mindeststandard'.(10) Vgl. bijvoorbeeld een arrest van
het Bundesverfassungsgericht van 24 juni 2003 (beroep tegen een
ondanks aangevoerde ongunstige detentieomstandigheden in de
verzoekende staat uitgesproken toelaatbaarverklaring verworpen).(11)
17. Als aanknopingspunt voor een nieuwe benadering van deze
problematiek kan dienen dat, wanneer wetsvoorstel 29042 van 12
september 2003 ter implementatie van het Kaderbesluit van de Raad van
de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees
aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de
lidstaten(12) (Overleveringswet)(13) wet zal zijn geworden,(14) in het
beslissingsproces omtrent uitlevering (dan overlevering te noemen)
tussen lidstaten van de Europese Unie de regering - behoudens
politieke verantwoordelijkheid voor het optreden van het openbaar
ministerie - geen rol meer zal spelen. De desbetreffende Memorie van
Toelichting houdt onder meer in:(15)
"Zoals bij de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, wordt het
wenselijk geacht dat de direct betrokken justitiële autoriteiten van
de lidstaten rechtstreeks samenwerken. Dit betekent niet alleen dat
men rechtstreeks met elkaar communiceert, maar ook dat de
noodzakelijke beslissingen op het niveau van de justitiële autoriteit
worden genomen."
(...)
Overigens geldt ten aanzien van de praktische toepassing dat het aan
de rechtbank is om te oordelen over een beroep op schending van het
EVRM, zoals hij dat nu ook al doet. De rechtbank kan daartoe zo nodig
experts of getuigen oproepen, maar ook de officier vragen de Minister
van Justitie, die gelet op zijn lidmaatschap van de Raad van de
Europese Unie goed op de hoogte is van ontwikkelingen in lidstaten, te
raadplegen."
De Nota naar aanleiding van het verslag houdt onder meer in:(16)
"Bij de overlevering is de rol van de Minister van Justitie tot een
minimum beperkt en kunnen kwesties inzake gevreesde schendingen van
mensenrechten uitsluitend aan de overleveringsrechter worden
voorgelegd. Deze kan (...) bij de beoordeling daarvan een beroep doen
op getuigen en experts etc. Derhalve valt niet in te zien dat deze
rechter minder goed in staat zou zijn deze kwesties te beoordelen."
Moeilijk zal zijn in te zien waarom, indien in verband met Europese
arrestatiebevelen het oordeel over een beroep op schending van het
EVRM niet deels aan de regering wordt overgelaten, dat wel het geval
moet blijven in verband met uitleveringsverzoeken uit andere staten
met wie Nederland een uitleveringsverdrag heeft.
18. In deze overwegingen zie ik voldoende reden om Uw Raad thans(17)
te adviseren op het punt van de bedoelde taakverdeling tussen rechter
en regering de bestaande rechtspraak te verlaten en een nieuwe koers
te kiezen, waarbij de afweging(18) van enerzijds de
verdragsverplichting tot uitlevering en anderzijds de verplichting tot
bescherming van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon
onverkort wordt opgedragen aan de uitleveringsrechter.
19. De tweede klacht van het middel keert zich tegen het oordeel van
de Rechtbank dat door de raadsvrouw geen omstandigheden zijn
aangevoerd die het risico van een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM
aannemelijk maken en dat voor het overige een eventuele schending van
een daarin neergelegd recht niet ter beoordeling staat aan de
uitleveringsrechter maar aan de Minister van Justitie.
20. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 23
januari 2004 (pleitnota) heeft de raadsvrouw aldaar onder meer gesteld
dat bij uitlevering het reële risico zal lopen
dat hij te Moldavië geen fair trial zal krijgen. Daartoe heeft zij
aangevoerd dat in Moldavië wordt gemarteld op politiebureaus (tijdens
de verhoren). Ter ondersteuning van dat verweer heeft zij zich
beroepen op, onder meer, rapporten van Amnesty International en van
het Comité Européen pour la prévention de la torture et des peines ou
traitements inhumains ou dégradants (CPT).
21. Zoals gezegd heeft Uw Raad in gevallen van een verweer dat met het
recht van de opgeëiste persoon op een fair trial strijdige
omstandigheden zich reeds zouden hebben voorgedaan de
uitleveringsrechter bevoegd geoordeeld om daarover te beslissen.(19)
Het onderhavige oordeel van de Rechtbank dat door de raadsvrouw geen
omstandigheden zijn aangevoerd die het risico van een flagrante
inbreuk op art. 6 EVRM aannemelijk maken moet kennelijk in dat licht
worden verstaan. In aanmerking genomen dat uit de stukken niet blijkt
dat de raadsvrouw zodanige omstandigheden die zich met betrekking tot
de onderhavige zaak reeds zouden hebben voorgedaan heeft aangevoerd,
acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk.
Het oordeel van de Rechtbank dat 'voor het overige' een eventuele
schending van art. 6 EVRM niet ter beoordeling staat aan de
uitleveringsrechter maar aan de Minister van Justitie geeft in het
licht van de evenbedoelde rechtspraak geen blijk van een verkeerde
rechtsopvatting (zij het dat ik meen, zoals hierboven uiteengezet, dat
de tijd is gekomen om die rechtspraak te herzien).
22. De derde klacht is in de toelichting op het middel onder 10 als
volgt toegelicht:
"De Rechtbank is daarnaast in haar uitspraak voorbijgegaan aan, dan
wel heeft niet voldoende onderzocht, althans heeft niet gereageerd op
het nadrukkelijk gevoerde verweer dat requirant door zijn uitlevering
niet alleen zal worden blootgesteld aan het reële risico dat hij een
behandeling zal ondergaan in strijd met artikel 3 en 6 EVRM, maar dat
requirant bovendien niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13
EVRM ten dienste zal staan ter zake van die inbreuk."
23. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 23
januari 2004 (pleitnota, blz. 5-7) heeft de raadsvrouw aldaar, in
verband met het gestelde reële risico van marteling, mensonterende
detentieomstandigheden en het niet krijgen van een fair trial,
aangevoerd dat na zijn uitlevering niet,
althans niet tijdig, toegang zal hebben tot een adequaat rechtsmiddel
om zich daartegen te verdedigen. Verdachten wordt in de eerste
detentiefase rechtsbijstand onthouden en de Moldavische wet biedt
daartegen onvoldoende bescherming, aldus het verweer. Uit het rapport
van Amnesty International werd geciteerd: "Relatively few complaints
were lodged by the victims, who feared reprisals", en aan het
CPT-rapport werd ontleend dat de Moldavische wet weinig bescherming
biedt tegen mishandelingen op met name politiebureaus (pleitnota, blz.
11).
24. Op dit aspect van het verweer is de Rechtbank inderdaad niet
expliciet ingegaan.
Wat er zij van de zich opdringende vraag of met betrekking tot
marteling ooit sprake kan zijn van een effective remedy als bedoeld in
art. 13 EVRM - een achteraf ingediend rechtsmiddel kan daarbij immers
geen wezenlijk soelaas meer bieden - meen ik echter dat de
gemotiveerde verwerping van dit onderdeel van het verweer besloten
ligt in het oordeel van de Rechtbank dat geen omstandigheden
aannemelijk zijn geworden op grond waarvan de uitlevering
ontoelaatbaar verklaard zou kunnen worden terwijl het oordeel over het
wel aangevoerde toekomt aan de Minister van Justitie. Immers, eerst
indien aannemelijk zou zijn geworden dat door
uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico op schending van de
artikelen 3 en 6 EVRM en art. 15 VN-Folteringverdrag zou de vraag of
daartegen een effective remedy ten dienste zou staan aan de orde
komen.
25. De derde klacht deelt derhalve in de uitkomst van het oordeel over
de eerste en de tweede klacht.
26. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden
uitspraak niet in stand zou mogen blijven.
27. Hoewel het middel geen steun vindt in de huidige rechtspraak acht
ik, mede met het oog op de uit het Kaderbesluit van de Raad van de
Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de
procedures van overlevering tussen de lidstaten van 13 juni 2002
voortvloeiende ontwikkelingen, het middel gegrond. Ik concludeer
derhalve dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en [de
opgeëiste persoon] zal oproepen ter zitting van Uw Raad teneinde,
doende wat de Rechtbank had behoren te doen, opnieuw te oordelen over
de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
1 Hier is kennelijk weggevallen: de Minister te adviseren
2 Hier is kennelijk weggevallen: Moldova
3 A.L. Smeulers, In staat van uitlevering, diss. Universiteit
Maastricht, 2003.
4 HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 en 534, m.nt. Sch
5 HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533, m.nt. Sch (r.o. 5.4); HR 21 maart
2000, NJ 2000, 540, m.nt. Sch.
6 HR 9 april 1991, NJ 1991, 696; HR 10 mei 1994, DD 94.348; HR 16
december 1997, NJ 1998, 388; HR 11 maart 2003, NJ 2004, 42; HR 20 mei
2003, NJ 2004, 41, m.nt. YB.
7 HR 31 augustus 1998, NJ 1998, 903.
8 Vgl. EHRM 9 juni 1998, Teixeira de Castro tegen Portugal, NJ 2001,
471, m.nt. Kn.
9 HR 11 maart 2003, NJ 2004, 42, en HR 18 november 2003, LJN AH8601,
NJB 2004, blz. 83, nr. 5 (beide arresten betreffen beweerde schending
van het recht op berechting binnen redelijke termijn); HR 20 mei 2003,
NJ 2004, 41 m.nt. YB (bewijsmateriaal verkregen door foltering van
getuigen). Men kan zich hierbij afvragen of niet uit art. 1 EVRM
voortvloeit dat de in art. 13 EVRM bedoelde effective remedy reeds ten
dienste moet staan in de aangezochte staat.
10 Smeulers, a.w., blz. 358.
11 Neue Zeitschrift für Verwaltungsrecht 2003, blz. 1499, nr. 5.
12 Publicatieblad L 190/1 van 18 juli 2002.
13 Kamerstukken II, 2002-2003, 29042, nr. 2.
14 Over het (niet op dit punt) gewijzigd voorstel van wet
(Kamerstukken I, 2003-2004, 29042, A) beraadt de Eerste Kamer der
Staten-Generaal zich nog. Vide het verslag van de vaste commissie voor
justitie, van 29 maart 2004 (29042, D).
15 Kamerstukken II, 2002-2003, 29042, nr. 3, blz. 6 resp. blz. 16.
16 Kamerstukken II, 2003-2004, 29042, nr. 12, blz. 19.
17 Anders dan op 4 maart 2003, toen ik conclusie nam in zaak 02657/02
U.
18 Vgl. HR 30 maart 1990, NJ 1991, 249 m.nt. AHJS.
19 HR 9 april 1991, NJ 1991, 696; HR 10 mei 1994, DD 94.348; HR 16
december 1997, NJ 1998, 388; HR 11 maart 2003, NJ 2004, 4; HR 20 mei
2003, NJ 2004, 41, m.nt. YB.