Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6422 Zaaknr: 02023/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 25-05-2004
Datum publicatie: 25-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
25 mei 2004
Strafkamer
nr. 02023/03
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 24 januari 2003, nummer 23/000350-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Suriname) op
1952, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 17 augustus 2001 - de
verdachte ter zake van 1. en 2. "opzettelijk handelen in strijd met
het in artikel 2, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod,
meermalen gepleegd" en 3. "opzettelijk handelen in strijd met het in
artikel 3, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod"
veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel
van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat te dezen geen
sprake is geweest van een onderzoek aan het lichaam als bedoeld in
art. 9, tweede lid (oud), Opiumwet onjuist althans onbegrijpelijk is,
gelet op de omstandigheid dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat
"de verbalisanten requirant hebben bevolen zijn mond te openen en
vervolgens een visuele inspectie van de mondholte hebben verricht".
3.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak een in hoger beroep
gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd -
zakelijk weergegeven - dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat het bewijs van het onder 1
tenlastegelegde feit - te weten de bolletjes in de mond van verdachte
- onrechtmatig is verkregen omdat het door de verbalisant gebezigde
dwangmiddel, het zogenaamde strotten, nu het niet uit de wet volgt,
ontoelaatbaar is. Ook is het strotten een disproportioneel
dwangmiddel. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het
onder 1 tenlastegelegde. Nu het verkrijgen van het voor de feiten 2 en
3 van belang zijnde bewijs rechtstreeks het gevolg is van voornoemd
handelen van de verbalisanten en derhalve een vrucht van onrechtmatig
handelen, moet de verdachte ook van deze feiten worden vrijgesproken,
aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de stukken in het dossier
en tijdens de behandeling ter terechtzitting is het volgende gebleken.
Op 7 juni 2001 op het winkelcentrum Ganzenhoef te Amsterdam kregen de
verbalisanten van een aan harddrugs verslaafde man de melding dat een
man met een rood petje en een bruin lederen jas in het winkelcentrum
een grote hoeveelheid verdovende middelen bij zich had. Vlak bij de
aangewezen plek zagen zij een man met een rode pet en een bruin
lederen jas. Deze man werd herkend als een bekende dealer, genaamd
. Omdat verdachte bij eerdere aanhoudingen verdovende
middelen in zijn mond bewaarde werd hem gevraagd zijn mond open te
doen en zijn tong omhoog te doen. Verbalisanten zagen onder zijn tong
een aantal plastic bolletjes en hebben aan verdachte gevraagd deze uit
te spuwen. Verdachte voldeed hier niet aan en maakte slikkende
bewegingen, kennelijk met de bedoeling om de plastic bolletjes door te
slikken. Hierop heeft een verbalisant zijn arm om de nek van verdachte
gelegd teneinde deze te beletten te slikken. Een andere verbalisant
heeft druk op de wangen van verdachte uitgeoefend om deze te laten
spuwen. Ongeveer 10 seconden later heeft de verdachte met zijn vinger
een aantal bolletjes uit zijn mondholte gewipt en op de grond gegooid.
Deze bolletjes zijn in beslaggenomen.
Op grond van het vorenstaande is het hof, anders dan de
politierechter, van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake
is geweest van enig onderzoek aan het lichaam of kleding zoals bedoeld
in artikel 9 lid 2 (oud) van de Opiumwet, doch dat de verbalisanten
door het uitroepen van de woorden: "Spuw het uit", uitlevering hebben
gevorderd van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen als bedoeld in
artikel 9 lid 3 (oud) Opiumwet. Toen de verbalisanten bemerkten dat
verdachte zich verzette tegen de rechtmatig gedane vordering door
kennelijk te proberen de bolletjes door te slikken, waren zij, nu
verdachte zich dusdoende schuldig maakte aan het niet opvolgen van een
ambtelijk bevel, strafbaar gesteld bij artikel 184 Wetboek van
Strafrecht - en mede gelet op het gevaar voor de verdachte zelf indien
hij een hoeveelheid bolletjes in zijn lichaam zou hebben - bevoegd
overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van de Politiewet 1993,
geweld tegen de verdachte te gebruiken, welk gebruikte geweld naar het
oordeel van het hof gelet op de aard en de omstandigheden van het
geval niet als disproportioneel is aan te merken. Gesteld noch
gebleken is dat het gebezigde geweld bij de verdachte enig letsel
heeft veroorzaakt, terwijl ook voorts niet valt in te zien dat het
doel - de uitlevering van de bolletjes - op een andere minder
vergaande wijze bereikt had kunnen worden.
Op grond van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat het
verweer van de verdediging dient te worden verworpen."
3.3. In de bestreden uitspraak heeft het Hof onder meer als
bewijsmiddel opgenomen een door D. Zijlstra, A. Guennoun en L.A.
Meijer, opsporingsambtenaren, in de wettelijke vorm op 7 juni 2001
opgemaakt proces-verbaal. Dit proces-verbaal houdt, voorzover hier van
belang, als relaas van verbalisanten dan wel een of meer van hen het
volgende in:
"Op 7 juni 2001 omstreeks 15.35 uur waren wij, 2e en 3e verbalisant,
op het winkelcentrum Ganzenhoef te Amsterdam. Wij werden aangesproken
door een ons bekende, aan harddrugs verslaafde man. Hij deelde ons
mee: "Er staat een dealer in de belwinkel, hij heeft een rood petje op
en een bruin lederen jas aan. Hij heeft een hoop bolletjes bij zich".
Wij deelden een en ander mee aan le verbalisant. Wij, verbalisanten,
liepen naar winkelcentrum Ganzenhoef om daar de persoon te achterhalen
die voldeed aan het opgegeven signalement. Wij, 2e en 3e verbalisant,
zagen een man die voldeed aan het opgegeven signalement. Ik, 1e
verbalisant, zag een man met een rode pet en een bruin lederen jas
naar mij toe lopen. Ik herkende deze man als de mij ambtshalve bekende
dealer , geboren te , Suriname, op
1952. Het is mij bekend dat in het
verleden bij zijn aanhoudingen verdovende middelen in zijn mondholte
bewaarde. Ik, 1e verbalisant, vroeg zijn mond te openen en
zijn tong omhoog te doen. Wij, 1e en 3e verbalisant, zagen dat er
onder zijn tong een aantal plastic bolletjes te voorschijn kwamen. Ik,
1e verbalisant, zei tegen : "Spuw het uit". Wij zagen dat
hij vervolgens slikkende bewegingen maakte, kennelijk met de bedoeling
om de plastic bolletje door te slikken. Ik, 3e verbalisant, plaatste
hierbij vervolgens mijn arm om zijn nek om het slikken te beletten.
Ik, 1e verbalisant, oefende vervolgens met mijn handen druk uit op
zijn wangen om te laten spuwen."
3.4. Blijkens het hiervoor onder 3.2 en 3.3 weergegevene heeft het Hof
vastgesteld dat de verdachte vrijwillig heeft voldaan aan het verzoek
van de politie om zijn mond open te doen en zijn tong omhoog te doen
teneinde een visuele inspectie van de mondholte mogelijk te maken.
Gelet daarop kan in het midden blijven of de onderhavige inspectie van
de mondholte van de verdachte moet worden aangemerkt als een onderzoek
aan het lichaam als bedoeld in art. 9, tweede lid (oud), Opiumwet. Het
middel, dat uitgaat van de toepassing van een dwangmiddel tegen de wil
van de verdachte, mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot
cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 25
mei 2004.
*** Conclusie ***
Griffienr. 02023/03
Mr. Wortel
Zitting:23 maart 2004
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te Amsterdam waarbij verzoeker wegens (1 en 2) "opzettelijk handelen
in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet
gegeven verbod, meermalen gepleegd" en (3) "opzettelijk handelen in
strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet
gegeven verbod" is veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te
Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat op onjuiste of onbegrijpelijke
gronden het verweer is verworpen dat bewijsmateriaal op onrechtmatige
wijze is verkregen.
4. Dat verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en
verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd
-zakelijk weergegeven- dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat het bewijs van het onder 1
tenlastegelegde feit -te weten de bolletjes in de mond van verdachte-
onrechtmatig is verkregen omdat het door de verbalisant gebezigde
dwangmiddel, het zogenaamde strotten, nu het niet uit de wet volgt,
ontoelaatbaar is. Ook is het strotten een disproportioneel
dwangmiddel. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het
onder 1 tenlastegelegde.
Nu het verkrijgen van het voor de feiten 2 en 3 van belang zijnde
bewijs rechtstreeks het gevolg is van voornoemd handelen van de
verbalisanten en derhalve een vrucht van onrechtmatig handelen, moet
de verdachte ook van deze feiten worden vrijgesproken, aldus de
raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken in het dossier en tijdens de behandeling ter
terechtzitting is het volgende gebleken.
Op 7 juni 2001 op het winkelcentrum Ganzenhoef te Amsterdam kregen de
verbalisanten van een aan harddrugs verslaafde man de melding dat een
man met een rood petje en een bruin lederen jas in het winkelcentrum
een grote hoeveelheid verdovende middelen bij zich had. Vlak bij de
aangewezen plek zagen zij een man met een rode pet en een bruin
lederen jas. Deze man werd herkend als een bekende dealer, genaamd
. Omdat verdachte bij eerdere aanhoudingen verdovende
middelen in zijn mond bewaarde werd hem gevraagd zijn mond open te
doen en zijn tong omhoog te doen. Verbalisanten zagen onder zijn tong
een aantal plastic bolletjes en hebben aan verdachte gevraagd deze uit
te spuwen. Verdachte voldeed hier niet aan en maakte slikkende
bewegingen, kennelijk met de bedoeling om de plastic bolletjes door te
slikken. Hierop heeft een verbalisant zijn arm om de nek van verdachte
gelegd teneinde deze te beletten te slikken. Een andere verbalisant
heeft druk op de wangen van verdachte uitgeoefend om deze te laten
spuwen. Ongeveer 10 seconden later heeft de verdachte met zijn vinger
een aantal bolletjes uit zijn mondholte gewipt en op de grond gegooid.
Deze bolletjes zijn in beslaggenomen.
Op grond van het vorenstaande is het hof, anders dan de
politierechter, van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake
is geweest van enig onderzoek aan het lichaam of kleding zoals bedoeld
in artikel 9 lid 2 (oud) van de Opiumwet, doch dat de verbalisanten
door het uitroepen van de woorden: "Spuw het uit", uitlevering hebben
gevorderd van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen als bedoeld in
artikel 9 lid 3 (oud) Opiumwet. Toen de verbalisanten bemerkten dat
verdachte zich verzette tegen de rechtmatig gedane vordering door
kennelijk te proberen de bolletjes door te slikken, waren zij, nu
verdachte zich dusdoende schuldig maakte aan het niet opvolgen van een
ambtelijk bevel, strafbaar gesteld bij artikel 184 Wetboek van
Strafrecht -en mede gelet op het gevaar voor de verdachte zelf indien
hij een hoeveelheid bolletjes in zijn lichaam zou hebben- bevoegd
overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van de Politiewet 1993,
geweld tegen de verdachte te gebruiken, welk gebruikte geweld naar het
oordeel van het hof gelet op de aard en de omstandigheden van het
geval niet als disproportioneel is aan te merken. Gesteld noch
gebleken is dat het gebezigde geweld bij de verdachte enig letsel
heeft veroorzaakt, terwijl ook voorts niet valt in te zien dat het
doel -de uitlevering van de bolletjes- op een andere minder vergaande
wijze bereikt had kunnen worden.
Op grond van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat het
verweer van de verdediging dient te worden verworpen."
5. De zaak is door het Hof berecht nadat het Openbaar Ministerie hoger
beroep had ingesteld. Het Openbaar Ministerie kon zich niet verenigen
met het oordeel van de Politierechter dat het door de verbalisanten
ingestelde onderzoek onrechtmatig was omdat zij bij verzoeker een
onderzoek aan het lichaam hebben ingesteld voordat hij was
aangehouden. Voorts achtte de Politierechter aannemelijk dat deze
wijze van onderzoek aan het lichaam als algemene gedragslijn door het
Openbaar Ministerie was voorgeschreven. Deze beleidslijn merkte de
Politierechter aan als een ernstige inbreuk op beginselen van een
behoorlijke procesorde. Daarom verklaarde hij het Openbaar Ministerie
niet ontvankelijk in de vervolging van verzoeker ten aanzien van het
onder 1 tenlastegelegde feit, en sprak hij verzoeker ter zake van de
overige tenlastegelegde feiten vrij, daar de Politierechter het
bewijsmateriaal als het rechtstreeks resultaat van het onrechtmatig
handelen beschouwde.
6. Het in eerste aanleg gegeven oordeel getuigt, gelet op de
wettelijke bepalingen die toen van toepassing waren, van een onjuiste
rechtsopvatting. Kenmerkend voor de in art. 9 Ow aan
opsporingsambtenaren toegekende bevoegdheid een verdachte aan lichaam
en kleding te onderzoeken was immers dat voorafgaande aanhouding van
de verdachte niet vereist was. In zoverre verschilde deze
bevoegdheidstoekenning van art. 56 Sv.
Dit is veranderd op 1 maart 2002, de datum waarop de Wet tot wijziging
van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de
toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige
andere onderwerpen in werking is getreden (Wet van 1 november 2001,
Stb. 532; kamerstukken 26 983). Sindsdien regelt het tweede lid van
art. 9 Ow nog slechts de bevoegdheid een verdachte (tegen wie ernstige
bezwaren bestaan) aan de kleding te onderzoeken, terwijl art. 56 Sv
ook ten aanzien van misdrijven tegen de Opiumwet het onderzoek aan of
in het lichaam van een verdachte regelt, waaruit voortvloeit dat
voorafgaande aanhouding van de verdachte een vereiste is.
7. Opmerking verdient dat een onderzoek van de natuurlijke openingen
en holten van het lichaam in de vóór 1 maart 2002 ontwikkelde
rechtspraak werd aangemerkt als een onderzoek aan het lichaam in de
zin van de art. 56 Sv en 9 Ow, vgl. HR NJ 1989, 667. Daarop is met de
Wet van 1 november 2001 een nuancering aangebracht. Bepaalde vormen
van inwendig onderzoek zijn nu in art. 56 Sv geregeld als onderzoek in
het lichaam. Minder ingrijpende vormen van onderzoek in openingen en
holten van het lichaam, zoals het doen openen van de mondholte, en
inspecteren van neusgaten en oorgangen, waarbij van buitenaf kan
worden geïnspecteerd of zich daarin (voor inbeslagneming vatbare)
voorwerpen bevinden, blijft de wetgever daarentegen aanmerken als
onderzoek aan het lichaam, vgl. Kamerstukken II, 1999 - 2000, 26983,
nr. 3, onder 7.3 en 9 onderdeel B.
8. Dan kom ik nu tot de vraag of het Hof een onjuiste rechtsopvatting
heeft gevolgd door te oordelen dat het optreden van de verbalisanten
niet is aan te merken als het instellen van een onderzoek aan het
lichaam doch beschouwd moet worden als handelen ter effectuering van
een bevel tot uitlevering van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen.
9. De verbalisanten ontleenden de bevoegdheid tot inbeslagneming, met
inbegrip van de bevoegdheid te vorderen dat de in beslag te nemen
voorwerpen zullen worden overgedragen, aan art. 9, derde lid, Ow. Deze
bepaling kent niet de beperking dat het bevel tot uitlevering niet
gericht mag worden tot degene die als verdachte wordt aangemerkt.
Daarom mochten de verbalisanten die vordering tot verzoeker richten,
en was verzoeker gehouden daaraan te voldoen, vgl. HR 12 juni 2001,
LJN AB2066, alsmede (ten aanzien van bevoegdheden van dezelfde
strekking die in andere bijzondere wetten zijn toegekend) HR NJ 1984,
547 en HR NJ 1997, 232.
10. Nu het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de verbalisanten reeds
hadden waargenomen dat verzoeker plastic bolletjes in zijn mond had,
en gegronde redenen hadden om te vermoeden dat het om verdovende
middelen ging, is de vaststelling dat de verbalisanten die bolletjes
in beslag wilden nemen in ieder geval niet onbegrijpelijk.
11. Terecht heeft het Hof in aanmerking genomen dat een ambtenaar van
politie, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening,
krachtens art. 8 Politiewet 1993 geweld mag gebruiken indien het door
de ambtenaar beoogde doel zulks, mede gelet op de aan de
geweldstoepassing verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op
andere wijze kan worden bereikt.
12. In eerste aanleg (overigens niet in hoger beroep) is namens
verzoeker betoogd dat de verbalisanten deze geweldstoepassing
achterwege hadden moeten laten omdat, indien verzoeker er in geslaagd
zou zijn de bolletjes door te slikken, die later langs natuurlijke weg
zijn lichaam weer zouden hebben verlaten zodat zij alsnog in beslag
genomen hadden kunnen worden. Kennelijk met het oog op dit betoog
heeft het Hof in zijn overwegingen betrokken dat ook voor verzoeker
zelf gevaar zou ontstaan indien de bolletjes in zijn lichaam terecht
zouden komen. Daartegen valt aan te voeren dat uit het proces-verbaal
van de verbalisanten (dat tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken
behoort) niet blijkt dat de verbalisanten zich door die overweging
hebben laten leiden. Ik meen evenwel dat het als een feit van algemene
bekendheid is aan te merken dat plastic bolletjes met verdovende
middelen in het menselijk lichaam kapot kunnen gaan, waardoor de
gezondheid ernstig in gevaar kan komen.
13. Bovendien moet bedacht worden dat de inbeslagneming van verdovende
middelen, vergeleken met de situatie waarin die inbeslagneming
dadelijk kan plaatsvinden door de verdachte te dwingen de verdovende
middelen uit te spugen, onevenredig wordt bemoeilijkt indien de
opsporingsambtenaren moeten toelaten dat drugs worden ingeslikt, en
vervolgens gedwongen zijn te wachten tot de drugs het lichaam langs
natuurlijke weg verlaten. Naar mijn inzicht kan dat in redelijkheid
niet van opsporingsambtenaren worden verlangd indien zij door beperkte
geweldstoepassing veel sneller en trefzeker tot inbeslagneming van
verdovende middelen kunnen overgaan.
14. In 's Hofs overwegingen ligt besloten dat de noodzaak om de in het
bezit van verzoeker zijnde verdovende middelen op de meest doelmatige
manier in beslag te nemen, gevoegd bij het gevaar voor zijn eigen
gezondheid dat bij inslikken van de bolletjes zou ontstaan, de in art.
8 Politiewet 1993 bedoelde rechtvaardiging voor gepast geweld
oplevert. Ook dat oordeel, met inbegrip van de vaststelling dat het op
verzoeker uitgeoefende geweld binnen redelijke grenzen is gebleven,
komt mij niet onbegrijpelijk voor.
15. Men kan zich afvragen of de door het Hof gevolgde redenering het
gevaar in zich bergt dat de wettelijke regeling van het instellen van
een onderzoek aan het lichaam buiten werking wordt gesteld door, in
plaats van een dergelijk onderzoek in te stellen, de uitlevering ter
inbeslagneming te vorderen en die vordering vervolgens met geweld te
effectueren.
Dat gevaar is er naar mijn oordeel niet. Een onderzoek aan of in het
lichaam kan worden ingesteld teneinde te achterhalen of de verdachte
voor inbeslagneming vatbare voorwerpen op zijn lichaam draagt of in
zijn lichaam verborgen houdt. Dat onderzoek behoefden de verbalisanten
in dit geval niet meer te verrichten. Zij hadden reeds vastgesteld dat
verzoeker drugs in zijn mond had, en hem met de woorden "Spuw het uit"
duidelijk gemaakt dat hij die drugs moest afgeven.
16. Onder deze omstandigheden zie ik er geen bezwaar tegen het verdere
optreden van de opsporingsambtenaren te bezien als effectueren van een
bevel tot uitlevering van verdovende middelen, aan welk bevel een
verdachte krachtens de Opiumwet heeft te voldoen.
Opmerking verdient dat de hierboven genoemde, op 1 maart 2002 van
kracht geworden, wetswijziging tot gevolg heeft dat
opsporingsambtenaren, niet zijnde hulpofficieren van justitie, die
vermoeden maar niet aanstonds kunnen vaststellen dat iemand drugs in
zijn mond verborgen houdt, niet anders kunnen doen dan die persoon
voorgeleiden aan een hulpofficier van justitie die op grond van art.
56, eerste lid, Sv tot onderzoek aan het lichaam kan besluiten. Ik kan
mij voorstellen dat deze beperking onder omstandigheden als
onpraktisch wordt ervaren.
De door het Hof gevolgde redenering kan dit bezwaar wegnemen in die
gevallen waarin de opsporingsambtenaren reeds door eigen waarneming
hebben vastgesteld dat iemand drugs in zijn mond verborgen houdt.
17. Ik kom derhalve tot de slotsom dat het hier bestreden oordeel niet
van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, terwijl het evenmin
onbegrijpelijk is te noemen.
Derhalve is het middel naar mijn inzicht tevergeefs voorgesteld.
18. Gronden voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak
heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,