Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6423 Zaaknr: 02028/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 25-05-2004
Datum publicatie: 25-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

25 mei 2004
Strafkamer
nr. 02028/03
EdK/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 maart 2003, nummer 23/001244-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1969, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 23 januari 2002 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3b van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid, van de Opiumwet" strafbaar verklaard, doch bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.W.M. Zegers, advocaat te Edam-Volendam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.


3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt onder meer over 's Hofs oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openbaarmaking als bedoeld in art. 3b van de Opiumwet.

3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 6 september 2000 te Amsterdam, opzettelijk een openbaarmaking heeft gedaan, die er kennelijk op was gericht de verkoop van een middel als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet te bevorderen, bestaande die openbaarmaking uit het op internet plaatsen van menu's, waarop de soorten hashish en marihuana die in zijn, verdachtes coffeeshop verkrijgbaar zijn en de prijs van deze soorten per gram staan vermeld."

3.3. Met betrekking tot een ter terechtzitting gevoerd verweer heeft het Hof voorts overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat er in casu geen sprake is van 'een openbaarmaking' in de zin van artikel 3b van de Opiumwet, zoals door de wetgever bedoeld. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het op het internet plaatsen van de onderhavige menulijsten niet als 'verspreiding' gekenschetst kan worden. Immers dient men, alvorens geconfronteerd te worden met een internet site, over apparatuur te beschikken, een betaalde aansluiting op het net te hebben en gericht te zoeken. In tegenstelling tot reclame in kranten, op televisie of op de radio kan men niet tegen de uitdrukkelijke wil van de bezoeker geconfronteerd worden met de inhoud van een site, zoals die van verdachte.

Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.

Op grond van de parlementaire geschiedenis die heeft geleid tot de totstandkoming van artikel 3b lid 1 van de Opiumwet, dient het begrip 'openbaarmaking', zoals voorkomende in die wetsbepaling, in het bijzonder gelet op de achtergrond en de ratio daarvan, aldus te worden opgevat dat daarin uitsluitend een verbod op de uitoefening van het in artikel 7 van de Grondwet verankerd liggende "verspreidingsrecht" terzake van de aanprijzing van drugs is vervat. Het begrip "openbaarmaking" als evenbedoeld moet daarom aldus worden begrepen, dat de desbetreffende mededeling die er kennelijk op is gericht de verkoop, aflevering of verstrekking van een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 Opiumwet te bevorderen, op enigerlei wijze openbaar is gemaakt, publiekelijk is verspreid of openlijk is tentoongesteld. Hieronder vallen commerciële mededelingen die publiekelijk, althans in het openbaar of in een openbare ruimte en/of op andere wijze algemeen waarneembaar zijn gemaakt, zoals bijvoorbeeld veelal het geval is bij de gebruikelijke reclame-uitingen via de traditionele media. Hieronder vallen voorts onder meer mededelingen waarvan de boodschap of uiting algemeen toegankelijk is gemaakt voor het publiek, zoals bijvoorbeeld het geval is bij reclame-uitingen via de nieuwe media, waaronder het internet.
Het hof merkt op, dat voor toegang tot het internet niet noodzakelijk is dat men over een privé-pc beschikt, aangezien er vele "internetwinkels" zijn, waar een ieder tegen betaling van de kosten van de verbinding toegang kan krijgen tot het internet. Met betrekking tot zijn op internet geplaatste menu's en prijzen heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer verklaard dat hij 600.000 "hits" in anderhalf jaar had gekregen en dat hij natuurlijk hoopte dat deze mensen daarna bij hem langs komen en wat komen kopen. Daarbij is van belang dat verdachte op het internet het adres van de coffeeshop heeft vermeld.
De stelling van de raadsman dat het op internet plaatsen van de onderhavige menulijsten niet als een 'verspreiding' kan worden gekenschetst vindt dan ook geen steun in het recht. Tegenwoordig is de beschikbaarheid van apparatuur waarmee men zich op het internet kan begeven zodanig algemeen, dat niet meer kan worden gesteld dat slechts een beperkte groep mensen toegang heeft tot de op internet aanwezige uitingen.
Het verweer - voorzover het niet reeds zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen - wordt mitsdien verworpen."

3.4. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het door de verdachte op internet plaatsen van menu's en prijzen van in zijn coffeeshop te verkrijgen softdrugs, moet worden beschouwd als een openbaarmaking in de zin van art. 3b, eerste lid, Opiumwet. Nu die uiting volgens 's Hofs vaststelling kennelijk gericht was op de bevordering van de verkoop, aflevering of verstrekking van softdrugs en internet een in deze tijd voor een groot publiek toegankelijk middel vormt voor de kennisneming van dergelijke uitingen, geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 19 juni 2001, LJN AB 2204). Het Hof heeft het verweer op toereikende gronden verworpen.

3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 25 mei 2004.


*** Conclusie ***

Griffienr. 02028/03
Mr. Wortel
Zitting:23 maart 2004

Conclusie inzake:


1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij is vastgesteld dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3b van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid, van de Opiumwet", en is beslist dat deswege geen straf of maatregel aan verzoeker wordt opgelegd.


2. Namens verzoeker heeft mr. B.W.M. Zegers, advocaat te Edam-Volendam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.


3. Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat "hij op 6 september 2000 te Amsterdam, opzettelijk een openbaarmaking heeft gedaan, die er kennelijk op was gericht de verkoop van een middel als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet te bevorderen, bestaande die openbaarmaking uit het op internet plaatsen van menu's, waarop de soorten hashish en marihuana die in zijn, verdachtes coffeeshop verkrijgbaar zijn en de prijs van deze soorten per gram staan vermeld."


4. De schriftuur zal aldus moeten worden verstaan dat zij twee klachten bevat.


5. De eerste klacht (in de schriftuur opgenomen onder 2 en 3) luidt dat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed. Betoogd wordt dat art. 3b, eerste lid, Opiumwet geen betrekking heeft op publicaties op internet. Het Hof zou hebben miskend dat het begrip openbaarmaking duidt op een vorm van verspreiding, terwijl internet niet kan worden gezien als een medium om iets openbaar te maken. Op internet, zo wordt gesteld, kan alleen gericht worden gezocht op een bepaald onderwerp door degene die de benodigde apparatuur en een aansluiting heeft. Een internetsite zou niet voldoen aan hetgeen de wetgever destijds voor ogen heeft gehad ten aanzien van 'openbaarmaking'.


6. De tweede klacht (in de schriftuur opgenomen onder 4 en 5) luidt dat de vervolging van verzoeker strijdig is met art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR omdat het een proefproces betreft, hetgeen impliceert dat soortgelijke gevallen niet eerder zijn vervolgd, terwijl ook het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat verzoeker is vervolgd zonder dat het Openbaar Ministerie kenbaar had gemaakt dat het een ander vervolgingsbeleid zou gaan voeren.


7. Deze klachten beslaan één bladzijde op A-4 formaat. Bondigheid is zeer te prijzen, maar in het licht van de uitgebreide overwegingen die het Hof ter verwerping van deze, reeds in feitelijke aanleg betrokken, standpunten heeft gegeven, had de steller van het middel nader moeten aanduiden waarom die standpunten ten onrechte zijn verworpen.


8. Nu in de schriftuur niet te vinden is waarom de door het Hof genomen beslissingen van een onjuiste rechtsopvatting getuigen of onbegrijpelijk zijn, betracht ik ook mijnerzijds bondigheid.


9. Onder "Bespreking van een bewijsverweer" heeft het Hof op toereikende wijze uiteengezet waarom het op internet plaatsen van de in de bewezenverklaring bedoelde menulijsten is aan te merken als een openbaarmaking in de zin van art. 3b Opiumwet. Naar mijn inzicht is "op toereikende wijze" in dit geval overigens een eufemisme. De overwegingen van het Hof treffen mij als fraai geformuleerd, en dwingend in hun uitkomst.


10. Onder "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging" is in de bestreden uitspraak op toereikende wijze (wederom: mijns inziens in welgekozen en overtuigende bewoordingen) vastgesteld dat de vervolging van verzoeker past binnen het door het Openbaar Ministerie bekend gemaakte vervolgingsbeleid, zodat van schending van gerechtvaardigd vertrouwen geen sprake kan zijn, terwijl niet aannemelijk is geworden dat de vervolgingsbeslissing strijdig is met het gelijkheidsbeginsel.


11. Het middel faalt. Het leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.


12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,