Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1400 Zaaknr: 01038/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-02-2004
Datum publicatie: 26-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
17 februari 2004
Strafkamer
nr. 01038/03
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 14 februari 2003, nummer 20/001461-02, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1959,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 februari 2002 - de verdachte ter
zake van "ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde
minderjarige, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftien maanden
gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd
van twee jaren en met de bijzondere voorwaarden zoals in het arrest
omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
R.L.A. Klaassen, advocaat te Rosmalen, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17
februari 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01038/03
Mr Machielse
Zitting 23 december 2003
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte bij arrest van
14 februari 2003 ter zake van ontucht plegen met een aan zijn zorg
toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd, veroordeeld tot
vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk
met een proeftijd van twee jaar, met de bijzondere voorwaarde van
betaling van vergoeding aan het slachtoffer van een bedrag ten belope
van EUR 2.800,-.
2. Namens verdachte heeft mr. R.L.A. Klaassen, advocaat te Rosmalen,
bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.1 Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte tot
bewezenverklaring van het tenlastegelegde is gekomen, aangezien uit de
bewijsmiddelen niet wettig en overtuigend blijkt dat het plegen van
ontucht daadwerkelijk door verdachte is gepleegd en dat er in casu
geen sprake was van een aan de zorg en waakzaamheid van verdachte
toevertrouwde minderjarige.
3.2 Voor zover het middel erover bedoelt te klagen dat het hof ten
onrechte heeft bewezenverklaard dat verdachte de ontuchtige
handelingen heeft gepleegd, faalt het. Nu het middel niet
verduidelijkt waarom het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen
zou kunnen volgen, volsta ik hier met de opmerking dat het oordeel van
het hof toereikend gemotiveerd en geenszins onbegrijpelijk is.
3.3 De tweede in het middel vervatte klacht keert zich tegen het
oordeel van het hof dat het minderjarige slachtoffer aan de zorg van
verdachte was toevertrouwd. Een verweer van dezelfde strekking is voor
het hof gevoerd. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en
verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep is er door en namens de verdachte
aangevoerd dat niet aan de zorg van verdachte was
toevertrouwd.
Het hof gaat ervan uit dat onder degene aan wiens zorg en waakzaamheid
de minderjarige is toevertrouwd in de zin van artikel 249, eerste lid
van het Wetboek van Strafrecht, ook diegene valt aan wie de feitelijke
zorgplicht tijdelijk of gedeeltelijk is overgedragen. Het hof
overweegt voorts dat het antwoord op de vraag of die situatie zich
voordoet, afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, zoals
het overwicht dat tussen de verdachte en de minderjarige bestaat, de
plaats waar de tenlastegelegde gedragingen plaatsvonden en de leeftijd
van de verdachte en de minderjarige alsmede de duur van de betrekking
tussen beiden.
Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt dat het minderjarig(e
slachtoffer, AM) in de bewezenverklaarde periode vaak
ging logeren bij haar oudere zus, met wie de verdachte samenwoonde en
in wiens woning de tenlastegelegde en bewezenverklaarde gedragingen
ook hebben plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat onder die
omstandigheden het minderjarige slachtoffer (tevens) aan de zorg en
waakzaamheid van de verdachte was toevertrouwd.
Het verweer wordt derhalve verworpen."
3.4 De in art. 249 eerste lid Sr opgenomen opsomming van door hun
hoedanigheid ten opzichte van de dader aangeduide minderjarigen, met
wie het plegen van ontucht in deze bepaling strafbaar wordt gesteld,
wordt hierdoor gekenmerkt dat die hoedanigheid telkens een min of meer
grote mate van afhankelijkheid van de dader meebrengt, en dat de dader
daaraan een zeker overwicht tegenover die minderjarigen kan ontlenen.
De strekking van evengenoemde bepaling is dan ook bescherming te
verlenen aan minderjarigen, die als gevolg van die afhankelijkheid en
dat overwicht minder weerstand aan de dader kunnen bieden dan
anderen.(1) Uit de jurisprudentie kan voorts worden afgeleid dat van
de 'een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige' sprake is, wanneer
een kind met goedvinden van de ouders bij anderen logeert.(2) Niet
alleen juridisch, maar ook feitelijk toevertrouwen kan onder dit
begrip vallen(3) evenals de tijdelijke of gedeeltelijke overdracht van
de zorgplicht. Ook wanneer de minderjarige uit eigen beweging zich tot
de ander wendt zonder tussenkomst van een ander die de minderjarige
onder zijn of haar hoede heeft kan er van een 'toevertrouwd zijn'
gesproken worden.(4) Het antwoord op de vraag of die situatie zich
voordoet, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, zoals
het overwicht dat tussen de verdachte en de minderjarige bestaat op
grond van de aard en graad van bloedverwantschap, de plaats waar de
tenlastegelegde gedragingen plaatsvonden en de leeftijd van de
verdachte en van de minderjarige alsmede de duur van de betrekking
tussen beiden(5). De feitelijke situatie is aldus in belangrijke mate
bepalend voor het antwoord op de vraag of de minderjarige aan iemands
zorg is toevertrouwd.(6)
3.5 Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat
(het slachtoffer) vanaf haar tiende of elfde jaar is
opgevoed door haar zussen en dat zij vaak bij haar oudere zus en de
samenwonende vriend (de verdachte) logeerde. De zus van
heeft verklaard dat zij de verantwoordelijkheid voor
droeg, wanneer deze kwam logeren en dat zij die verantwoordelijkheid
deelde met verdachte. moest zich aan de huisregels
houden en luisterde zowel naar haar zus als naar verdachte
(bewijsmiddel 2). was 12 en verdachte 30 jaar oud toen
het seksueel misbruik van begon. Het speelde zich
klaarblijkelijk af in het huis van verdachte en de zus van
, echter buiten het zicht van de zus om (bewijsmiddel 1).
3.6 Blijkens zijn hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen heeft
het hof onder meer geoordeeld, en blijkens de inhoud van de gebezigde
bewijsmiddelen kunnen oordelen, dat ten tijde van de
bewezen verklaarde gedragingen mede aan de zorg van verdachte was
toevertrouwd.
3.7 Gelet op het bovenstaande geeft het oordeel van het hof dat de
minderjarige aan de zorg en waakzaamheid van verdachte was
toevertrouwd geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het
niet onbegrijpelijk. Aangezien dit oordeel berust op een waardering
van de feitelijke omstandigheden is voor een verdergaande toetsing in
cassatie geen plaats. De klacht faalt dus.
4. Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan met de aan artikel 81
RO ontleende motivering worden verworpen. Gronden waarop de Hoge Raad
gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak
ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 26 juni 1990, NJ 1991, 95, r.o. 5.3; HR 7 januari 1997, NJ 1997,
361.
2 HR 1 december 1998, NJ 1998, 181.
3 HR 30 september 1986, NJ 1987, 414; HR 22 maart 1988, NJ 1988, 860;
HR 28 april 1992, NJ 1992, 629.
4 HR 19 december 1989, NJ 1990, 292.
5 HR 8 juni 1999, NJ 1999, 590.
6 Vgl. A-G Meijers voor HR 23 juni 1992, NJ 1993, 8.