Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3466 Zaaknr: 01747/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 27-04-2004
Datum publicatie: 26-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
27 april 2004
Strafkamer
nr. 01747/03
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 4 december 2002, nummer 23/001914-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Dominicaanse Republiek) op
1950, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te
lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te Haarlem van 17 mei 2002 - de verdachte ter zake van
"opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid,
aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 22
maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.
van der Veen, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof op onjuiste, althans ontoereikende
gronden heeft verworpen een ter terechtzitting van 6 november 2002
opgeworpen en ter terechtzitting van 20 november 2002 herhaald verweer
dat - kort gezegd - inhield dat detentie onder het regime van de
Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers schending oplevert van
art. 3 EVRM, art. 14 EVRM, art. 7 IVBPR en art. 11 ESH en dat dat zou
moeten leiden tot opheffing van de voorlopige hechtenis, subsidiair
tot strafvermindering.
3.2. Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof met betrekking tot
het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen (waarbij de
Hoge Raad een kennelijke verschrijving in de voorlaatste alinea heeft
hersteld):
"De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van schending van
mensenrechten door de door de verdachte ondergane detentie onder het
regime van de Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers. Het
verblijven in een Detentiecentrum kent vier belangrijke verschillen
met het verblijven in een huis van bewaring. Dit betreft een sober
dagprogramma, het met meerdere personen op een cel verblijven, met
detentiewerk onervaren personeel en slechte medische zorg. Wegens deze
bezwarende preventieve detentieomstandigheden heeft de raadsman
primair verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis en
subsidiair om strafmatiging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het hof heeft acht
geslagen op de door de raadsman en advocaat-generaal overgelegde
bescheiden, in het bijzonder een brief van 13 november jl. afkomstig
van J. Wiersma, locatiedirecteur Detentiecentrum Zeist en een brief
van 19 november jl. eveneens afkomstig van voornoemde Wiersma. Uit
deze bescheiden is gebleken dat de verschillen tussen de
noodvoorziening in Zeist enerzijds en de reguliere penitentiaire
inrichtingen anderzijds, de volgende zijn:
1. Op basis van de Noodwet is een zeer sober dagprogramma van
toepassing. Dit dagprogramma loopt van 9.00-17.00 uur. Gedetineerden
kunnen geen gebruik maken van arbeidsactiviteiten. Ook kunnen ze geen
gebruik maken van maatschappelijk werk, Bureau Sociale Dienstverlening
en andere in reguliere inrichtingen gebruikelijke
hulpverleningsinstanties.
2. In tegenstelling tot reguliere inrichtingen verblijven
gedetineerden hier met twee, vier of zes gedetineerden op één cel,
waardoor gedetineerden bijzonder weinig privacy kennen.
3. De personele bezetting, met uitzondering van de directie en het
middenkader, bestaat uit medewerkers van een particulier
beveiligingsbedrijf. Deze medewerkers zijn relatief onervaren met het
werken in het gevangeniswezen.
Voorts is uit genoemde bescheiden en het onderzoek ter terechtzitting
gebleken waar de verdachte vanaf haar insluiting tot heden verbleef,
te weten:
- in de periode 18 februari 2002 tot 1 mei 2002 in Detentiecentrum
Amsterdam in een cel samen met haar zuster, ;
- in de periode 1 mei 2002 tot 27 augustus 2002 in Detentiecentrum
Zeist in een cel samen met haar zuster en twee andere vrouwelijke
gedetineerden;
- in de periode 27 augustus 2002 tot 11 november 2002 in
Detentiecentrum Zeist in een cel met drie andere vrouwelijke
gedetineerden (verdachtes zuster werd op 27 augustus 2002
overgeplaatst);
- vanaf 11 november 2002 tot heden in Detentiecentrum Zeist in een cel
met vijf andere vrouwelijke gedetineerden.
Voor zover de raadsman betoogt dat de verdachte in een extra zwaar
regime is verbleven, gaat dit niet op voor de periode 18 februari 2002
tot 1 mei 2002 nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat
de verdachte het verblijf in één cel met haar zuster als een lichtere
en verdraaglijker vorm van preventieve detentie heeft ervaren dan
eenzame opsluiting.
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat een aantal
van voornoemde beperkingen van de Detentiecentra een rol hebben
gespeeld bij het verblijf van de verdachte in de Detentiecentra. Het
hof acht de druk die deze beperkingen op de verdachte hebben
uitgeoefend zodanig dat dit dient te leiden tot reductie van de door
het hof op te leggen straf."
3.3. Het middel, dat niet erover klaagt dat het Hof niet de voorlopige
hechtenis heeft opgeheven, mist feitelijke grondslag aangezien het Hof
het subsidiair gedane beroep op strafvermindering heeft gehonoreerd.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 27 april 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01747/03
Mr. Vellinga
Zitting: 10 februari 2004
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "opzettelijk
handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder
A, van de Opiumwet, gegeven verbod" veroordeeld tot een
gevangenisstraf voor de duur van tweeëntwintig maanden.
2. Namens verdachte heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat te Haarlem,
twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat het Hof het verweer dat de
Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers (hierna: de wet) in strijd
is met art. 3 en 14 EVRM jo. art. 7 IVBP jo. art. 11 ESH, op onjuiste,
althans ontoereikende gronden heeft verworpen.
4. Het Hof heeft het namens verdachte gevoerde verweer als volgt
samengevat en dienaangaande als volgt overwogen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van schending van
mensenrechten door de door de verdachte ondergane detentie onder het
regime van de Tijdelijke Wet noodcapaciteit drugskoeriers. Het
verblijven in een Detentiecentrum kent vier belangrijke verschillen
met het verblijven in een huis van bewaring. Dit betreft een sober
dagprogramma, het met meerdere personen op een cel verblijven, met
detentiewerk onervaren personeel en slechte medische zorg. Wegens deze
bezwarende preventieve detentieomstandigheden heeft de raadsman
primair verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis en
subsidiair om strafmatiging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het hof heeft acht
geslagen op de door de raadsman en advocaat-generaal overgelegde
bescheiden, in het bijzonder een brief van 13 november jl. afkomstig
van J. Wiersma, locatiedirecteur Detentiecentrum Zeist en een brief
van 19 november jl. eveneens afkomstig van voornoemde Wiersma. Uit
deze bescheiden is gebleken dat de verschillen tussen de
noodvoorziening in Zeist enerzijds en de reguliere penitentiaire
inrichtingen anderzijds, de volgende zijn:
1. Op basis van de Noodwet is een zeer sober dagprogramma van
toepassing. Dit dagprogramma loopt van 9.00-17.00 uur. Gedetineerden
kunnen geen gebruik maken van arbeidsactiviteiten. Ook kunnen ze geen
gebruik maken van maatschappelijk werk, Bureau Sociale Dienstverlening
en andere in reguliere inrichtingen gebruikelijke
hulpverleningsinstanties.
2. In tegenstelling tot reguliere inrichtingen verblijven
gedetineerden hier met twee, vier of zes gedetineerden op één cel,
waardoor gedetineerden bijzonder weinig privacy kennen.
3. De personele bezetting, met uitzondering van de directie en het
middenkader, bestaat uit medewerkers van een particulier
beveiligingsbedrijf. Deze medewerkers zijn relatief onervaren met het
werken in het gevangeniswezen.
Voorts is uit genoemde bescheiden en het onderzoek ter terechtzitting
gebleken waarde verdachte vanaf haar insluiting tot heden verbleef, te
weten:
- in de periode 18 februari 2002 tot 1 mei 2002 in Detentiecentrum
Amsterdam in een cel samen met haar zuster, ;
- in de periode 1 mei 2002 tot 27 augustus 2002 in Detentiecentrum
Zeist in een cel samen met haar zuster en twee andere vrouwelijke
gedetineerden;
- in de periode 27 augustus 2002 tot 11 november 2002 in
Detentiecentrum Zeist in een cel met drie andere vrouwelijke
gedetineerden (verdachtes zuster werd op 27 augustus 2002
overgeplaatst);
- vanaf 11 november 2002 tot heden in Detentiecentrum Zeist in een cel
met vijf andere vrouwelijke gedetineerden.
Voor zover de raadsman betoogt dat de verdachte in een extra zwaar
regime is verbleven, gaat dit niet op voor de periode 18 februari 2002
tot 1 mei 2002 nu uit het onderzoek ter terechtzitting niet is
gebleken dat de verdachte het verblijf in één cel met haar zuster als
een lichtere en verdraaglijker vorm van preventieve detentie heeft
ervaren dan eenzame opsluiting.
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat een aantal
van voornoemde beperkingen van de Detentiecentra een rol hebben
gespeeld bij het verblijf van de verdachte in de Detentiecentra. Het
hof acht de druk die deze beperkingen op de verdachte hebben
uitgeoefend zodanig dat dit dient te leiden tot reductie van de door
het hof op te leggen straf."
5. In de toelichting op het middel wordt gesteld, dat in de motivering
van het Hof met enige goede wil nog een impliciete verwerping van het
beroep op art. 3 EVRM zou kunnen lezen, maar dat over de
discriminatoire aard van genoemde wet en de feitelijke toepassing van
die wet niets is overwogen hoewel dat wel had dienen te geschieden.
Volgens de steller van het middel leidt genoemde wet in de praktijk
tot een vorm van tweedeling bij de tenuitvoerlegging van straffen
omdat de wet in de praktijk vrijwel uitsluitend wordt toegepast op
mensen uit Zuid-Amerika, het Caraïbisch gebied en Afrika.
6. Zoals uit de door het Hof gegeven - volgens de toelichting op het
middel: juiste - samenvatting van de ter terechtzitting gevoerde
verweren blijkt is genoemd beroep op strijdigheid van de wet met
genoemde internationaal-rechtelijke bepalingen in de eerste plaats ten
grondslag gelegd aan een verzoek tot opheffing van de voorlopige
hechtenis, in de tweede plaats aan een betoog strekkende tot matiging
van de op te leggen straf.
7. Het Hof heeft het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis
niet met zoveel woorden verworpen. Kennelijk heeft het Hof de
voorlopige hechtenis niet willen opheffen en is de afwijzing van het
verzoek bij wege van vergissing achterwege gebleven. Dit verzuim kan
in cassatie hersteld worden. De motivering van de afwijzing van het
verzoek moet dan kennelijk worden gelezen in hetgeen het Hof heeft
vastgesteld over de verschillen in het ondergaan van detentie in de
noodvoorziening te Zeist enerzijds en reguliere penitentiaire
inrichtingen anderzijds alsmede over de wijze waarop de voorlopige
hechtenis in het onderhavige geval is tenuitvoergelegd, hetwelk in de
ogen van het Hof kennelijk geen schending van de door de raadsman in
zijn pleitnota genoemde bepalingen - art. 3en 14 EVRM, 7 IVBP, 11
ESH(1) - opleverde.
8. Laatstgenoemd oordeel geeft in het licht van hetgeen het Hof
feitelijk heeft vastgesteld geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting, in het bijzonder niet van het bepaalde in art. 3
EVRM, en is niet onbegrijpelijk. Het is verder zodanige verweven met
waarderingen van feitelijke aard dat het zich niet leent voor verdere
toetsing in cassatie. Hoe belangrijk hier de feitelijke wijze van
tenuitvoerlegging van de detentie is blijkt bijvoorbeeld uit de
omstandigheid dat verdachte gedurende enige tijd de detentie heeft
ondergaan terwijl zij een cel deelde met haar zuster. Vooropgesteld
dat verdachte goed met haar zuster kan opschieten is het heel wel
denkbaar dat het ondergaan van detentie in het buitenland daardoor
voor haar draaglijker was dan wanneer zij een cel voor zich alleen
had. Het Hof meent dan ook dat voor de periode waarin verdachte een
cel met haar zus deelde niet kan worden gezegd dat zij onderworpen is
geweest aan een extra zwaar regime.(2)
9. Hiervoor heb ik een welwillende uitleg aan het arrest van het Hof
gegeven. Daartegen bestaat mijns inziens in het onderhavige geval geen
bezwaar. Immers, in de middelen wordt in het geheel niet geklaagd over
de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis
noch over het ontbreken van een motivering daarvan, aan motivering van
afwijzing van een verzoek ex art. 330 Sv(3) worden geen hoge eisen
gesteld(4), en het Hof heeft naar aanleiding van het verweer van
verdachtes raadsman een grondig onderzoek doen verrichten naar de
omstandigheden waaronder verdachte de detentie heeft moeten
ondergaan.(5) Voor ambtshalve cassatie wegens het ontbreken van een
motivering voor de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de
voorlopige hechtenis zie ik dan ook geen reden.
10. Nu het middel niet klaagt over afwijzing van het verzoek tot
opheffing van de voorlopige hechtenis en in het middel mede wordt
verwezen naar de art. 358 en 359 Sv moet het middel kennelijk aldus
worden verstaan dat het Hof bij de motivering van de straf in het
kader van de verwerping van het beroep op schending van art. 3 EVRM
c.a. uitdrukkelijk aandacht had moeten geven aan de discriminatoire
aard van genoemde wet en de feitelijke toepassing van die wet. Aan de
feitelijke toepassing van de wet heeft het Hof uitgebreid aandacht
gegeven. Het heeft daarin aanleiding gezien strafvermindering toe te
passen. Kennelijk heeft het Hof in de feitelijke toepassing van de wet
geen schending van art. 3 EVRM gezien. Zoals hiervoor reeds is
uiteengezet geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting, in het bijzonder niet van het bepaalde in art. 3
EVRM, is het niet onbegrijpelijk en is het overigens zodanig verweven
met waarderingen van feitelijke aard dat het zich niet leent voor
verdere toetsing in cassatie. Voorts merk ik op dat art. en 358 en 359
Sv niet voorschrijven dat de rechter een verweer als het onderhavige
expliciet en gemotiveerd verwerpt. De vraag is of de straf in het
licht van het gevoerde verweer voldoende is gemotiveerd. Gezien de
uitgebreide aandacht die het Hof geeft aan de wijze waarop verdachte
de detentie heeft ondergaan meen ik dat aan die eis is voldaan.
11. In het middel wordt ook geklaagd dat het Hof de art. 14 EVRM en 7
IVBP geschonden heeft. Daarvoor biedt het arrest van het Hof geen
grond. Er is immers geen enkele aanwijzing dat het Hof verdachte een
beroep op een in genoemde verdragen genoemde mensenrechten, in het
bijzonder het door verdachtes raadsman genoemde art. 3 EVRM, heeft
ontnomen.(6)
12. In navolging van de pleitnota in hoger beroep wordt in de
toelichting op de middelen nog aangevoerd dat de wet een ongeoorloofd
onderscheid tussen personen maakt omdat gedetineerden onder de wet
vrijwel zonder uitzondering niet-blank zijn en van niet-Europese
afkomst. De vraag is daarmee of het Hof in het kader van de motivering
van de straf op de stelling van ongeoorloofde discriminatie(7) had
moeten ingaan. Naar mijn mening niet. Het Hof heeft immers de gevolgen
van het ondergaan van detentie volgens het regime van de wet in de
straftoemeting betrokken en verdachte daarvoor compensatie geboden.
Ook al zou de stelling van verdachtes raadsman juist zijn, dan zou ik
niet weten welke gevolgen daaraan in het kader van de straftoemeting
nog zouden kunnen worden toegevoegd: op de executie van straffen heeft
de rechter geen greep zodat hij moeilijk kan vooruitlopen op de
tenuitvoerlegging van de straf; met de wijze van ondergaan van de
detentie heeft hij al rekening gehouden. Daarom meen ik dat de
onderhavige zaak zich niet leent voor een - door de raadsman gewenste
- principiële uitspraak over de gevolgen van de wet voor de gelijke
behandeling van gedetineerden.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt over de motivering van de straf. Volgens
de toelichting op het middel heeft het Hof de facto zwaarder gestraft
dan de rechter in eerste aanleg, omdat het Hof tweeëntwintig maanden
gevangenisstraf oplegde voor invoer van bij twee kg cocaïne en daarbij
compensatie toepaste voor de wijze waarop de preventieve hechtenis was
ondergaan, terwijl de Rechtbank, zoals ook in hoger beroep werd
gevorderd, voor de invoer van vier kilo cocaïne vierentwintig maanden
gevangenisstraf oplegde, en heeft het Hof desondanks niet gemotiveerd
waarom het een hogere straf oplegde.
15. Art. 359 lid 7 Sv vraagt pas bijzondere motivering van de
opgelegde straf indien de opgelegde straf daadwerkelijk zwaarder is
dan de straf die is gevorderd (HR 26 oktober 1993, DD 94.092). Dat is,
zoals door de steller van het middel ook wordt onderkend, niet het
geval. Voorts valt aan de motivering van de opgelegde straf niet het
vermoeden te ontlenen, dat het Hof slechts een lagere straf heeft
opgelegd dan de Rechtbank om de wijze van tenuitvoerlegging van de
preventieve hechtenis te compenseren.
16. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO
bedoelde motivering.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Uit de toelichting op het middel wordt niet duidelijk wat de steller
van het middel beoogt met de aanhaling van deze bepaling. Daarom ga ik
op die bepaling verder niet in.
2 In de overweging die het Hof hier aan wijdt is kennelijk voor "als
een lichtere en verdraaglijker vorm" het woord "niet" weggevallen.
3 Een verzoek tot opheffing van voorlopige hechtenis moet daaronder
worden begrepen: Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde
druk, blz. 532, onder verwijzing naar HR 19 januari 1954, NJ 1954,
348, m.nt. BVAR.
4 Corstens, a.w., blz. 533.
5 Wordt het beroep in cassatie - zoals ik hierna zal concluderen -
verworpen, dan is verdachtes belang bij het verzuim van het Hof niet
in het geding, omdat de preventieve hechtenis in aftrek wordt gebracht
op de vrijheidsstraf; vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 448, rov. 6.2.
6 Zie P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the
European Convention on Human Rights, derde druk, Kluwer International,
blz. 711: art. 14 EVRM behelst niet een zelfstandig recht om niet
gediscrimineerd te worden.
7 Vegter (DD 2002, blz. 367 - 382) wijst wel op bezwaren verbonden aan
de wet maar rept niet van strijd met art. 3 EVRM of met een
anti-discriminatieverbod. Reeds eerder formuleerde Kelk bezwaren tegen
de meermanscel (NJB 1987, blz. 242, 243, NJB 1988, blz. 90, 91); hij
spreekt ook niet van schending van art. 3 EVRM. Van Hattum en Hoogers
(NJB 2002, blz. 1150, 1151) wijzen op de huns inziens gespannen
verhouding tussen het ter ratificering voordragen van het - nog niet
in werking getreden - Twaalfde protocol bij het EVRM en het invoeren
van de meermanscel voor "bolletjesslikkers".