Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3254 Zaaknr: 02244/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-03-2004
Datum publicatie: 26-05-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
23 maart 2004
Strafkamer
nr. 02244/03
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 28 maart 2003, nummer 23/003695-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Duitsland) op
1969, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te
lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de
Penitentiaire Inrichting "Achterhoek" te Zutphen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te Haarlem van 16 september 2002 - de verdachte ter zake van
"opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid,
onder A, van de Opiumwet, gegeven verbod" veroordeeld tot 27 maanden
gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest
omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr.
G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij
schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof niet in het verkorte
arrest, maar in de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede
lid, Sv heeft beslist op het verzoek van de raadsman om met betrekking
tot verdachte een psychiatrische rapportage te laten opmaken.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt
in dat de raadsman van de verdachte aldaar voorzover hier van belang,
het volgende heeft aangevoerd:
"Ik heb veel contact met mijn cliënt gehad. Hij zit vol emoties en
spanningen over wat hem is aangedaan. De reclassering te Haarlem is
overbelast en heeft niet de tijd genomen voor een goed onderzoek. De
psycholoog die mijn cliënt heeft onderzocht maakt zich zorgen over de
psychische toestand van cliënt. Hij denkt dat cliënt ADHD heeft, maar
wilde daar niet over rapporteren.
Een drugsorganisatie is goed in het ronselen van de juiste mensen. Zij
vinden altijd mensen die financieel in de problemen zitten of onder
psychische druk leven. Als hij dan ook nog alcohol heeft gebruikt dan
kan men makkelijk misbruik maken van mijn cliënt.
Ik heb contact gehad met de Duitse advocaat van cliënt die in Spanje
woont. Van hem kreeg ik een positief beeld over cliënt.
Cliënt ervaart de detentie als vreselijk. Hij krijgt geen bezoek. Hij
is first offender.
Mijn conclusie is dat misbruik is gemaakt van de onoplettendheid van
cliënt tijdens het inchecken.
Iemand anders moet iets in zijn tas hebben gedaan. Primair verzoek ik
u dan ook cliënt vrij te spreken, althans te veroordelen voor het
niet-opzettelijk binnen Nederland brengen van cocaïne. Cliënt is zich
nergens van bewust geweest.
Subsidiair verzoek ik het hof een psychiatrische rapportage te laten
opmaken met betrekking tot de vraag of hij -gelet op zijn geestelijke
toestand- wel als schuldig is te beschouwen."
3.2.2. In de aanvulling op het verkorte arrest van het Hof is onder
meer als volgt overwogen:
"Nadere bewijsoverweging
De raadsman van verdachte heeft primair betoogd dat verdachte dient te
worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, althans slechts
veroordeeld kan worden voor het niet-opzettelijk binnen Nederland
brengen van de cocaïne.
Daartoe heeft hij -verkort en zakelijk weergegeven- het volgende
gesteld. Verdachte wist niet dat er cocaïne in zijn bagage zat. De
verdediging gaat ervan uit dat er tijdens de drukte van het inchecken
misbruik is gemaakt van zijn onoplettendheid. De reistas van verdachte
heeft tijdens de vlucht van Curaçao naar Nederland achter de stoel van
verdachte gestaan; de mogelijkheid bestaat dat de cocaïne toen in de
reistas van verdachte is gedaan zonder dat deze dat merkte.
Subsidiair heeft de raadsman gevraagd om psychiatrisch onderzoek van
verdachte ten einde vast te kunnen stellen of verdachte wel als
schuldig is te beschouwen.
Het hof overweegt te doen aanzien als volgt.
De verdediging heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd om het
gestelde misbruik van de onoplettendheid van verdachte bij het
inchecken en de mogelijkheid, dat tijdens de vlucht buiten medeweten
van verdachte cocaïne in de reistas van verdachte is gedaan, te
staven.
Het ter zake gestelde is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk
geworden. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is
gebleken dat verdachte op kosten van een man, die verdachte nauwelijks
zegt te kennen, gereisd is van Spanje naar Curaçao en van Curaçao naar
Nederland. Verdachte heeft zelf de reistas ingepakt waarin de cocaïne
is aangetroffen op Schiphol en heeft tevoren afgesproken dat hij
buiten Schiphol zijn vliegticket terug naar Spanje zou ontvangen van
de hem onbekende man.
Het hof is van oordeel dat verdachte -door aldus te handelen- het
opzet heeft gehad op het binnen het grondgebied van Nederland brengen
van de in zijn reistas aangetroffen cocaïne. Het hof verwerpt het
verweer.
Ter terechtzitting in hoger beroep is, gelet op het voorgaande, de
noodzaak niet gebleken van psychiatrisch onderzoek van verdachte ter
beantwoording van vragen over de strafbaarheid van verdachte en de aan
verdachte op te leggen straf of maatregel. Het hof wijst daarom het
subsidiaire verzoek af."
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden
vooropgesteld. Ingevolge art. 138b Sv wordt onder een verkort vonnis
verstaan een vonnis waarin noch de bewijsmiddelen als bedoeld in art.
359, eerste lid, noch de redengevende feiten en omstandigheden, als
bedoeld in art. 359, derde lid, Sv zijn opgenomen. Uit de
ontstaansgeschiedenis van art. 138b en 365a Sv volgt dat de wetgever
er de voorkeur aan heeft gegeven dat ten tijde van de uitspraak een
volledig uitgewerkt vonnis of arrest voorhanden is, maar dat de
rechter niettemin bevoegd is voorshands te volstaan met een verkort
vonnis of arrest. Daarin behoren onder meer te zijn opgenomen de
beslissingen ten aanzien van de op de terechtzitting door of
namens de verdachte gedane verzoeken waarop de rechter op straffe van
nietigheid gehouden is bepaaldelijk een
beslissing te geven, een en ander voorzover op die verzoeken niet
reeds op die terechtzitting is beslist.
3.4. Het hiervoor weergegeven verzoek tot psychiatrische rapportage is
een verzoek waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 330
in verbinding met art. 415 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk
een gemotiveerde beslissing moet geven. Nu noch het proces-verbaal van
de terechtzitting in hoger beroep noch het verkorte arrest een
zodanige beslissing inhoudt, is het middel terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak
niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft
en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak
op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23
maart 2004.
*** Conclusie ***
Nr.02244/03
Mr. Jörg
Zitting 3 februari 2004
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 28
maart 2003 wegens de invoer van 2.503,2 gram cocaïne in Nederland,
veroordeeld tot zevenentwintig maanden gevangenisstraf met onttrekking
aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Namens verzoeker hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie
voorgesteld.
3. Het eerste middel strekt ertoe dat het onderzoek ter terechtzitting
aan nietigheid lijdt nu het hof eerst in de aanvulling op het verkorte
arrest (afwijzend) heeft beslist op het verzoek om met betrekking tot
verzoeker een psychiatrische rapportage te laten opmaken.
4. Het hof heeft in de nadere bewijsoverweging in de aanvulling van 9
september 2003 het volgende overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft primair betoogd dat verdachte dient
te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, althans slechts
veroordeeld kan worden voor het niet-opzettelijk binnen Nederland
brengen van de cocaïne.
Daartoe heeft hij -verkort en zakelijk weergegeven- het volgende
gesteld. ()
Subsidiair heeft de raadsman gevraagd om psychiatrisch onderzoek van
verdachte ten einde vast te kunnen stellen of verdachte wel als
schuldig is te beschouwen.
Het hof overweegt te d en aanzien als volgt.
De verdediging heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd om het
gestelde () te staven.
()
Het hof is van oordeel dat verdachte -door aldus te handelen- het
opzet heeft gehad op het binnen het grondgebied van Nederland brengen
van de in zijn reistas aangetroffen cocaïne. Het hof verwerpt het
verweer.
Ter terechtzitting in hoger beroep is, gelet op het voorgaande, de
noodzaak niet gebleken van psychiatrisch onderzoek van verdachte ter
beantwoording van vragen over de strafbaarheid van verdachte en de aan
verdachte op te leggen straf of maatregel. Het hof wijst daarom het
subsidiaire verzoek af."
5. Het wettelijke stelsel van de artikelen 138b, art. 365a j° 415 Sv
houdt in dat in de aanvulling op het verkorte vonnis of arrest alleen
de bewijsmiddelen bedoeld in art. 359, eerste lid, Sv en de
redengevende feiten en omstandigheden, bedoeld in art. 359, derde lid,
Sv worden opgenomen.
6. De met redenen omklede beslissingen ten aanzien van ter
terechtzitting door of namens de verdachte gevoerde verweren waarop de
rechter op straffe van nietigheid gehouden is bepaaldelijk een
beslissing te geven, dienen te worden opgenomen in het (verkorte)
vonnis of arrest.
7. Het voorgaande geldt in beginsel evenzeer voor de gemotiveerde
weerlegging van bewijsverweren waarvan weerlegging ingevolge de
huidige rechtspraak wordt vereist. Ten aanzien van die verweren
verdient het de voorkeur dat een beslissing daaromtrent reeds in het
verkorte vonnis of arrest wordt opgenomen. De verdediging wordt
zodoende in staat gesteld op inhoudelijke gronden te beoordelen of het
instellen van een rechtsmiddel zinnig is. Anderzijds houden
bewijsverweren zozeer verband met de bewijsvoering in engere zin, dat
redelijke uitleg van het voorschrift dat het verkorte vonnis of arrest
wordt aangevuld met de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, eerste
lid en de redengevende feiten als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv
meebrengt dat nadere overwegingen omtrent het bewijs ook voor het
eerst kunnen worden opgenomen in de aanvulling op het verkorte vonnis
of arrest (cf. HR 18 april 2000, NJ 2001, 352). Een in het verkorte
vonnis of arrest opgenomen bewijsoverweging mag in de aanvulling
worden verbeterd of aangevuld (HR 16 maart 1999, NJ 1999, 387; HR 24
september 2002, NJ 2002, 629).
8. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de artikelen 138b en
365a Sv strikt worden geïnterpreteerd en dat met hersteloperaties
korte metten wordt gemaakt, zoals het pas in de aanvulling beslissen
op verweren, niet zijnde bewijsverweren, of het herstellen van fouten
in het verkorte arrest (zie HR 9 november 1999, NJ 2000, 71; HR 23
november 1999, NJ 2000, 587; HR 13 juni 2000, NJ 2000, 523; HR 23
januari 2001, NJ 2001, 182 en HR 18 december 2001, NJ 2002, 350).
9. Overigens verricht de Hoge Raad vaak zelf reddingsoperaties door in
geëigende gevallen van kennelijke misslagen te spreken (bijv. HR NJ
2001, 182) of door in andere geëigende gevallen te overwegen dat het
verzuim om te beslissen op een verweer niet tot cassatie behoeft te
leiden omdat de feitenrechter het verweer slechts had kunnen verwerpen
(bijv. HR NJ 2000, 523).
10. Voor het beslissen op een door de verdediging gedaan verzoek om
een psychiatrische rapportage te laten opmaken, welk verzoek ex art.
330 Sv op straffe van nietigheid een beslissing behoeft, is in de
aanvulling verkort arrest dan ook geen plaats. Het voorwaardelijke
karakter van een verzoek kan de zaak wel compliceren (zie bijv. HR 5
juni 2001, NJ 2001, 500), maar van een complicatie kan in het
onderhavige geval niet gesproken worden aangezien het verzoek
gekoppeld is aan de voorwaarde dat het hof verzoeker niet zou
vrijspreken; het hof sprak verzoeker inderdaad niet vrij.
11. Nu het verkorte arrest voor wat betreft de beslissing op het
verzoek niet aan de bedoelde wettelijke eisen voldoet, is het middel
terecht voorgesteld.
12. Toch behoeft dit mijns inziens niet tot cassatie te leiden en kan
de volgende reddingsoperatie worden ondernomen. (Daarbij wordt
overigens wel de vraag steeds klemmender hoe ver en hoe lang Uw Raad
wil doorgaan met de erg praktische aanpak in dezen. Mij bereiken wel
eens berichten uit het veld - van rechters uit de eerste aanleg - over
te groot geachte coulance.)
13. De raadsman heeft een verzoek gedaan tot het opmaken van een
psychiatrische rapportage met betrekking tot de vraag of verzoeker -
gelet op zijn geestelijke toestand - wel als schuldig is te
beschouwen. Met andere woorden, de raadsman wil de kansen van een
succesvol beroep op ontoerekeningsvatbaarheid (art. 39 Sr) onderzocht
zien. Misschien ook wel op verminderde toerekeningsvatbaarheid.
14. Het criterium voor het hof om dit verzoek in te willigen is of de
noodzaak voor zulk persoonlijkheidsonderzoek aanwezig is (art. 317
Sv). Daarvoor moeten argumenten worden aangedragen, hoewel het in
uitzonderingsgevallen kan voorkomen dat een delict zelf, de wijze van
uitvoering of de inhoud van de politieverbalen zóveel aanwijzingen
over de persoon van de verdachte geeft dat een verzoek voor een
onderzoek van de geestvermogens nauwelijks behoeft te worden
beargumenteerd, omdat de rechter(-commissaris) of de officier van
Justitie ambtshalve ook wel zulk onderzoek zouden (kunnen) bevelen.
15. Bij het koerieren van drugs zal in de regel een omvangrijker
argumentatie voor de noodzaak van zulk onderzoek moeten worden gegeven
dan bij een levensdelict.
16. De ter terechtzitting afgelegde verklaring van verzoeker houdt in
dat hij, terwijl hij dronken was, van een onbekende Duitse man die hij
in Spanje in een café heeft ontmoet en met wie hij zijn (verzoekers)
geldprobleem heeft besproken, geld en een ticket heeft gekregen om op
Curaçao vakantie te vieren. Tijdens het verblijf op Curaçao heeft
verzoeker de bloemetjes flink buiten gezet. Op 27 mei 2002, de dag van
de terugvlucht, zegt verzoeker dronken te zijn geweest.
17. Zijn raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van terechtzitting
ten aanzien van verzoeker verklaard:
"Bij vertrek uit Curaçao was hij onder invloed van alcohol en drugs.
Een organisatie kan daarvan gebruik hebben gemaakt () Een
drugsorganisatie is goed in het ronselen van mensen. Zij vinden altijd
mensen die financieel in de problemen zitten of onder psychische druk
leven. Als hij dan ook nog alcohol heeft gebruikt dan kan men
makkelijk misbruik maken van cliënt."
18. Uit het voorgaande wordt duidelijk dat verzoeker zich door
alcohol- en/of druggebruik vrijwillig in een toestand of situatie
heeft gebracht die resulteerde in het koerieren van drugs (vgl. HR 9
juni 1981, NJ 1983, 412, m.nt. ThWvW en HR 28 juni 1983, NJ 1984, 53,
m.nt.'tH).
19. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever gevallen van
zelfintoxicatie uitdrukkelijk niet heeft willen onderbrengen onder de
werking van art. 39 Sr (ontoerekeningsvatbaarheid). Ofschoon stadia
van dronkenschap en druggebruik medisch gesproken rubriceerbaar zijn
als acute psychosen worden zij niet geacht een bijzondere grond voor
verontschuldiging op te kunnen leveren voor delicten die in die
toestand zijn begaan. De gewone strafrechtelijke regels en beginselen
voor strafbaarheid van gedrag blijven dan ook op deze gevallen van
toepassing (zie T&C Sr, 4e, art. 39, aant. 7a).
20. Om desondanks toch de noodzaak aanwezig te kunnen achten tot een
onderzoek van de geestvermogens moeten dus wel zeer deugdelijke
argumenten worden aangevoerd waarom het concrete geval zódanig afwijkt
van het standaardgeval van vrijwillige intoxicatie, dat een rechter
zonder de uitkomsten van een zodanig onderzoek niet verantwoord zou
kunnen beslissen.
21. In dit kader citeer ik de argumentatie die volgens het
proces-verbaal van de appèlzitting aan het verzoek ten grondslag ligt:
"Subsidiair verzoek ik het hof een psychiatrisch rapportage te
laten opmaken met betrekking tot de vraag of -gelet op
zijn geestelijke toestand- wel als schuldig is te beschouwen."
22. Dit valt - zeker in een geval van vrijwillige intoxicatie - niet
als een deugdelijke onderbouwing van het verzoek tot het doen
verrichten van een onderzoek naar de geestvermogens te beschouwen. Uw
Raad kan derhalve tot het oordeel komen dat het verzoek op de (niet)
aangevoerde grond door het hof slechts had kunnen worden verworpen.
23. Ik meen derhalve dat, hoewel het middel terecht is voorgesteld,
het niet tot cassatie behoeft te leiden.
24. Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaarde opzet tot
invoer van de cocaïne.
25. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
"hij op 27 mei 2002 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk
binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 2.503,2
gram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel
vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I."
26. Voor zover het middel zich blijkens de toelichting concentreert op
opzet in voorwaardelijke vorm geeft het blijk van een verkeerde lezing
van het arrest. Het hof noteerde in zijn nadere bewijsoverweging:
"De raadsman van verdachte heeft primair betoogd dat verdachte dient
te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, althans slechts
veroordeeld kan worden voor het niet-opzettelijk binnen Nederland
brengen van de cocaïne.
Daartoe heeft hij -verkort en zakelijk weergegeven- het volgende
gesteld. Verdachte wist niet dat er cocaïne in zijn bagage zat. De
verdediging gaat ervan uit dat er tijdens de drukte van het inchecken
misbruik is gemaakt van zijn onoplettendheid. De reistas van verdachte
heeft tijdens de vlucht van Curaçao naar Nederland achter de stoel van
verdachte gestaan; de mogelijkheid bestaat dat de cocaïne toen in de
reistas van verdachte is gedaan zonder dat deze dat merkte.
()
Het hof overweegt te d en aanzien als volgt.
De verdediging heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd om het
gestelde misbruik van de onoplettendheid van verdachte bij het
inchecken en de mogelijkheid, dat tijdens de vlucht buiten medeweten
van verdachte cocaïne in de reistas van verdachte is gedaan, te
staven.
Het ter zake gestelde is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk
geworden. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is
gebleken dat verdachte op kosten van een man, die verdachte nauwelijks
zegt te kennen, gereisd is van Spanje naar Curaçao en van Curaçao naar
Nederland. Verdachte heeft zelf de reistas ingepakt waarin de cocaïne
is aangetroffen op Schiphol en heeft tevoren afgesproken dat hij
buiten Schiphol zijn vliegticket terug naar Spanje zou ontvangen van
de hem onbekende man.
Het hof is van oordeel dat verdachte -door aldus te handelen- het
opzet heeft gehad op het binnen het grondgebied van Nederland brengen
van de in zijn reistas aangetroffen cocaïne. Het hof verwerpt het
verweer.
()
27. Hier is sprake van onvoorwaardelijk opzet (cf. HR 7 oktober 2003,
LJN AI1589). De op de aanname van voorwaardelijk opzet betrekking
hebbende klachten kan ik dus onbesproken laten.
28. Voor zover het middel betoogt dat het opzet op de invoer van de
cocaïne niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid (en in het
bijzonder niet uit de verklaring van verzoeker, bewijsmiddel 1.)
vermeld ik het volgend.
29. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verzoeker:
- van een hem onbekende Duitse man, die hij in een café in Spanje
heeft ontmoet en van wie hij de naam niet kent, een ticket en geld
heeft gekregen om vakantie te vieren op Curaçao;
- zijn tas voor de vlucht van Curaçao naar Schiphol zelf heeft
ingepakt;
- bij aankomst op Schiphol diezelfde onbekende man bij de uitgang van
het vliegveld zou ontmoeten teneinde zijn ticket voor Malaga te
ontvangen.
30. Dat het hof op grond van al deze omstandigheden heeft geoordeeld
dat verzoeker in het onderhavige geval opzettelijk als koerier is
opgetreden is niet onbegrijpelijk. Het hof had zijn gedachtegang nog
wel iets meer kunnen uitwerken, maar de hoofdelementen van die
gedachtegang staan op papier en de verbindende tekst kan iedereen die
het klappen van de drugszweep kent wel bedenken. De toets in cassatie
is of het hof het bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen heeft kunnen
afleiden. Dat is het geval. Aldus kan dus ook het bewezenverklaarde
opzet uit de bewijsmiddelen volgen. Deze klacht faalt.
31. Ten overvloede wijs ik nog op het volgende. De raadsman heeft in
hoger beroep ook een bewijsverweer gevoerd dat zou duiden op een
mogelijk gat in de bewijsvoering. Immers, de raadsman wijst op de
mogelijkheid dat de cocaïne tijdens het inchecken op Curaçao of
tijdens de vlucht naar Nederland buiten medeweten van verzoeker in
zijn tas is gestopt.
32. Het hof heeft bij het bewijs nader overwogen dat de verdediging
geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om het gestelde
misbruik van de onoplettendheid van verzoeker bij het inchecken en de
mogelijkheid dat tijdens de vlucht buiten medeweten van verzoeker
cocaïne in de reistas van verzoeker is gedaan, te staven en verwerpt
het bewijsverweer als niet aannemelijk.
33. Gelet op de onderbouwing van het verweer en de inhoud van de
bewijsmiddelen is het oordeel van het hof dat het ter zake door de
verdediging gestelde niet aannemelijk is geworden niet onbegrijpelijk
en toereikend gemotiveerd (zie HR 21 oktober 2000, NJ 2001, 238, m.nt.
Sch).
34. Het tweede middel faalt.
35. De middelen falen; het tweede middel leent zich voor toepassing
van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken
van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen
heb ik niet aangetroffen.
36. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG