Hoge Raad wijst het geding tussen SENA/NOS over de uitleg van het begrip `billijke vergoeding' uit de Wet naburige rechten terug naar het hof Den Haag

Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 28-05-2004

Samenvatting van de griffier van Hoge Raad (buiten verantwoordelijkheid van de Hoge Raad)

Deze zaak heeft als inzet de berekening van de hoogte van de vergoeding die de NOS moet betalen aan SENA voor de openbaarmaking van voor commerciële doeleinden uitgebrachte fonogrammen. SENA is een organisatie die uitvoerend kunstenaars en muziekuitgevers vertegenwoordigt. SENA vordert dat de NOS zal worden veroordeeld haar een 'billijke vergoeding' uit te betalen zoals bedoeld in de Wet naburige rechten (WNR) voor het uitzenden van muziek die door de uitvoerend kunstenaars ten gehore is gebracht en door de muziekuitgevers is geproduceerd. Deze wet is ingevoerd mede naar aanleiding van een Europese richtlijn die de lidstaten van de EU daartoe verplichtte. Noch deze wet, noch die richtlijn, bevat echter enige indicatie voor de berekening van deze vergoeding. Inmiddels is de NOS in de jaren negentig ertoe overgegaan op vrijwillige basis jaarlijks een bedrag aan SENA te voldoen in verband met muziekuitzendingen. Volgens SENA is dit bedrag echter aanzienlijk te laag. Zij verlangt een marktconforme beloning. Omdat partijen elkaar niet konden vinden over de hoogte van de verschuldigde vergoeding, heeft SENA de zaak aan de rechter voorgelegd. Het hof Den Haag heeft op 6 mei 1999 een tussenarrest gewezen. In dit arrest heeft het hof op een groot aantal punten die van belang zijn voor de hoogte van de verschuldigde vergoeding, voorlopige beslissingen gegeven en partijen vervolgens uitgenodigd aan de hand daarvan verder te onderhandelen om tot een formule te komen waarmee de verschuldigde vergoeding kon worden berekend. Tot de beslissingen die het hof voorlopig heeft genomen, behoren onder meer (a) dat de thans in SENA gebundelde partijen bij de totstandkoming van de WNR de verwachting bij de NOS hebben gewekt dat de verschuldigde vergoeding voorlopig ongeveer gelijk zouden blijven aan hetgeen de NOS reeds vrijwillig betaalde, waaraan SENA thans tot op zekere hoogte is gebonden; (b) dat in de hoogte van de beloning het aantal uren gedurende welke muziek wordt uitgezonden, moet worden meegewogen en dat daarbij in beginsel tot maatstaf dient het feitelijk aantal luisteraars; (c) dat aansluiting moet worden gezocht bij de Buma/Stemra-tarieven met dien verstande dat de onderhavige beloning lager moet zijn dan die van de auteurs van de desbetreffende muziekstukken; (d) dat voorts aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen hier te lande door commerciële omroepen wordt betaald en bij de vergoedingen die in de ons omringende landen gangbaar zijn. Tegen de beslissing van het hof is SENA met een groot aantal klachten in cassatie gegaan bij de Hoge Raad. Omdat voor in elk geval een gedeelte van die klachten de desbetreffende Europese richtlijn moet worden uitgelegd, die immers richtinggevend is voor de uitleg van de WNR, heeft de Hoge Raad - daartoe rechtens verplicht - vragen over de uitleg van die richtlijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Zie: HR 9 juni 2000, NJ 2001, 569 en op deze site onder LJN: AA6180). Het Europese hof heeft deze vragen beantwoord bij arrest van 6 februari 2003 (Zie voor een samenvatting NJB 21 maart 2003, pag. 627). Daarna heeft de advocaat-generaal bij de Hoge Raad, mr. D.W.F. Verkade, op 13 februari 2004 geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het hof Den Haag van 6 mei 1999 en tot terugverwijzing naar hetzelfde hof. Vervolgens heeft de Hoge Raad op 28 mei 2004, op basis van de antwoorden van het Europese hof, beslist dat het begrip 'billijke vergoeding' waarom het in deze procedure draait, wel een gemeenschapsrechtelijk begrip is, maar dat de wijze waarop de vergoedingen moeten worden vastgesteld niet is geharmoniseerd, zodat deze per lidstaat kan verschillen. Evenmin is juist dat de marktwaarde van de desbetreffende prestaties richtinggevend is voor de hoogte van deze vergoeding. Die marktwaarde is wél - naast andere gezichtspunten
- een factor die behoort mee te wegen bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding. Het Haagse hof heeft echter, aldus nog steeds de Hoge Raad, ten onrechte geoordeeld dat de verschuldigde vergoeding in de eerste jaren na de invoering van de WNR ongeveer gelijk dient te blijven aan hetgeen de NOS voordien al vrijwillig betaalde. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is immers gebleken dat bij de bepaling van de hoogte van deze vergoeding een juist evenwicht dient te worden bereikt tussen het belang van uitvoerende kunstenaars en producenten van muziek aan de ene kant en de belangen van derden om deze muziek onder redelijke voorwaarden te kunnen uitzenden aan de andere kant. In zoverre heeft de Hoge Raad het arrest van het hof Den Haag van 6 mei 1999 dan ook vernietigd. Voor het overige heeft hij de klachten van SENA niet-ontvankelijk geacht omdat deze zijn gericht tegen voorlopige beslissingen van het Haagse hof in het kader van het streven van dat hof, dat steun vindt in zowel de wetsgeschiedenis als in het arrest van het Europese Hof, om als 'procesbegeleider' op te treden bij de onderhandelingen die tussen partijen zelf dienen te worden gevoerd. Omdat de overige beslissingen van het Haagse hof dus nog niet definitief zijn, is het te vroeg om daartegen nu al cassatieberoep te stellen: de wettelijke regeling maakt dat niet mogelijk, aldus nog steeds de Hoge Raad, die de zaak terugwees naar het Haagse hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze zaak wordt voor SENA behandeld door mr. T. Cohen Jehorem, advocaat te Den Haag en voor NOS door mr. R.S. Meijer, advocaat te Den Haag.

Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AA6180

Zie het origineel