Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9861 Zaaknr: 38665
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-05-2004
Datum publicatie: 28-05-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.665
28 mei 2004
SD
gewezen op het beroep in cassatie van de commanditaire vennootschap X
C.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3
juli 2002, nr. P01/03129, betreffende na te melden beschikkingen op
grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).
1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij in één geschrift vervatte
beschikkingen de waarde van de onroerende zaak a-straat 1-a te Q voor
het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op
f 338.000, en is de waarde van de onroerende zaken a-straat 1-b, 1-c,
1-d, 2-a, 2-b, 2-c, 2-d en 2-e (+ 1 4e verd) te Q voor het tijdvak 1
januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op f 297.000 per
onroerende zaak.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Directeur
Gemeentebelastingen Amsterdam (hierna: de Directeur) bij uitspraak de
beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
(hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. E.A.M. Santen,
advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is eigenaar van de gebouwen a-straat 1 en 2 te Q. In
deze gebouwen bevinden zich negen afzonderlijk verhuurde woningen. De
(eigendomsrechten op de) gebouwen zijn niet gesplitst en mogen niet
gesplitst worden in appartementsrechten. De Directeur heeft bij de
bestreden beschikkingen de waarde vastgesteld van elke woning
afzonderlijk.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de Directeur terecht de waarde van
de woningen heeft bepaald alsof die woningen afzonderlijk in eigendom
kunnen worden overgedragen.
3.3. Onder 5.1.1 tot en met 5.4 van zijn uitspraak heeft het Hof met
juistheid uiteengezet dat en waarom (het systeem van) de Wet WOZ ertoe
dwingt dit geschilpunt in het nadeel van belanghebbende te beslechten.
Voorzover de klachten die uitkomst onrechtvaardig, onlogisch,
onredelijk en onbillijk noemen, stuiten zij af op het bepaalde in
artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.
3.4. Daarnaast wijst belanghebbende erop dat de Memorie van
toelichting met betrekking tot artikel 17 van de Wet WOZ niets zegt
over een splitsingsverbod als hier aan de orde is, maar slechts
vermeldt dat ingevolge de daarin vervatte zogenoemde overdrachtsfictie
beperkte rechten, waarmee de onroerende zaak mocht zijn belast,
weggedacht moeten worden. Dit argument kan belanghebbende niet baten.
Nu elk van de woningen bestemd is om als afzonderlijk geheel te worden
gebruikt, moet ook elk van die woningen reeds ingevolge het bepaalde
in artikel 16, aanhef en letter c, van de Wet WOZ voor de waardering
als één onroerende zaak worden aangemerkt, ook al wordt aldus de
waarde van een "zaak" bepaald waarvan de eigendom naar burgerlijk
recht niet afzonderlijk overdraagbaar is. Bij de waardering van
dergelijke objecten moet bij wege van fictie ervan worden uitgegaan
dat de eigendom van elk van die objecten afzonderlijk kan worden
overgedragen en doet niet terzake dat splitsing van het gebouw in
appartementen ingevolge de daarvoor geldende voorschriften niet
mogelijk is.
3.5. Voorts beroept belanghebbende zich op het arrest van de Hoge Raad
van 19 mei 1982, nr. 21029, BNB 1982/199. Nu ingevolge dat arrest bij
de waardebepaling rekening moet worden gehouden met een
publiekrechtelijke regeling die de kring van gegadigden voor de
verkrijging van een woning beperkt, moet zeker rekening gehouden
worden met een publiekrechtelijke regeling die overdracht algeheel
verhindert, aldus kennelijk het betoog van belanghebbende.
Dit betoog faalt. De destijds in artikel 5 van het Besluit
gemeentelijke onroerend-goedbelastingen, thans in artikel 17 van de
Wet WOZ vervatte overdrachtsfictie stond en staat inderdaad niet eraan
in de weg dat bij de waardering van een zaak rekening wordt gehouden
met de waardedrukkende invloed van een publiekrechtelijke regeling die
- in dat geval: omdat niet elke potentiële koper de zaak zou mogen
bewonen - de kring van gegadigden voor de verkrijging van die zaak
beperkt. Evenmin staat die overdrachtsfictie eraan in de weg dat
rekening wordt gehouden met de waardedrukkende invloed die uitgaat van
publiekrechtelijke voorschriften die het door (veronderstelde) kopers
van de zaak te verwachten genot beperken (HR 20 december 2002, nr.
37558, BNB 2003/94, en HR 17 oktober 2003, nr. 38005, BNB 2004/43). De
onmogelijkheid van overdracht van de eigendom van objecten als bedoeld
in artikel 16, aanhef en letter c, van de Wet WOZ is echter een
omstandigheid waarmee, ook al drukt zij de waarde van het gebouw
waarvan die objecten "gedeelten" zijn, bij de waardering van die
objecten geen rekening mag worden gehouden, omdat die objecten nu
eenmaal ingevolge die bepaling moeten worden gewaardeerd alsof het
afzonderlijke zaken zijn.
3.6. Ten slotte klaagt belanghebbende over de verwerping door het Hof
van haar betoog dat ongelijke gevallen (gesplitste woongebouwen
enerzijds, en ongesplitste en onsplitsbare woongebouwen anderzijds)
gelijk worden behandeld (namelijk als waren zij gesplitst), terwijl de
werkelijk gesplitste gebouwen volgens belanghebbende meer dan het
vijfvoudige waard zijn van de onsplitsbare, hetgeen volgens
belanghebbende strijd met het gelijkheidsbeginsel en een door het EVRM
en het IVBPR verboden discriminatie oplevert.
3.7. De Wet WOZ heeft ten doel regels te stellen voor een uniforme
bepaling van de waarde van onroerende zaken en de wijze van
vaststelling daarvan ten behoeve van de heffing van belastingen door
het Rijk, de gemeenten en de waterschappen; de wetgever heeft daarbij
beoogd, kennelijk om uitvoeringstechnische redenen van eenvoud en
doelmatigheid, voor zowel gebruikers als genothebbenden krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht van hetzelfde belastingobject te
komen tot eenzelfde waarde. Het ter uitwerking van dit doel gekozen
systeem houdt - gelet op artikel 16, aanhef en letter c, van de Wet
WOZ - in dat bij een gebouw dat, zoals kennelijk het geval is met de
onderhavige gebouwen, bestaat uit gedeelten die blijkens hun indeling
bestemd zijn om als afzonderlijke woning te worden gebruikt, elke
woning afzonderlijk een te waarderen object vormt. In dit systeem gaat
het dus niet om de waarde van het gehele gebouw. Met deze,
klaarblijkelijk eveneens op overwegingen van eenvoud en doelmatigheid
berustende, uitwerking van zijn eerder vermelde oogmerk van uniforme
waardevaststelling ten behoeve van de heffing van verschillende
belastingen heeft de wetgever niet de grenzen van de hem op fiscaal
gebied toekomende ruime beoordelingsvrijheid overschreden (vgl. EHRM
22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398).
3.8. De slotsom luidt dat het cassatieberoep ongegrond is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren L. Monné, J.C. van Oven, A.R. Leemreis en C.J.J. van
Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.
Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2004.