Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8150 Zaaknr: 38996
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-05-2004
Datum publicatie: 28-05-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.996
28 mei 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z, vertegenwoordigd
door de curator in haar faillissement, tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdam van 9 december 2002, nrs. 97/90139 DK en
02/4041 DK, betreffende na te melden uitnodigingen tot betaling van
invoerrecht, omzetbelasting en landbouwheffingen.
1. Uitnodigingen, bezwaar en geding voor de Tariefcommissie en het Hof
Belanghebbende is op 20 mei 1996 door de Inspecteur onder nummer 120
NAV/96 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van bedragen van f
210,50, f 48.193,70 en f 503.406,10 aan respectievelijk invoerrecht,
omzetbelasting en landbouwheffingen. Het door belanghebbende daartegen
gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur gedeeltelijk
toegewezen; aan landbouwheffingen werd een bedrag van f 54.457,20 en
aan omzetbelasting een bedrag van f 5305,90 teruggegeven.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op haar bezwaar in beroep gekomen
bij de Tariefcommissie.
Het Hof, met ingang van 1 januari 2002 in de plaats getreden van de
Tariefcommisssie, heeft het beroep in de zaak met nummer 97/90139 DK
gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voorzover
deze betrekking heeft op douanerechten, belanghebbende
niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep, voorzover het is gericht
tegen de brief van de Inspecteur van 20 mei 1996 welke de
uitnodigingen tot betaling vergezelde, de uitnodiging tot betaling van
f 210,50 aan douanerechten verminderd tot nihil, en het beroep in de
zaak met nummer 02/4041 DK (omzetbelasting) niet-ontvankelijk
verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 6 oktober 2003
geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot
verwijzing van de zaak naar het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen 2 en 3 gaan ervan uit dat de begeleidende brief bij
de uitnodigingen tot betaling naast die uitnodigingen nog een andere
beschikking inhoudt.
De middelen falen, aangezien de vermelding in die brief van de
uitkomst van de inventarisatie door de douane van de in het
desbetreffende douane-entrepot aanwezige goederen kennelijk slechts
ertoe strekte de feitelijke grondslag voor de uitnodigingen tot
betaling aan te geven. Die vermelding maakt derhalve deel uit van de
uitnodigingen en gaat daarin op.
3.2. Middel 1 komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van
het Hof dat het bij de Tariefcommissie ingestelde beroep niet is
gericht tegen de uitspraak van de Inspecteur, voorzover daarbij de
uitnodiging tot betaling met betrekking tot landbouwheffingen is
gehandhaafd.
De klacht faalt. Het Hof heeft zijn oordeel gegrond op een na de
indiening van het beroepschrift - hetwelk volgens het Hof naar zijn
bewoordingen wel mede strekte tot vernietiging van de uitnodiging tot
betaling met betrekking tot landbouwheffingen - door belanghebbende
gedane uitlating. De uitlegging die het Hof met zijn bestreden oordeel
aan deze uitlating, door hem weergegeven in rechtsoverweging 6.1.2 van
zijn uitspraak, heeft gegeven, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende
gemotiveerd.
3.3. Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene behoeft middel 4 geen
behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot,
D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en uitgesproken in het
openbaar op 28 mei 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 38.996
Mr. Overgaauw
Derde Kamer A
Uitnodigingen tot betaling van douanerechten, omzetbelasting en
landbouwheffingen
6 oktober 2003
Conclusie inzake
A, curator van X B.V.
tegen
Staatssecretaris van Financiën
0. Inleidend
De zaak handelt primair over de omvang van het door belanghebbende bij
de Douanekamer ingestelde beroep. Startpunt van deze zaak is een op 20
mei 1996 gedateerd schrijven aangeduid als uitnodiging tot betaling en
de begeleidende brief van diezelfde datum. De genoemde uitnodiging
vermeldt bedragen aan douanerechten, omzetbelasting en
landbouwheffingen. De zaak geraakt daarmee in de toch wel verwarrende
situatie dat ondanks de samenloop van de diverse heffingen, drie
verschillende rechters ter zake bevoegd zijn, althans waren.
Oplettendheid is hier voor een ieder geboden.
1. Feiten
1.1. Wat betreft de weergave van feiten, beperk ik mij gezien het
geschil in cassatie voornamelijk tot de vaststaande feiten die ik van
belang acht voor de beoordeling van de omvang van het door A, curator
van X B.V. (belanghebbende respectievelijk X) ingestelde beroep.
1.2. Met ingang van 1 juli 1992 beschikte X over een vergunning voor
het beheer van een douane-entrepot, type C, dat zich bevond in T.
1.3. X is op 13 oktober 1995 in staat van faillissement geraakt. In
het kader van een zogenoemde "doorstart", is de onderneming van
belanghebbende overgedragen aan andere rechtspersonen (de overnemers).
De overnemers hebben de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende
voortgezet, daarbij tevens gebruikmakend van het in 1.2. genoemde
entrepot.
1.4. Na het in faillissement geraken, werd X door haar voormalige
werknemers (inmiddels in dienst van de overnemers) op
de diverse douaneaangiften als aangever vermeld, waarbij tevens werd
verwezen naar de in 1.2. genoemde vergunning.
1.5. Op 9 en 10 april 1996 heeft de douane(1) de in meergenoemd
entrepot opgeslagen goederen geïnventariseerd. Geconstateerd is in dat
kader dat de hoeveelheid daadwerkelijk aanwezig bevonden goederen
minder was dan de hoeveelheid die bleek uit de bij het entrepot
aanwezige voorraadlijsten.
1.6. Bij brief van 20 mei 1996 (kenmerk: 120 NAV/96) gericht aan X
wordt de constatering als vermeld onder 1.5. (nogmaals) medegedeeld,
waarbij tevens wordt opgemerkt:
"(...) U bent niet in staat gebleken te bewijzen dat de niet bevonden
goederen op een juiste wijze een bestemming hebben gekregen of onder
douaneverband zijn gebleven, zodat e.e.a. leidt tot vermis in
entrepot, op grond waarvan de betreffende rechten moeten worden
nagevorderd. (...)"
1.7. De weergave van de niet bevonden hoeveelheden en van de
berekening van de betreffende rechten - met name de daarbij
gehanteerde GN-indeling - in genoemde brief, geeft inzicht in de soort
goederen waar het om gaat. De weergave en berekening luiden als volgt:
"totaal manco 04021019- : 145899 kg, waarde f 273586, rechten: f
304,23 per 100 kg netto
totaal manco 04022119- : 3775 kg, waarde: f 5784, rechten: f 405,92
per 100 kg netto
totaal manco 04041012 : 11833 kg, waarde: f 18403, rechten: f 312,28
per 100 kg netto
totaal manco 19019099- : 1148 kg, waarde: f 2024, rechten: f 10,4%
+ 632.565616 per 100 kg netto
04021019: 443868,60 lbh + 43047,30 OB
04022119: 15323,50 lbh + 1266,50 OB
04041012: 36952,10 lbh + 3321,40 OB
19019099: 7261,90 lbh + 210,50 IR + 558.50 OB
Gelet op het bovenstaande, onder verwijzing naar de opgenomen
specificatie besluit ik op grond van artikel 204 van Verordening EEG
nr. 2913/92 (Communautair Douane Wetboek) bedragen aan Landbouwheffing
van f503406,10, invoerrecht van f210,50 en Omzetbelasting van f48193,
70 na te vorderen. (...)"
1.8. De in 1.6. genoemde brief is vergezeld van een eveneens op 20 mei
1996 gedateerde "Uitnodiging tot betaling", waarop de hiervoor
genoemde heffingen en de bijbehorende verzamelbedragen nogmaals
afzonderlijk worden vermeld. Onder het kopje: "Omschrijving" is
vermeld: "zie navorderingsbeschikking nr. 120 NAV/96".
1.9. Namens belanghebbende is tijdig bezwaar gemaakt tegen: "(...) de
beschikking van de Douane District P d.d. 20 mei 1996 met kenmerk 120
NAV/96", waarbij is vermeld dat integraal bezwaar wordt gemaakt tegen
de navordering d.d. 20 mei 1996 en wordt verzocht de bestreden
beschikking te vernietigen.
1.10. De uitspraak op bezwaar van 20 mei 1997 houdt een gedeeltelijke
teruggave van landbouwheffingen en omzetbelasting in. Een
rechtsmiddelverwijzing is bij de uitspraak opgenomen. Vermeld is dat,
afhankelijk van de beslissing waartegen in beroep wordt gekomen, bij
een of meer instanties beroep kan worden ingesteld:
"(...) Tariefcommissie
Bij de tariefcommissie kunt u onder andere in beroep komen indien het
betreft:
- douanerechten
- tariefindeling (...)
Gerechtshof
Bij de belastingkamer van het Gerechtshof kunt u onder andere in
beroep komen indien het betreft:
- omzetbelasting
- accijnzen
- belasting van personenauto's en motorrijwielen (...)
College van Beroep voor het Bedrijfsleven.
Bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven kunt u onder andere
in beroep komen indien het betreft:
- landbouwheffingen
- compenserende heffingen
- anti-dumpingheffingen (...)"
2. Procesverloop
2.1. Belanghebbende is op 27 juni 1997 in beroep gekomen bij de
Tariefcommissie te Amsterdam. Het beroep is gericht tegen de in 1.10
vermelde uitspraak op bezwaar. Bij brief, gedateerd 3 november 1997,
is het beroepschrift namens belanghebbende nader gemotiveerd. Op 8
april 1998 is het vertoogschrift van de inspecteur door de
Tariefcommissie ontvangen.
2.2. Op 16 april 1998 heeft de secretaris van de Tariefcommissie een
kopie van het beroepschrift gezonden aan het College van Beroep voor
het bedrijfsleven (het College) ter overname van de behandeling van
het geschil inzake de in de uitnodiging tot betaling begrepen
"landbouwheffingen". Op diezelfde dag heeft voornoemde secretaris een
kopie van het beroepschrift gezonden aan het Gerechtshof te Arnhem ter
overname van de behandeling van het geschil inzake de in de
uitnodiging tot betaling begrepen omzetbelasting.
2.3. Op 31 mei 1998 heeft belanghebbende een conclusie van repliek bij
de Tariefcommissie ingediend, waarna de inspecteur op 3 juli 1998
aldaar een conclusie van dupliek heeft ingediend.
2.4. Op 2 juli 1998 heeft belanghebbende een nadere motivering van het
beroep ingediend bij het Gerechtshof te Arnhem, waarna de inspecteur
aldaar een verweerschrift heeft ingediend.
2.5. Het door de secretaris van de Tariefcommissie doorgezonden beroep
is door het College op 4 augustus 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
Het daartegen ingestelde verzet van belanghebbende is op 30 september
1999 gegrond verklaard, waarna het dossier - zonder inhoudelijke
behandeling - is teruggezonden naar de Tariefcommissie.
2.6. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb.
419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het
Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
De Douanekamer heeft op grond van genoemde wet op 13 juni 2002 tevens
de behandeling van het bij het Gerechtshof te Arnhem in behandeling
zijnde beroep met betrekking tot de in de uitnodiging tot betaling
opgenomen omzetbelasting op zich genomen. Het Gerechtshof te Arnhem
heeft het dossier in dat verband naar de Douanekamer gezonden.
2.7. De Douanekamer heeft op 9 december 2002 uitspraak gedaan.(2)
Belanghebbende heeft daartegen tijdig beroep in cassatie ingesteld,
welk beroep bij brief van 9 april 2003 nader is gemotiveerd. De
Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijk verweer gevoerd.
Belanghebbende heeft daarop een conclusie van repliek ingediend. De
Staatssecretaris heeft schriftelijk medegedeeld dat geen behoefte
bestaat daarop te reageren.
3. Geschil voor de Douanekamer
3.1. In onderdeel 3 van de uitspraak van de Douanekamer van 9 december
2002 wordt het geschil als volgt omschreven:
"Primair is tussen partijen in geschil of de Douanekamer bevoegd is
voor zover het beroep is gericht tegen de mededeling van de inspecteur
inhoudende de hoeveelheid vermiste goederen, vastgesteld bij de
inventarisatie van het entrepot als bedoeld in artikel 527 van de
Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: UCDW) dan
wel voorzover het beroep er mede toe zou strekken om - naast de
douanerechten - de uitnodiging tot betaling voor landbouwheffingen en
omzetbelasting te vernietigen. (...)"
3.2. Ten aanzien van de omvang van de rechtstrijd, met name waar het
de landbouwheffingen betreft (in de uitspraak opgenomen onder het
kopje "ontvankelijkheid van het beroep"), overweegt de Douanekamer in
onderdeel 6.1.2. van de uitspraak het volgende:
"De Douanekamer komt tot het oordeel dat zowel het ingediende
bezwaarschrift als het bij de Tariefcommissie ingestelde beroep wat de
bewoordingen betreft ertoe strekken om alle in de uitnodiging tot
betaling vermelde heffingen te vernietigen dan wel te verminderen.
Belanghebbende heeft evenwel - nadat het beroepschrift door de
secretaris van Tariefcommissie aan het College was verzonden - zich op
het standpunt gesteld dat het beroepschrift niet is gericht tegen de
hoogte van de opgelegde landbouwheffingen, maar tegen de brief van de
inspecteur van 20 mei 1996 waarin de resultaten zijn opgenomen van een
controle in haar douane-entrepot. Hieruit kan de Douanekamer niet
anders concluderen dan dat het bij de Tariefcommissie ingediende
beroep niet is gericht tegen de uitspraak op bezwaar, voorzover de
inspecteur daarbij de in de uitnodiging tot betaling vermelde
landbouwheffingen heeft gehandhaafd."
3.3. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep voor zover
het is gericht tegen de brief van 20 mei 1996 van de inspecteur
oordeelt de Douanekamer als volgt:
"(...) Het betoog van belanghebbende dat in de uitkomst van de
inventarisatie is medegedeeld, waartegen op de voet van artikel 243
CDW juncto artikel 23 en 30a AWR bezwaar kan worden gemaakt, wordt
verworpen. Op grond van artikel 527 UCDW kan het controlekantoor eisen
dat al dan niet periodiek, een inventarisatie wordt gemaakt van alle
of van een deel van de onder het stelsel van douane entrepots
geplaatste goederen. Het CDW noch het UCDW laten de gevolgtrekking toe
dat de uitkomst van die inventarisatie moet worden aangemerkt als een
beschikking als bedoeld in artikel 4, punt 5, CDW. Voorzover het
beroep van belanghebbende mede is gericht tegen de mededeling van de
inspecteur inhoudende het resultaat van de inventarisatie van de in
haar douane-entrepot geplaatste goederen, is het beroep derhalve niet
ontvankelijk."
3.4. Ten aanzien van de bij de Douanekamer in het geding zijnde
douanerechten, is als volgt beslist:
"Gelet op het vorenstaande kunnen de onder 6.2.1 bedoelde goederen
niet worden aangemerkt als goederen die onder verantwoordelijkheid van
belanghebbende als entrepositaris onder het stelsel van
douane-entrepots zijn geplaatst, en kan belanghebbende in die
hoedanigheid niet aansprakelijk worden gesteld. Niet is gesteld noch
is gebleken dat belanghebbende op andere gronden voor de verschuldigde
douanerechten aansprakelijk kan worden gesteld."
4. Geding in cassatie
4.1. Ter bestrijding van de in de onderdelen 3.2. en 3.3. opgenomen
oordelen heeft belanghebbende vier middelen voorgesteld. Het eerste
middel richt zich blijkens de toelichting tegen het in onderdeel 3.2.
hiervoor geciteerde oordeel, met het betoog dat de Douanekamer de
aldaar weergegeven conclusie niet dan wel niet zonder nadere
motivering had kunnen en mogen trekken.
4.2. Het tweede en derde middel strekken ten betoge dat het Hof gezien
haar in onderdeel 3.3. geciteerde oordeel het recht heeft geschonden,
aangezien de brief van 20 mei 1996 en met name de daarin opgenomen
mededeling dient te worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare
beschikking.
4.3. Ten slotte bevat het vierde middel de klacht dat de Douanekamer
ten onrechte heeft geoordeeld dat het College bevoegd is om over
landbouwheffingen te oordelen.
5. Beschouwing en bespreking van de voorgestelde middelen
5.1. Inleiding
5.1.1. Zoals reeds vermeld heeft een gelijktijdige heffing van
douanerechten, landbouwheffingen en omzetbelasting plaatsgevonden. De
diverse heffingen zijn gezamenlijk vermeld op een uitnodiging tot
betaling. Het door belanghebbende gemaakte bezwaar had betrekking op
alle op de uitnodiging tot betaling vermelde heffingen. De uitspraak
op bezwaar ook. Het is minstens verwarrend te noemen dat de daarop
volgende beroepsgang per heffing verschilt. In beginsel zijn ten tijde
van het onderhavige beroep een drietal rechterlijke colleges
betrokken, zoals ook kan worden afgeleid uit de rechtsmiddelverwijzing
die de inspecteur bij zijn uitspraak opnam.
5.1.2. Om welke reden dan ook heeft belanghebbende enkel beroep
ingesteld bij de Tariefcommissie. Binnen de eenmaal gekozen
procesgang, richt belanghebbende zich op de (buiten)grenzen van de
absolute competentie van de Tariefcommissie en haar opvolger, de
Douanekamer. Het moet gezegd, een schimmig gebied. Belanghebbendes
middelen zijn allemaal gericht op een en hetzelfde doel, namelijk
behandeling en ontvankelijkheid van haar beroep in volle, althans zo
groot mogelijke, omvang.
5.2. Omvang van het geschil voor de Douanekamer
5.2.1. Belanghebbendes eerste middel klaagt er blijkens de toelichting
over dat het oordeel van de Douanekamer dat "het bij de
Tariefcommissie ingediende beroep niet is gericht tegen de uitspraak
op bezwaar, voorzover de inspecteur daarbij de in de uitnodiging tot
betaling vermelde landbouwheffingen heeft gehandhaafd" niet afdoende
met redenen is omkleed. Dit oordeel is blijkens de uitspraak gestoeld
op de omstandigheid dat belanghebbende zich (in een later stadium van
het geding) op het standpunt heeft gesteld dat het beroepschrift niet
is gericht tegen de hoogte van de opgelegde landbouwheffingen, maar
tegen de brief van de inspecteur van 20 mei 1996, waarin de resultaten
zijn opgenomen van een controle in haar douane-entrepot.
5.2.2. Belanghebbende stelt dat de Douanekamer deze vermeende
standpuntwijziging ten onrechte heeft afgeleid uit het door
belanghebbende bij het College ingediende verzetschrift, waarvan de
Douanekamer in onderdeel 1.7. van de uitspraak melding maakt. Ik sluit
niet uit dat de Douanekamer dezelfde aanknopingspunten voor deze
vermeende standpuntwijziging heeft kunnen vinden in de tot de
gedingstukken behorende pleitnota van belanghebbende, welke op 2
oktober 2001 als brief aan de Tariefcommissie is gezonden. Daarin
merkt belanghebbende namelijk het volgende op:
"(...) In casu is niet in geding de hoogte van de door de inspecteur
wegens vermis in entrepot opgelegde landbouwheffingen. In geding is de
beschikking van de inspecteur van 20 mei 1996 waarin de resultaten
zijn opgenomen van een controle in het douane-entrepot van appelante.
Feitelijk is in geding de uitkomst van een grondige opneming van
goederen in het douane-entrepot van appelante en de wijze waarop dit
onderzoek is verricht. Deze werkzaamheden van de douane vonden haar
grondslag in het Communautair Douanewetboek en de
uitvoeringsverordening daarop en in de in 1996 ten tijde van de opname
geldende Wet inzake de douane. De door de douane genomen beschikking
vloeit niet voort uit toepassing van b.v. de In- en uitvoerwet. (...)"
5.2.3. Uit dit citaat volgt weliswaar dat belanghebbende betoogt dat
de hoogte van de opgelegde landbouwheffingen niet in het geding is,
maar daarmee staat voor mij nog niet vast dat belanghebbendes beroep
in afwijking van het beroepschrift in het geheel niet is gericht tegen
die heffingen. Niet uitgesloten is immers dat belanghebbende hiermee
enkel heeft willen betogen dat de wijze van berekenen (en daarmee dus
de hoogte) van de bedoelde heffingen niet in geschil is. Hierbij komt
nog dat belanghebbende in zijn pleitnota het onderdeel "1. Competente
rechter" afsluit met de volgende frase:
"Wij verzoeken uw geacht College dan ook ten volle uitspraak te doen
ten aanzien van de door de douane aangevoerde verschillen in
douane-entrepot op basis waarvan invoerrechten als ook
landbouwheffingen zijn opgelegd."
5.2.4. Uit de stukken van het geding valt naar mijn mening niet op te
maken dat belanghebbende afstand heeft genomen van haar eerdere
standpunt, daar waar het de omvang van het geschil betreft. Naar mijn
mening had de Douanekamer dit punt, al dan niet ter zitting, nader
moeten onderzoeken. Voorzover een dergelijk onderzoek wel heeft
plaatsgehad, blijkt daarvan niets uit de stukken van het geding of uit
de uitspraak van de Douanekamer. Het door het eerste middel
aangevallen oordeel geeft dan ook onvoldoende inzicht in de
gedachtegang van de Douanekamer, zodat het middel in zoverre slaagt.
5.2.5. Het slagen van het eerste middel in voornoemde zin maakt
behandeling van de resterende middelen overigens niet overbodig. Ik
zal in dat verband het tweede en derde middel hierna gezamenlijk
behandelen, aangezien zij zich tegen hetzelfde oordeel richten.
5.3. Brief van 20 mei 1996 is geen (afzonderlijke) beschikking
5.3.1. Allereerst is van belang vast te stellen onder welk absoluut
competentieregime de onderhavige zaak dient te worden behandeld. De
bestreden beschikkingen dateren van 20 mei 1996, dus voor invoering
van de Douanewet(3) en de bijbehorende wijzigingen in de AWR (per 1
juni 1996). De vraag is of de absolute competentie van de
Tariefcommissie in dit specifieke geval moet volgen uit de Wet inzake
de douane(4) of uit de AWR. Artikel LV, eerste lid, onderdeel b,
Invoeringswet Douanewet(5) is hier van belang:
"1. De bij artikel LIV van deze wet ingetrokken wetten, de bij deze
wet gewijzigde wetten alsmede de daarop berustende bepalingen blijven
- met inbegrip van bepalingen van overgangsrecht - van toepassing
zoals zij golden voor de inwerkingtreding van deze wet voor zover zij
betrekking hebben op: (...)
b. bezwaar- of beroepsprocedures met betrekking tot beschikkingen van
bestuursorganen welke op de dag vóór die van inwerkingtreding
aanhangig zijn of op de dag vóór die van de inwerkingtreding nog
aanhangig gemaakt kunnen worden; (...)"
5.3.2. Mij is niet duidelijk hoe de regeling moet worden opgevat, in
een situatie waarin de bezwaarprocedure nog vóór de inwerkingtreding
van de nieuwe regelgeving aanhangig kon worden of is gemaakt. Betekent
dit nu dat ook de nadien aanhangig te maken beroepsprocedure zich nog
volgens de 'oude' regels voltrekt? De bewoordingen van de bepaling
lijken dit niet toe te laten. De beroepsprocedure kon immers (nog)
niet vóór de inwerkingtreding van het nieuwe regime aanhangig worden
gemaakt. De memorie van toelichting bevat op dit punt ook geen
duidelijke aanknopingspunten:(6)
"Bezwaar- en beroepsprocedures die op 31 december 1994 (de
aanvankelijke ingangsdatum van de Invoeringswet Douanewet was gesteld
op 1 januari 1995; JO) aanhangig zijn worden op grond van onderdeel b
afgewikkeld volgens het op dat moment geldende recht. Indien op 31
december 1994, eventueel met toepassing van termijnverlenging, tegen
een beschikking van een bestuursorgaan bezwaar of beroep openstond
worden, indien de belanghebbende na die datum van deze rechtsmiddelen
gebruik maakt, deze procedures eveneens afgewikkeld volgens het het
recht dat op laatstgenoemde datum van toepassing was. (...)"
5.3.3. Het antwoord op bovengestelde vraag kan - ondanks de
verschillen in redactie van de opvolgende wettelijke regelingen - in
het kader van deze middelen in het midden blijven. Vastgesteld kan
immers worden dat een belanghebbende beroep kan instellen bij de
Tariefcommissie tegen een uitspraak op bezwaar waaraan een beschikking
in de zin van het Communautair Douanewetboek (CDW) ten grondslag
ligt.(7)
5.3.4. In dit kader betoogt belanghebbende dat de meergenoemde brief
van 20 mei 1996, waarin o.a. de uitkomsten van de inventarisatie
worden medegedeeld, moet worden aangemerkt als een beschikking in de
zin van het CDW, zodat beroep - na gemaakt bezwaar - kan worden
ingesteld bij de Tariefcommissie.
5.3.5. Hoewel het CDW een ruim beschikkingsbegrip kent(8), kan
meergenoemde brief niet als zodanig worden aangemerkt. Vereist is
immers (ook in artikel 4, punt 5, CDW) dat de beslissing
rechtsgevolgen voor belanghebbende heeft. Daarvan is hier geen sprake,
aangezien die gevolgen eerst opkomen bij uitreiking van een
uitnodiging tot betaling. Daarnaast kan de door belanghebbende
bedoelde brief niet als opzichzelfstaand worden beschouwd, nu deze
niet meer dan een (nadere) motivering van de bijgesloten uitnodiging
tot betaling betreft. Het gegeven dat de genoemde brief tevens een
rechtsmiddelverwijzing bevat doet daar op geen enkele wijze aan af. De
Douanekamer heeft belanghebbende dan ook terecht niet ontvankelijk
verklaard, voor zover haar beroep was gericht tegen de mededeling van
de inspecteur inhoudende het resultaat van de inventarisatie. Het
tweede en derde middel moeten dan ook falen. Tot slot behandel ik het
vierde middel.
5.4. College bevoegd ten aanzien van "landbouwheffingen"
5.4.1 De kwalificatie van een belasting als "landbouwheffing" of
"douanerecht" is van belang voor de absolute competentie, het College
of de Tariefcommissie (thans: de Douanekamer). Gelet op de datering
van de onderhavige uitnodigingen tot betaling (20 mei 1996) is een
overzicht van de wijze waarop deze heffingen en de bevoegdheden van de
betrokken rechters in de Nederlandse wetgeving is neergelegd, zowel
voor als na invoering van de Douanewet, op zijn plaats.
Heffing en beroepsprocedures vóór 1 juni 1996
5.4.2. Vóór invoering van de Douanewet vonden de "landbouwheffingen"
nationaal hun grondslag in de In- en uitvoerwet(9), waarop het In- en
uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980 (het Besluit)(10) was gebaseerd.
Artikel 5, eerste lid van het Besluit luidde tot 1 juni 1996 als
volgt:
"1. Onze Minister kan:
a. heffingen vaststellen, door hem ter zake van de invoer van
goederen, aangewezen in de bij dit besluit behorende bijlage, op te
leggen;
b. regelen stellen met betrekking tot de verschuldigdheid van de
heffingen, de vaststelling van de grondslagen waarnaar de berekening
van de verschuldigde bedragen plaatsvindt, de wijze van oplegging van
de heffingen, de verzekering van de heffing - het stellen van
zekerheid voor de voldoening daaronder begrepen - en de voldoening van
opgelegde bedragen."
5.4.3. Deze bevoegdheid krijgt in artikel 7 van het Besluit een nadere
invulling daar waar het gaat om heffingen met een communautair
karakter:
"1. Heffingen ter zake van de invoer of de uitvoer van in de bij dit
besluit behorende bijlage aangewezen goederen, die Nederland ingevolge
een communautaire regeling gehouden of gerechtigd is op te leggen of
vast te stellen en op te leggen, worden als heffingen in de zin van
artikel 5 onderscheidenlijk 6 van dit besluit vastgesteld en opgelegd.
Op zodanig heffingen zijn alle andere ten aanzien van krachtens dit
besluit vastgestelde heffingen geldende wettelijke regelingen eveneens
van toepassing.
2. Onder heffing ter zake van de invoer of de uitvoer als bedoeld in
het eerste lid is te verstaan elk bedrag, dat ingevolge een
communautaire regeling als heffing, als belasting, als compenserend
bedrag of onder welke andere benaming ook bij invoer of de uitvoer van
een goed als in het eerste lid bedoeld als financiële last moet of mag
worden opgelegd, met uitzondering van invoerrechten als bedoeld in de
Wet tarief van invoerrechten (Stb. 1985, 313)."
5.4.4. De bij het Besluit behorende bijlage bevat diverse
landbouwgoederen die conform de postonderverdelingen van de
Gecombineerde Nomenclatuur (GN) worden aangeduid. Hieruit volgt dat de
communautaire "landbouwheffingen" onder het bereik van het Besluit en
dus de In- en uitvoerwet vallen.
5.4.5. Met betrekking tot de rechtsbescherming is artikel 13 van de
In- en uitvoerwet (tekst tot 21 mei 1996; nadien is een tweede lid
toegevoegd) van belang:
"Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een
belanghebbende beroep instellen bij het College (van Beroep voor het
bedrijfsleven; JO)."
5.4.6. De heffing van "invoerrecht" vindt zijn grondslag in artikel 2
van de Wet tarief van invoerrechten:(11)
"1. Ter zake van de invoer van goederen wordt een invoerrecht geheven.
2. De heffing van het invoerrecht geschiedt naar de onderscheidingen
en de bepalingen van het tarief van invoerrechten."
Het genoemde "tarief van invoerrechten", wordt in artikel 1 van deze
wet als volgt gedefinieerd:
"Deze wet verstaat onder "tarief van invoerrechten": de bij of
krachtens het Koninkrijk verbindende verdragen en al hun onderdelen
verbindende besluiten van bij zodanige verdragen opgerichte
volkenrechtelijke organisaties vastgestelde:
a. algemene tariefregelingen, omvattende regelingen houdende een
naamlijst van goederen met aanwijzing van het bedrag en de maatstaf
van het invoerrecht, (...)"
5.4.7. Op basis van de artikelen 108 en 109 van de Wet inzake de
douane kon een belanghebbende bezwaar maken en beroep instellen bij de
Tariefcommissie:
"Artikel 108
1. Hij die bezwaar heeft tegen:
a. de toepassing van het tarief van invoerrechten op door hem ten
invoer aangegeven goederen,
b. het bedrag dat als belasting, interest of kosten is vermeld in een
aan hem ingevolge wettelijke bepalingen gedane uitnodiging of
mededeling,
c. een te zijnen aanzien ingevolge wettelijke bepalingen genomen voor
bezwaar vatbare beschikking,
kan bij de inspecteur bezwaar maken of, indien sprake is van een
beslissing van een ander dan de inspecteur, beroep instellen.(...)
Artikel 109
1. Tegen de uitspraak op een ingevolge artikel 108 ingediend bezwaar-
of beroepschrift kan beroep worden ingesteld bij de
Tariefcommissie.(...)"
Uit artikel 1, onderdeel e, van de Wet inzake de douane blijkt dat
onder "wettelijke bepalingen" in die wet dient te worden verstaan de
wettelijke bepalingen inzake douane. Uit onderdeel f van genoemd
artikel volgt dat onder "belasting" in die wet invoerrecht dient te
worden verstaan.
Beroepsprocedure na 1 juni 1996
5.4.8. Vanaf 1 juni 1996 is de wijze van heffen en zijn de bezwaar en
beroepsmogelijkheden van de heffingen bij invoer (waaronder
douanerechten en "landbouwheffingen") ondergebracht in de AWR. In dat
kader is tevens de Wet inzake de douane vervangen door de Douanewet.
Uit artikel 1 van de Douanewet volgt dat douanerechten,
"landbouwheffingen" e.d. als onderdeel van de rechten bij invoer
worden beschouwd:
"1. De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de rechten bij
invoer en de rechten bij uitvoer ten einde de goede werking van het
ter zake geldende recht van de Europese Gemeenschappen te waarborgen.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
rechten bij invoer:
a. douanerechten in de zin van het vierde lid en heffingen van gelijke
werking die bij de invoer van goederen van toepassing zijn;
b. landbouwheffingen en andere belastingen bij invoer die zijn
vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of
in dat van de specifieke regelingen die op bepaalde door verwerking
van landbouwprodukten verkregen goederen van toepassing zijn. (...)
4. Onder de naam "douanerechten" wordt een belasting geheven
overeenkomstig hetgeen dienaangaande, mede onder de benaming
invoerrecht, is bepaald bij of krachtens het Koninkrijk verbindende
verdragen en in al hun onderdelen verbindende besluiten van bij
zodanige verdragen opgerichte volkenrechtelijke organisaties."
In de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting wordt
de definitie uit het vierde lid als volgt toegelicht:(12)
"(...) Onder > worden begrepen:
- De douanerechten. Hieronder vallen allereerst de rechten die worden
geheven op basis van het Gemeenschappelijk douanetarief van de EG
(verordening EEG) nr. 2658/87 van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en
statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PbEG L
256) (...)"
5.4.9. Het begrip landbouwheffingen is in artikel 2, tweede lid,
onderdeel c van de Douanewet - enigszins overbodig gezien artikel 1,
tweede lid - als volgt gedefinieerd:
" 2. In deze wet en de andere wetten inzake de rechten bij invoer en
de rechten bij uitvoer, alsmede de daarop berustende bepalingen, wordt
in aanvulling op de begripsbepalingen van het Communautair
douanewetboek verstaan onder:(...)
c. landbouwheffingen: zowel landbouwheffingen als andere belastingen
bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk
landbouwbeleid of in dat van specifieke regelingen die op bepaalde
door verwerking van landbouwprodukten verkregen goederen van
toepassing zijn; (...)"
5.4.10. Artikel 30c van de AWR (tekst van 1 juni 1996 tot en met 31
augustus 1999) handelend over het beroep bij de Tariefcommissie luidde
als volgt:
"In afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, wordt onder
rechter verstaan de Tariefcommissie indien de uitspraak, bedoeld in
artikel 26, betrekking heeft op een uitnodiging tot betaling met
betrekking tot douanerechten, dan wel op een beschikking die is
genomen op grond van wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet,
andere dan die van hoofdstuk 5 van die wet."
5.4.11. Artikel 30d van de AWR luidt sinds 1 juni 1996 als volgt:
"1. Tegen een uitnodiging tot betaling ter zake van
anti-dumpingheffingen, compenserende heffingen of landbouwheffingen,
onderscheidenlijk een in artikel 886, eerste lid, van de
toepassingsverordening Communautair douanewetboek bedoelde beschikking
tot terugbetaling of kwijtschelding ter zake van deze heffingen,
staat, in afwijking van hetgeen omtrent bezwaar en beroep in de andere
artikelen van dit hoofdstuk is bepaald, beroep open op het College van
Beroep voor het bedrijfsleven.
2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan degene die een
douaneaangifte heeft gedaan en in verband met de toepassing van de
wettelijke voorschriften inzake anti-dumpingheffingen, compenserende
heffingen of landbouwheffingen bezwaar heeft tegen de door de
inspecteur voor die goederen toegepaste indeling in het douanetarief,
bedoeld in artikel 20, derde lid, van het Communautair douanewetboek,
een bezwaarschrift indienen op de voet van artikel 23."
De memorie van toelichting bij de Invoeringswet Douanewet vermeldt in
dit verband bij de toelichting van artikel 30c respectievelijk 30d het
volgende:(13)
"In afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, kan tegen een
uitspraak op een bezwaarschrift dat betrekking heeft op een
uitnodiging tot betaling inzake douanerechten of een andere
beschikking die de inspecteur heeft genomen op grond van bij bij of
krachtens de Douanewet vastgestelde bepalingen (met uitzondering van
die van hoofdstuk 5 van die wet), beroep worden ingesteld bij de
Tariefcommissie. Zoals in paragraaf 2.6 van de memorie van toelichting
op de Douanewet is gesteld, treedt geen wijziging op in het bevoegde
rechtscollege.
(...)
Zoals in paragaaf 2.6 van de memorie van toelichting op de Douanewet
is gesteld treedt voor de genoemde heffingen geen wijziging op met
betrekking tot de bezwaar- en beroepsprocedure en het bevoegde
rechterlijke college. (..)"
5.4.12. Uit het hiervoor opgenomen overzicht blijkt dat wat betreft de
absolute competentie, aansluiting is gezocht bij de (communautaire)
rechtsgrondslag van de diverse heffingen. De daarbij gebezigde
terminologie fluctueert nogal ("heffingen ter zake van invoer",
"heffing, belasting, of compenserend bedrag onder welke andere
benaming ook", "invoerrechten", "belastingen", "douanerechten",
"landbouwheffingen en andere belastingen bij invoer"). Ruwweg kan
evenwel worden gesteld dat geschillen omtrent heffingen in het kader
van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek (waaronder de
"landbouwheffingen") dienen te worden voorgelegd aan het College en
geschillen omtrent de heffing van douanerechten (en overige
douanebeschikkingen) aan de Tariefcommissie. Bij invoering van de
Douanewet is, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis en zoals de
Staatssecretaris in zijn verweerschrift terecht opmerkt, deze
toedeling van de rechtsmacht in stand gebleven. De keuze van de
wetgever om aan te sluiten bij de communautaire rechtsgrondslag van de
heffingen, heeft evenwel tot gevolg dat wijzigingen van deze grondslag
vanzelf leiden tot wijzigingen binnen de nationale
competentieverdeling. Dit nu lijkt zich met betrekking tot de
"landbouwheffingen" te hebben voorgedaan.
Europese ontwikkeling landbouwheffingen
5.4.13. In het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn in
de loop der jaren diverse verordeningen vastgesteld die het
handelsverkeer en de marktordening met betrekking tot (bewerkte)
landbouwproducten vaststellen. Dergelijke verordeningen voorzien
doorgaans in een heffing bij invoer van landbouwproducten en een
subsidie bij uitvoer daarvan. Deze specifieke heffingen bij invoer
hebben een prijscompenserend en beschermend karakter en zijn in die
zin vergelijkbaar met douanerechten.(14) Belangrijk verschil tussen
deze heffingen en de douanerechten is echter de grondslag in het
primaire Europese recht. De landbouwheffingen vinden hun grondslag
namelijk in artikel 40 (thans: artikel 34) van het Verdrag, terwijl de
douanerechten met name hun grondslag vinden in de artikelen 28 (thans:
26), 100 A (thans: 95) en 113 (thans: 133).(15) Voorheen was een ander
belangrijk verschil gelegen in het vrijwel dagelijks fluctueren van de
hoogte van de landbouwheffingen, hetgeen de rechtszekerheid voor met
name importeurs niet ten goede kwam.
5.4.14. Tijdens de zogenaamde Uruguay-ronde in het kader van de GATT
zijn onder andere afspraken gemaakt ten aanzien van deze sterk
fluctuerende landbouwheffingen. Deze afspraken en de uitvoering
daarvan zijn neergelegd in Verordening 3290/94, welke grotendeels van
toepassing is met ingang van 1 juli 1995.(16) De volgende overweging
uit de considerans is van belang:
"Overwegende dat de Overeenkomst (GATT-overeenkomst inzake landbouw;
JO) met de verplichting om alle maatregelen die de invoer van
landbouwprodukten beperken in douanerechten om te rekenen
(tarificatie) en met het verbod om in de toekomst dergelijke
maatregelen toe te passen, meebrengt dat de variabele heffingen bij
invoer en de andere maatregelen en belastingen bij invoer die
momenteel gelden in het kader van de gemeenschappelijke
marktordeningen, moeten worden afgeschaft; dat de douanerechten die
volgens de Overeenkomst van toepassing zijn voor landbouwprodukten,
zullen worden vastgesteld in het gemeenschappelijk douanetarief"
5.4.15. In Bijlage VII van Verordening 3290/94 zijn de specifieke
aanpassingen met betrekking tot melk- en zuivelproducten opgenomen.
Deze aanpassingen hebben met name betrekking op wijzigingen in
Verordening 804/68.(17) Artikel 14 van Verordening 804/68 komt na
wijziging te luiden:
"Behoudens andersluidende bepalingen in deze verordening gelden voor
de in artikel 1 bedoelde produkten de rechten van het
gemeenschappelijk douanetarief."
5.4.16. Hoofdstuk 4 van Bijlage I behorende bij Verordening
2658/87(18) (het zogenaamde Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT))
luidde ten tijde van de onderhavige beschikkingen als volgt:
"Hoofdstuk 4
Melk en zuivelprodukten (...)
GN-code Omschrijving Autonoom Conventioneel Bijzondere maatstaf
(%) (%)
1 2 3 4 5
(...)
0402 10 19 - - - andere.................................... 148,5 Ecu/
143,6 Ecu/
110kg/net 100kg/net (1) -
(...)
0402 21 19 - - - - - met een vetgehalte van meer dan 11 203,8 Eu/
191,6 Ecu/ -
doch niet meer dan 27 gewichtspercenten . . . . . . . . . . . . . .
100kg/net 100kg/net
(...)
0404 10 12 - - - - - van niet meer dan 1,5 156,8 Ecu/ 147,4 Ecu/ -
gewichtspercent .......................... 100kg/net 100kg/net
(...)"
5.4.17. Artikel 15 van Verordening 804/68 opent de mogelijkheid om in
voorkomend geval "een aanvullend invoerrecht" te heffen om de nadelen
voor de markt van de Gemeenschap te voorkomen of te beperken, e.e.a.
in overeenstemming met artikel 5 van de Overeenkomst inzake landbouw.
De Commissie heeft uitvoering gegeven aan deze bepaling door
vaststelling van Verordening 1598/95(19), welke op 1 juli 1995 in
werking trad. In de considerans wordt o.a. het volgende overwogen:
"Overwegende dat op grond van Verordening (EEG) nr. 804/68 van de
Raad, met ingang van 1 juli 1995 bij invoer van een of meer onder die
verordening vallende produkten tegen het in het gemeenschappelijk
douanetarief vastgestelde recht een aanvullend recht wordt toegepast
als aan bepaalde voorwaarden van de in het kader van de multilaterale
handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde gesloten Overeenkomst inzake
de landbouw wordt voldaan, behalve wanneer de invoer de communautaire
markt niet dreigt te verstoren of de gevolgen niet in verhouding staan
tot het beoogde doel; dat de aanvullende invoerrechten met name kunnen
worden opgelegd als de prijzen bij invoer lager zijn dan de prijzen
beneden welke de rechten mogen worden toegepast;"
5.4.18. Uit de bijlage bij Verordening 1598/95 blijkt dat aanvullende
invoerrechten o.a. kunnen worden toegepast ten aanzien van de
landbouwproducten die als volgt in de GN worden ingedeeld: 0402 10 19
en 0402 21 19. Producten die worden ingedeeld onder 0404 10 12 worden
in deze bijlage niet vermeld.
5.4.19. Uit het voorgaande overzicht volgt dat de zogenaamde
tarificatie vanaf 1 juli 1995 min of meer tot gevolg heeft gehad dat
de meeste heffingen ten aanzien van landbouwproducten sindsdien als
rechten van het gemeenschappelijk douanetarief hebben te gelden en als
zodanig niet langer in het kader van het gemeenschappelijk
landbouwbeleid opkomen. De in dat kader nog resterende heffingen
(zoals bijvoorbeeld bovenvermelde aanvullende invoerrechten) moeten
worden aangemerkt als "belastingen in het kader van het
gemeenschappelijk landbouwbeleid". De term "landbouwheffingen" blijft
overigens nog tot 1 januari 1997 in het CDW vermeld. Artikel 4, tiende
lid, CDW luidde tot die datum als volgt:
"In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:
10. rechten bij invoer:
- de douanerechten en heffingen van gelijke werking die bij invoer van
goederen van toepassing zijn;
- landbouwheffingen en andere belastingen bij invoer die zijn
vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of
in het kader van de specifieke regelingen die op bepaalde door
verwerking van landbouwprodukten verkregen goederen van toepassing
zijn"
5.4.20. Na de tarificatie had de term "landbouwheffingen" geen
communautaire betekenis meer, zodat deze terminologie - zij het pas
vanaf 1 januari 1997 - is geschrapt.(20) Op zich hebben bovengenoemde
wijzigingen in rechtsgrondslag en terminologie geen gevolgen voor de
toepassing van het CDW. De heffingen bij invoer die zijn vastgesteld
in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden in het
CDW ook na 1 januari 1997 aangemerkt als rechten bij invoer (gelijk
douanerechten), zodat het CDW op die belastingen onverkort van
toepassing is gebleven.
5.4.21. Voorts volgt uit artikel 245 CDW dat de invulling van de
beroepsgang geheel aan de nationale lidstaten is overgelaten. De door
de Nederlandse wetgever aangebrachte competentieverdeling valt naar
mijn mening geheel binnen deze bevoegdheid. De vraag blijft echter of
bovenomschreven grondslagwijziging van de heffing in het kader van de
tarificatie enig effect heeft op de nationale competentieregels. Het
College heeft deze vraag al meerdere keren bevestigend beantwoord.(21)
Daarbij worden steevast de volgende overwegingen gehanteerd:
"Bij verordening (EG) nr. 3290/94 zijn aanpassingen en
overgangsmaatregelen in de landbouwsector vastgesteld om uitvoering te
geven aan de overeenkomsten die zijn gesloten in het kader van de
Uruguay-ronde. De aanpassingen zijn opgenomen in de bijlagen van deze
verordening. De overeenkomst inzake de landbouw is in werking getreden
op 1 juli 1995. Behoudens een aantal hier niet ter zake doende
uitzonderingen is deze verordening van toepassing vanaf 1 juli 1995.
Ingevolge deze verordening worden - voorzover hier van belang -
landbouwheffingen omgerekend in douanerechten (tarificatie). Vaststaat
dat in het onderhavige geval zodanige omgerekende rechten zijn
geheven, en dat derhalve de op de UTB van 23 april 1997 (zaaknrs.
AWB98/13 en AWB98/100; 22 januari 1998 bij zaaknrs. AWB 98/843 t/m
98/848: JO) gebezigde terminologie "landbouwheffing" toen had moeten
luiden: "douanerechten". De term "landbouwheffing" komt immers sinds 1
januari 1997 in het CDW niet meer voor. Deze omstandigheid brengt met
zich mee dat, gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen het College en
de Tariefcommissie in de artikelen 30c en 30d van de AWR, wat betreft
vanaf 1 januari 1997 geheven douanerechten de Tariefcommissie
exclusief bevoegd is ook indien deze - per abuis - onder de benaming
"landbouwheffing" aan belanghebbenden bekend zijn gemaakt."
5.4.22. Waar nodig zond het College het beroepschrift op grond van
artikel 6:15 Awb ter behandeling naar de Tariefcommissie. Deze aanpak
van het College wordt niet door een ieder geprezen.(22) Toch lijkt de
Hoge Raad gezien het arrest van 1 november 2002 de aanpak waarbij als
het ware door de benaming van de vermelde heffing wordt heengekeken te
onderschrijven.(23) Het arrest betrof een situatie waarin een
uitnodiging tot betaling van "rechten bij invoer vermeerderd met
compenserende interesten" in het geding was. Het Gerechtshof te
's-Gravenhage had geoordeeld dat er in redelijkheid geen misverstand
over kon bestaan dat met de in de uitnodiging tot betaling vermelde
rechten bij invoer uitsluitend douanerechten en landbouwheffingen zijn
bedoeld en verklaarde zich onbevoegd. De Hoge Raad bevestigde dit
oordeel als volgt:
"Nu het Hof - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld dat de
onderwerpelijke in de uitnodiging tot betaling vermelde rechten bij
invoer douanerechten en landbouwheffingen betreffen, is 's Hofs
beslissing waarbij het zich onbevoegd heeft verklaard, voor zover het
eerstbedoelde rechten betreft, juist. (...)"
5.4.23. Ik leid hieruit af dat het Hof en de Tariefcommissie (nu dus
de Douanekamer) zich logischerwijs onbevoegd moeten verklaren indien
zij vaststellen dat de in het geding zijnde heffingen niet tot hun
bevoegdheid behoren. De benaming die de aanslag of uitnodiging tot
betaling draagt is dan niet (meer) van belang.(24) Dit vereist evenwel
dat de desbetreffende rechter als het ware door de benaming van een
aanslag of uitnodiging tot betaling heen kijkt en zich richt op de
(communautaire) rechtsgrondslag van de achterliggende heffing. In de
hierboven weergegeven situatie kan men zich deze inspanning nog
indenken. De term "rechten bij invoer" is immers een verzamelnaam voor
diverse heffingen en wordt als zodanig vermeld in artikel 1, tweede
lid, van de Douanewet.
5.4.24. Ook indien de uitnodiging tot betaling (tevens)
"landbouwheffingen" vermeldt zonder nadere verwijzing naar de
rechtsgrondslag, zal het de rechterlijk instantie niet vrijstaan het
competentievraagstuk passief te benaderen. Het is niet noodzakelijk
dat de belastingplichtige in deze stelling neemt. Ik beschouw het dan
ook als een kwestie van 'openbare orde'. Steun voor deze opvatting
vind ik bij Meyjes, Van Soest, Van den Berge en van Gelderen.(25):
"(...) Wij opperden hiervóór de mogelijkheid dat er feiten zijn waar
de rechter 'ambtshalve', dat wil zeggen buiten de stellingen van
partijen om, op moet letten. Dit doet zich voor bij de toepassing van
bepalingen die men kortweg 'van openbare orde' noemt.
Daartoe behoren in de eerste plaats de regels die de ontvankelijkheid
van een rechtsmiddel beheersen, zoals beroepstermijnen, de regel dat
een beroepschrift niet tegen meer dan één uitspraak mag worden
gericht, en de regel dat het rechtsmiddel moet zijn aangewend door
iemand die daartoe bevoegd was. Het baat dus niet of partijen al
wensen dat over de overschrijding van de beroepstermijn zal worden
heengelopen. De rechter moet ambtshalve beoordelen welke consequenties
het vormverzuim heeft.
In de tweede plaats behoort de attributie van rechtsmacht tot deze
regels. De eenstemmige wens van de partijen dat de rechter over een
geschilpunt zal beslissen waaromtrent hem geen rechtsmacht toekomt,
zou het doen van een uitspraak daarover nimmer kunnen
rechtvaardigen.(...)"
5.4.25. Ik meen - met laatstgeciteerde alinea in gedachte - dat
ingeval een belanghebbende op onjuiste gronden de bevoegdheid van een
belastingrechter heeft verondersteld, deze rechter gehouden is te
beoordelen of zijn bevoegdheid wellicht op andere - niet aangevoerde -
gronden kan worden gestoeld.
5.4.26. Ik onderschrijf dus het oordeel en de aanpak van het College,
waarbij moet worden opgemerkt dat wel van belang is dat de diverse
betrokken rechters eenzelfde werkwijze hanteren.(26) Nog beter en wat
mij betreft zeker aan te bevelen is een spoedig ingrijpen van de
wetgever.
5.4.27. Men zou overigens nog de vraag kunnen stellen of het gegeven
dat de term "landbouwheffingen" nog tot 1 januari 1997 in het CDW werd
vermeld hierbij een rol speelt.(27) Ik meen dat voor de periode van 1
juli 1995 tot 1 januari 1997 geldt dat in ieder geval de
Tariefcommissie bevoegd is kennis te nemen van geschillen omtrent
douanerechten, ook indien deze onder de benaming "landbouwheffingen"
aan belanghebbenden bekend zijn gemaakt.(28) Het College is in dit
verband van oordeel dat de Tariefcommissie vanaf 1 januari 1997
exclusief bevoegd is voor dergelijke heffingen. Het al dan niet
bestaan van exclusiviteit gedurende de periode 1 juli 1995 tot en met
1 januari 1997 kon door het College in de aangehaalde zaken in het
midden worden gelaten. Dit brengt mij ten slotte tot behandeling van
het vierde middel.
5.4.28. Het in het middel gehouden betoog dat de Douanekamer bevoegd
en gehouden is een geschil omtrent douanerechten in behandeling te
nemen, ook indien deze onder de benaming landbouwheffingen is geheven,
komt mij juist voor. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden,
nu het feitelijke grondslag mist. De Douanekamer heeft immers
geoordeeld dat belanghebbende zich - nadat het beroepschrift door de
secretaris van de Tariefcommissie aan het College was gezonden - op
het standpunt heeft gesteld dat het beroepschrift niet is gericht
tegen de hoogte van de opgelegde landbouwheffingen. Door de omvang van
het geschil aldus op te vatten, is de Douanekamer niet aan een
beoordeling van haar bevoegdheid ter zake toegekomen.(29) Zoals reeds
vermeld in onderdeel 5.2.4. treft de motiveringsklacht die opkomt
tegen dat oordeel wel doel.
6. Conclusie
Het eerste middel gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging
van de uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar de Douanekamer van
het Gerechtshof te Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Belastingdienst/Douane District P.
2 Hof Amsterdam, nrs. 97/90139 DK (voorheen: 0139/97TC) en 02/4041 DK.
Een samenvatting van de uitspraak is opgenomen in Douane update onder
nummer 2003-0103.
3 Wet van 2 november 1995 tot herziening van de douanewetgeving, Stb.
553.
4 Wet van 26 januari 1961, houdende herziening van de wetgeving
betreffende de douane en de accijnzen, Stb. 31.
5 Wet van 2 november 1995 tot inwerkingtreding van en aanpassing van
wetgeving aan de Douanewet, Stb. 554.
6 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 806, nr. 3, blz. 19.
7 Artikel 100 van de Wet inzake de Douane stelt namelijk dat:
"beschikkingen die door de inspecteur op grond van het Communautair
douanewetboek en de daarop berustende bepalingen zijn genomen voor
bezwaar (en op grond van artikel 109 ook voor beroep; JO) vatbaar
(...)" zijn, terwijl de AWR in artikel 30a "(...) een beslissing die
door de inspecteur is genomen op grond van wettelijke bepalingen in de
zin van de Douanewet (...)" voor bezwaar vatbaar verklaart.
8 Zie onderdeel 3.4. e.v. van mijn conclusie van 24 februari 2003 in
zaaknr. 38.230, Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF6866, te vinden op www.rechtspraak.nl.
9 Wet van 5 juli 1962, houdende een regeling op het gebied van de
invoer en de uitvoer van goederen, Stb. 295.
10 Besluit van 9 december 1980, houdende regelen ten aanzien van de
in- en uitvoer van bepaalde landbouwgoederen, Stb. 758.
11 Wet van 5 juni 1985, houdende vervanging van het Tariefbesluit 1960
en wijziging van enkele andere wetten, Stb. 313.
12 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 33 716, nr. 3, blz 15.
13 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 806, nr. 3, blz. 8.
14 Zie over het karakter van "landbouwheffingen" nader Reugebrink, Aan
de grens, FED Deventer 1978, p. 23 e.v.
15 Het betreft hier de artikelen die met name in de considerans van
het CDW worden genoemd. Over de specifieke en oorspronkelijke
grondslag van het douanerecht in het Verdrag wordt overigens
verschillend gedacht, Zie voor een overzicht daarvan Punt en Van
Vliet, Douanerechten - inleiding tot het communautaire douanerecht,
Kluwer-Deventer-2000, blz. 18 en 19.
16 Verordening 3290/94 van de raad van 22 december 1994 inzake de
aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de
tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de
multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde, Pb. Nr. L 349
van 31 december 1994.
17 Verordening 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een
gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en
zuivelprodukten, Pb. L148 van 28 juni 1968.
18 Verordening 2658/87 van de raad van 23 juli 1987 met betrekking tot
de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk
douanetarief, Pb. L256 van 9 juli 1987, zoals deze luidde met ingang
van 1 januari 1996.
19 Verordening 1598/95 van de Commissie van 30 juni 1995 tot
vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de regeling inzake de
toepassing van aanvullende invoerrechten in de sector melk en
zuivelprodukten, Pb Nr. L 151, van 1 juli 1995.
20 Bij verordening 82/97 is de zinsnede "landbouwheffingen en andere"
uit artikel 4 en artikel 20, derde lid van het CDW geschrapt.
Overigens kan de term nog wel worden aangetroffen in overige
communautaire regelingen. Zie bijvoorbeeld artikel 10, derde lid, van
de Zesde omzetbelastingrichtlijn.
21 CBB 20 februari 2001, nr. AWB98/213 en nr. AWB98/100, LJN-nummer
AB0290 respectievelijk AB0291, en CBB 31 augustus 2001, AWB 98/843 t/m
98/848, LJN-nummer AD3481, allen te vinden op www.rechtspraak.nl. Zie
voor een combinatie van "echte" en "vermeende" landbouwheffingen CBB 5
juni 2002, nr. AWB 99/911 en 99/912, LJN-nummer AE5155.
22 Zie het commentaar van de redactie van Douane Update op de door mij
aangehaalde uitspraken van het College, Douane Update nrs. 2001-208 en
2001-662. De redactie meent dat ingeval landbouwheffingen worden
vermeld terwijl deze niet kunnen worden en dus ook niet zijn geheven,
het CBB wel degelijk bevoegd is. Naar de overtuiging van de redactie
dient de uitnodiging tot betaling in zo'n geval vervolgens zonder meer
te worden vernietigd.
23 HR 1 november 2002, nr. 37.388, BNB 2003/45, met noot van Van
Hilten.
24 Het College lijkt zonder meer het alsnog ter zitting overleggen van
een (nadere) specificatie per aangifte van de opgelegde rechten te
accepteren. CBB 5 juni 2002, nrs. AWB 99/911 en AWB 99/912,
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE5155, te vinden op www.rechtspraak.nl
25 Meyjes, Van Soest, Van den Berge en Van Gelderen,
Fiscaalprocesrecht, Kluwer-Deventer-1997, blz. 101. Zie ook onderdeel
4 van de conclusie van mijn ambtgenoot Groeneveld in zaaknr. 36.623,
BNB 2002/158 en Van Slooten, Over rechtsmiddelen, rechterlijke
middelen en middelen voor de rechter, BTW-Brief 2003/5.
26 Het belang daarvan is met de wijziging van artikel 6:15 Awb per 1
april 2002 overigens minder groot. De (fictief) benodigde tijd voor
doorzending van het beroepschrift is in de meeste gevallen immers niet
meer van invloed op het tijdstip van indiening bij het bevoegde
orgaan. In haar noot onder BNB 2003/45 geeft Van Hilten aan de aanpak
van het Hof en de Hoge Raad niet te onderschrijven, daar waar het gaat
om het onbevoegd verklaren. Haar inziens wordt daarmee het risico dat
de rechtsingang van belanghebbende wegvalt groter.
27 In De Tariefcommissie, een rechter in douanezaken, merkt van Vliet
in dit verband op dat het niet helemaal zeker is of voor toepassing
van de hier bedoelde formele bepalingen de datum van 1 juli 1995
danwel die van 1 janiuari 1997 geldt. "Zeker is dat op grond van deze
wijziging niet langer het College van Beroep bevoegd is ten aanzien
van het opleggen van (de voormalige) landbouwheffingen, maar de
Tariefcommissie" (MBB 1997/144).
28 Deze bevoegdheid gold immers altijd al ten aanzien van heffingen
die voortvloeien uit het GDT. Deze rechtsgrondslag (het GDT) maakt ook
dat het niet of niet langer noodzakelijk is, deze heffingen exclusief
(gezien het bijzondere karakter) aan de rechtsmacht van het College
toe te bedelen.
29 Mij is overigens niet bekend of na de uitspraak van de Douanekamer
een teruggaafprocedure in de zin van artikel 236 of 239 CDW in gang is
gezet of de mogelijkgheden daartoe zijn onderzocht. De
Staatssecretaris komt in cassatie immers in het geheel niet op tegen
het oordeel van de Douanekamer dat belanghebbende niet voor de
verschuldigde douanerechten aansprakelijk kan worden gesteld. Me dunkt
dat de Staatssecretaris daarmee zich er tevens bij neer heeft gelegd
dat dit voor "landbouwheffingen" en omzetbelasting niet anders is en
lijkt het mij toe dat een ambtshalve actie tot vermindering van de
uitnodiging tot betaling in welke zin dan ook in de rede ligt.