Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO4224 Zaaknr: R03/026HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-05-2004
Datum publicatie: 28-05-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
28 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. R03/026HR
JMH/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te , Zwitserland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg,
t e g e n
PRINCESS JULIANA INTERNATIONAL AIRPORT EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd op Sint Maarten, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 maart 2001 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg
van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, hierna: het
gerecht, ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie -
verder te noemen: - zich gewend tot dat gerecht en verzocht
voor recht te verklaren dat verweerster in cassatie - verder te
noemen: PJIAE - voor 100% aansprakelijk is voor de schadelijke
gevolgen van het ten processe bedoelde voorval en PJIAE te veroordelen
aan de schade te betalen nader op te maken bij staat.
PJIAE heeft de vordering bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 27 november 2001 de vordering
ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba, hierna: het hof.
Bij vonnis van 29 november 2002 heeft het hof het vonnis waarvan
beroep bevestigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
PJIAE heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het
vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse
Antillen en Aruba van 29 november 2002 en tot verwijzing van de zaak
naar dat hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de
conclusie van de Procureur-Generaal onder 1.
3.2 In het onderhavige geding heeft gevorderd voor recht te
verklaren dat PJIAE jegens haar voor het geheel aansprakelijk is voor
de schadelijke gevolgen van het haar overkomen ongeval en PJIAE te
veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
Zij heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat PJIAE jegens
haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd, doordat zij, kort
samengevat, in gebreke is gebleven met het treffen van voldoende
voorzorgsmaatregelen op en om het vliegveld in verband met het
opstijgen van Boeings 747. De door PJIAE geplaatste
waarschuwingsborden kunnen, aldus , niet als voldoende
voorzorgsmaatregelen worden aangemerkt. Het gerecht heeft deze
vorderingen afgewezen. Het hof heeft het desbetreffende vonnis van het
gerecht bevestigd.
3.3 Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 4.6 van het bestreden vonnis,
waar het hof heeft overwogen dat degene die de zorg voor een terrein
heeft, in strijd handelt met hetgeen volgens het ongeschreven recht in
het maatschappelijk verkeer betaamt, wanneer hij, terwijl hij moet
verwachten dat het publiek zich in de zeer directe nabijheid van dat
terrein zal opstellen en weet dat zich op dit terrein een niet voor
het publiek waarneembaar en aan het publiek onbekend gevaar voordoet
dat zich uitstrekt tot de plaats waarvan hij moet verwachten dat het
publiek zich daar zal opstellen, niettemin nalaat maatregelen te nemen
zoals het waarschuwen voor dit gevaar. Het onderdeel klaagt dat het
hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien het met
"waarschuwen" het oog heeft gehad op iets anders dan voldoende
waarschuwen. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag
niet tot cassatie leiden. Uit rov. 4.7 van het vonnis van het hof
blijkt immers dat het hof de vraag heeft onderzocht of het plaatsen
van waarschuwingsborden een afdoende maatregel in vorenbedoelde zin is
en dat het de bevestigende beantwoording van deze vraag beslissend
heeft geacht voor zijn oordeel dat PJIAE jegens niet
onrechtmatig heeft gehandeld.
3.4.1 Onderdeel 2 bestrijdt met een aantal rechts- en
motiveringsklachten het oordeel van het hof in rov. 4.7 van zijn
vonnis dat het plaatsen van waarschuwingsborden in het onderhavige
geval een afdoende maatregel is. Met het oog op de beoordeling van
deze klachten moet worden vooropgesteld dat bij de beantwoording van
de vraag of aan iemand die een situatie in het leven roept of laat
voortbestaan die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste
oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden
gesteld dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen
neemt - en of derhalve het achterwege laten van die maatregelen in
strijd is met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer
betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed - moet worden
gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de
niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan
worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit
ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen
hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen
veiligheidsmaatregelen (vgl. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136). Tegen
de achtergrond van deze maatstaf overweegt de Hoge Raad omtrent de
afzonderlijke klachten als volgt.
3.4.2 Onderdeel 2.a klaagt dat de door het hof aan zijn oordeel in de
eerste plaats ten grondslag gelegde overweging dat met name van belang
is dat PJIAE over de plaats waar de jetblast heeft
ondervonden, geen zeggenschap heeft, blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Deze
klacht is gegrond. Uit het door het hof in rov. 4.6 gehanteerde
uitgangspunt, dat in cassatie in zoverre niet is bestreden, volgt dat
degene die de zorg heeft voor een terrein, onder de daar omschreven
omstandigheden onrechtmatig handelt ook jegens degenen die zich niet
op dit terrein bevinden maar in de directe nabijheid daarvan op een
plaats waartoe een op het terrein voorkomend gevaar zich uitstrekt,
indien hij nalaat afdoende maatregelen te nemen. In het licht hiervan
is zonder nadere motivering niet duidelijk waarom voor de
beantwoording van de vraag òf de in dit geval genomen maatregel - het
plaatsen van waarschuwingsborden - als afdoende kan worden aangemerkt,
van belang is of PJIAE zeggenschap had over de plaats waar
zich bevond toen zij de jetblast ondervond.
3.4.3 Aan zijn voormelde oordeel heeft het hof, behalve de
omstandigheid dat PJIAE geen zeggenschap had over de plaats waar
de jetblast heeft ondervonden, mede ten grondslag gelegd dat
gezien de tekst op de door PJIAE aan het hek aangebrachte
waarschuwingsborden op de hoogte kon zijn van het gevaar waaraan zij
mogelijk zou worden blootgesteld. Indien het hof, aldus overwegende,
tot uitdrukking heeft gebracht dat, wil een waarschuwingsbord kunnen
worden aangemerkt als een afdoende maatregel om het publiek tegen een
gevaar te waarschuwen, voldoende is dat het publiek door dit bord op
de hoogte kan zijn van dit gevaar, is het hof uitgegaan van een
onjuiste rechtsopvatting. Voor het antwoord op de vraag of een
waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende maatregel met het
oog op bescherming tegen een bepaald gevaar, is van doorslaggevende
betekenis of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot
een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden. Als het
hof deze maatstaf niet heeft miskend, heeft het zijn kennelijke
oordeel dat aan deze maatstaf is voldaan, in het licht van de in dit
geval vaststaande omstandigheden ontoereikend gemotiveerd. Het hof
heeft immers, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat PJIAE kon
verwachten dat het publiek zich zou opstellen in de zeer directe
omgeving van het aan de zijde van Maho Beach geplaatste hek (rov. 4.4,
derde gedachtestreepje), en heeft in appel gesteld - welke
stelling door PJIAE niet is bestreden en door het hof niet onjuist is
bevonden - dat toeristen ondanks de waarschuwingsborden in groten
getale vanaf die plaats naar vliegtuigen kijken. Voorts heeft het hof
niet in zijn oordeel betrokken de door aangevoerde stelling
dat uit de tekst van de waarschuwingsborden niet duidelijk blijkt om
welk concreet gevaar het gaat. Ook in zoverre heeft het hof
onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die heeft geleid tot
zijn oordeel dat op de hoogte kon zijn van het gevaar
waaraan zij zou kunnen worden blootgesteld.
De onderdelen 2.b1 en 2.b2, die hierover klagen, treffen derhalve
doel.
3.4.4 Het hof heeft voor zijn oordeel dat het plaatsen van
waarschuwingsborden in beginsel een afdoende maatregel is, "met name"
van belang geacht de hiervoor besproken omstandigheden dat, kort
gezegd, PJIAE geen zeggenschap heeft over de plaats waar
zich bevond en dat op de hoogte kon zijn van het gevaar.
Aldus heeft het hof onvoldoende duidelijk gemaakt welke andere
omstandigheden het bij zijn oordeel nog voor ogen heeft gehad.
Onderdeel 2.c is derhalve eveneens gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van
de Nederlandse Antillen en Aruba van 29 november 2002;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt PJIAE in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 313,07 aan
verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van
Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door
de raadsheer A. Hammerstein op 28 mei 2004.
*** Conclusie ***
nr. R03/026HR
Mr. A.S. Hartkamp
zitting 20 februari 2004
Conclusie inzake
tegen
Princess Juliana International Airport Exploitatiemaatschappij N.V.
Feiten en procesverloop
1) In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.(1)
Op 6 mei 2000 heeft op Maho Beach, Sint Maarten, een ongeval
plaatsgevonden. Op die dag bevond verzoekster tot cassatie, ,
zich op Maho Beach. Zij bevond zich niet op het terrein van de
luchthaven Princess Juliana International Airport, van welke
luchthaven verweerster in cassatie (verder te noemen: "PJIAE") de
beheerder is. PJIAE heeft de zorg voor het luchthaventerrein, dat aan
de zijde van Maho Beach is afgezet met een hek.
Het hek dat de afscheiding vormt tussen het terrein van de airport en
Maho Beach is door PJIAE voorzien van in ieder geval één bord met
daarop de tekening van een opstijgend vliegtuig en daarnaast in
kapitale letters de tekst "warning!" met het onderschrift "low flying
and departing aircraft blast can cause physical injury"(2).
stond op de weg die gelegen is naast en parallel loopt aan
genoemd hek. Zij bevond zich aldus in het verlengde van de startbaan.
Op de startbaan maakte een toestel van Air France zich gereed voor
vertrek. bevond zich op korte afstand, ca. 50 meter, van het
toestel.
Bij het vertrek van het toestel deed zich een zogeheten jetblast voor.
Deze was zodanig sterk dat met een grote boog door de lucht
werd geblazen. Zij kwam neer op de rotsen van Maho Beach. Ten gevolge
van dit ongeval heeft letsel opgelopen en is zij in shock
geraakt. Daarnaast heeft zij nog andere materiële en immateriële
schade geleden.
PJIAE kon verwachten dat het publiek zich zou opstellen in de zeer
directe omgeving van het aan de zijde van Maho Beach geplaatste hek.
Die plaats waar PJIAE publiek kon verwachten valt niet onder haar zorg
maar is openbaar terrein (een openbare weg en een openbaar strand) dat
voor een ieder vrij toegankelijk is.
PJIAE is bekend met het fenomeen jetblast en kent, blijkens de tekst
op de door haar op dat hek aangebrachte waarschuwingsborden, het
gevaar dat door een jetblast buiten het luchthaventerrein aan de zijde
waar het genoemde openbare terrein is gelegen, kan worden veroorzaakt.
2) Het gaat in dit geding om de vraag of PJIAE onzorgvuldig en daarmee
onrechtmatig heeft gehandeld jegens door na te laten
maatregelen te treffen die zouden hebben beschermd tegen de
door het vliegtuig van Air France veroorzaakte jetblast.(3)
3) heeft PJIAE in rechte betrokken en het Gerecht in Eerste
Aanleg verzocht voor recht te verklaren dat PJIAE voor 100%
aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van het onderhavige
voorval en PJIAE te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij
staat.
legde aan deze vorderingen ten grondslag dat PJIAE jegens
haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd, erin bestaande dat zij in
gebreke is gebleven met treffen van adequate voorzorgsmaatregelen op
en om het vliegveld vlak voor en op het moment van opstijgen van de
Boeings 747. De door PJIAE geplaatste waarschuwingsborden zijn volgens
niet voldoende en niet adequaat.
4) PJIAE heeft zich tegen deze vorderingen verweerd. Zij betoogde dat
zij niet heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het
maatschappelijk verkeer betaamt. PJIAE voerde aan dat het ongeval
heeft plaatsgevonden op de openbare weg, waarvan zij geen eigenaar of
bezitter is. PJIAE stelde voorts dat de mogelijkheden die zij heeft om
te voorkomen dat mensen die zich op de openbare weg begeven, zich
achter een opstijgend vliegtuig kunnen bevinden, beperkt zijn. PJIAE
betoogde dat zij met het plaatsen van waarschuwingsborden en het
hebben van een hekwerk, waardoor mensen de startbaan niet kunnen
betreden, datgene heeft gedaan wat zij kan doen in dit verband. Als er
al sprake zou zijn van onvoldoende maatregelen ter voorkoming van
ongevallen als het onderhavige, dan is het het Eilandgebied St.
Maarten dat onzorgvuldig handelt en niet PJIAE, aldus PJIAE.
PJIAE stelde zich voorts (kennelijk: subsidiair) op het standpunt dat
in ieder geval zelf mede schuld heeft aan de door haar
geleden schade, nu zij zich heeft opgesteld achter een vliegtuig met 4
straalmotoren en meer dan 400 passagiers wetende dat dit gevaarte zou
gaan opstijgen.
5) Het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen heeft bij
vonnis van 27 november 2001 de vorderingen van afgewezen. De
rechtbank heeft geoordeeld dat PJIAE niet gehouden was tot het nemen
van meer specifieke voorzorgs- en veiligheidsmaatregelen dat die welke
zij reeds had genomen. De rechtbank kwam tot dat oordeel op grond van
haar overwegingen dat
- zich ten tijde van het door haar gestelde voorval niet
bevond op het terrein dat door PJIAE wordt beheerd, en zich ook niet
vanwege een handeling of nalaten van PJIAE achter de startbaan had
opgesteld, doch daar vrijwillig is gaan staan om van relatief korte
afstand een foto van een Boeing 747 van Air France te kunnen maken;
- gesteld noch gebleken is dat het toestel op last van PJIAE is
gestart op een wijze die ongebruikelijk was en daardoor een bijzonder
gevaar meebracht voor het publiek op de weg achter de startbaan dat
dit niet behoefde te verwachten;
- het van algemene bekendheid is dat bij een groot straalvliegtuig een
grote straalkracht vrij komt die op korte afstand gevaarlijk kan zijn;
- PJIAE de startbaan door middel van een hek van de openbare weg heeft
afgeschermd en het publiek door middel van borden, die vanaf de weg
achter de startbaan goed zichtbaar zijn, heeft gewaarschuwd voor de
straalkracht van dergelijke laagvliegende en vertrekkende vliegtuigen;
- de weg naar Beacon Hill achter het vliegveld bij Maho Beach niet
behoort tot het terrein dat PJIAE beheert en ook anderszins niet onder
haar verantwoordelijkheid valt.
6) Tegen het vonnis van 27 november 2001 heeft hoger beroep
ingesteld. Met haar eerste grief legde zij de kwestie van de
aansprakelijkheid in volle omvang aan het hof voor. PJIAE heeft de
grieven van bestreden.
7) Nadat partijen de zaak door hun raadslieden hadden laten bepleiten,
heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse
Antillen en Aruba bij vonnis van 29 november 2002 het vonnis van de
rechtbank bevestigd. Het hof heeft, voorzover in cassatie van belang,
het volgende overwogen:
"4.6 Degene die de zorg voor een terrein heeft, handelt in strijd met
hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer
betaamt, wanneer hij, terwijl hij moet verwachten dat het publiek zich
in de zeer directe nabijheid van dat terrein zal opstellen en weet dat
zich op dit terrein een niet voor het publiek waarneembaar gevaar
voordoet dat zich uitstrekt tot de plaats waarvan hij moet verwachten
dat het publiek zich zal opstellen, dat aan het publiek niet bekend
is, niettemin nalaat maatregelen te nemen zoals het waarschuwen voor
dit gevaar (vergelijk HR 27 mei 1988, NJ 1989, 29).
4.7 In het onderhavige geval komt het er dus op aan of het plaatsen
van waarschuwingsborden een afdoende maatregel is in vorenbedoelde
zin. Zulks is naar het oordeel van het Hof het geval. In de
omstandigheden van het onderhavige geval zoals die met name blijken
uit de in punt 4.4 vastgestelde feiten is het plaatsen van
waarschuwingsborden in beginsel een afdoende maatregel ter
waarschuwing van het publiek voor de gevaren van een jetblast. Met
name is daarbij van belang dat de Airport over de plaats waar
de jetblast heeft ondervonden geen zeggenschap heeft en
gezien de tekst op de door de Airport aan het hek
aangebrachte waarschuwingsborden op de hoogte kon zijn met het gevaar
waaraan zij mogelijk zou worden blootgesteld. Het standpunt van
dat de Airport jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld
wordt mitsdien verworpen."
8) Tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft
beroep in cassatie ingesteld. PJIAE heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk
doen toelichten; PJIAE heeft nog gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
9) Onderdeel 1 is gericht tegen het hiervoor onder 7 geciteerde
oordeel van het hof in r.o. 4.6 en betoogt dat het hof hiermee blijk
geeft van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof met waarschuwen
niet het oog heeft op: voldoende waarschuwen.
Dit onderdeel faalt m.i. bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu uit
het vonnis van het hof blijkt dat het hof met zijn bestreden oordeel
het oog heeft gehad op voldoende waarschuwen. Ik wijs op de eerste en
de derde volzin van r.o. 4.7 (hiervoor geciteerd onder 7), waaruit
blijkt dat het hof beslissend acht of het plaatsen van
waarschuwingsborden in de gegeven omstandigheden een afdoende
maatregel is, en voorts op de vijfde volzin van r.o. 4.7 (eveneens
hiervoor geciteerd onder 7), waar het hof betekenis toekent aan de
tekst van de onderhavige waarschuwingsborden.
10) Onderdeel 2 bestrijdt met een rechts- en een motiveringsklacht 's
hofs oordeel in r.o. 4.7 van zijn vonnis dat het plaatsen van
waarschuwingsborden in het onderhavige geval een afdoende maatregel
is.
Algemene uitgangspunten en gezichtspunten
11) Voor de vraag of het in het leven roepen of laten voortbestaan van
een gevaarlijke situatie onrechtmatig is - want in strijd met de
zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien
van een anders persoon of goed -, is bepalend of een ander aan een
groter risico is blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden
redelijkerwijs verantwoord is en waarop een normaal mens beducht moet
zijn; zie Onrechtmatige Daad VIII.4 (Ongevallen), aant. 5
(Lindenbergh) en Asser-Hartkamp 4-III (2002), nr. 45. De belangrijkste
omstandigheden die uit de jurisprudentie naar voren komen zijn de
grootte van de kans op ongevallen, de ernst van de gevolgen van een
ongeval, de bezwaarlijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen en
de grootte van de kans dat een potentieel slachtoffer niet de vereiste
oplettendheid zal betrachten, zie het bekende Kelderluik-arrest HR 5
november 1965, NJ 1966, 136 m.nt. GJS en voorts Onrechtmatige Daad,
t.a.p. en Asser-Hartkamp 4-III, t.a.p., beiden met verdere gegevens.
Zie over deze criteria ook Van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en
aansprakelijkheid (1989), p. 107 t/m 132 en Aansprakelijkheidsrecht
(2000), p. 173 e.v.; Bolt en Spier, De uitdijende reikwijdte van de
aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, Preadvies NJV 1996, p. 162
e.v.; Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad (2000), p. 74
e.v. Daarnaast zijn door Brunner als relevante factoren genoemd de
mate waarin de gelaedeerde zelf door onvoorzichtigheid of onrechtmatig
gedrag invloed heeft uitgeoefend op het ontstaan van het ongeval, de
gebruikelijkheid van bepaalde voorzorgsmaatregelen en de mate waarin
degene die het gevaar heeft geschapen dat doet in zijn eigen belang
danwel in het algemeen belang of in het belang van degene die aan het
gevaar wordt blootgesteld (noot onder HR 6 november 1981, NJ 1982, 567
(bloedafname).
12) Deze factoren vormen als het ware communicerende vaten, in die zin
dat zij elkaar onderling beïnvloeden. Zo zullen een grotere inspanning
en een verdergaande zorgvuldigheid van de laedens op het punt van de
te nemen voorzorgsmaatregelen worden geëist, en zal derhalve de
bezwaarlijkheid van die maatregelen een minder belangrijke rol spelen,
indien het gaat om gevaar voor (ernstige) letselschade dan wanneer het
gaat om gevaar voor geringe vermogensschade. Zie Van Dam,
Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid (1989), p. 111; Bolt en
Spier, a.w. p. 176.
Welk gewicht aan de verschillende factoren wordt toegekend, wordt
uiteindelijk bepaald door de concrete omstandigheden van het geval. De
rechtspraak op dit terrein is dan ook tamelijk casuïstisch; wel vallen
er enkele meer algemene tendensen en subregels uit te destilleren, die
met name aanknopen bij de aard van de gevaarscheppende activiteit. Zo
signaleren Bolt en Spier (a.w. p. 169/170) de tendens dat de
aansprakelijkheidsvraag bij gevaarzetting door particulieren
gemakkelijker negatief wordt beantwoord dan wanneer voor de
gevaarzetting een grotere organisatie verantwoordelijk kan worden
gesteld en, deels in het verlengde daarvan, dat schade die ontstaat
door zogenaamde huis-, tuin- en keukengevaren minder snel tot
aansprakelijkheid leidt dan wanneer de gevaarzetting samenhangt met de
technische en industriële ontwikkeling van de samenleving (a.w. p.
185); zie in dezelfde zin Van Dam, Aansprakelijkheid en
zorgvuldigheidsnorm (1989), p. 131 en Aansprakelijkheidsrecht (2000),
p. 191. Voorts wordt een gedraging die op het gebied van verkeer en
veiligheid is gelegen, sneller onzorgvuldig geacht, al is de kans op
schade zeer klein en de bezwaarlijkheid van het nemen van
voorzorgsmaatregelen aanzienlijk, zie Van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en
aansprakelijkheid (1989), p. 131 en Sieburgh, a.w. p. 74. Ook in
andere zin wordt de aard van de gevaarscheppende gedraging of
activiteit wel relevant geacht: betreft het een maatschappelijk
nuttige activiteit, zoals medisch (be)handelen, dan wordt minder snel
tot onrechtmatigheid geconcludeerd. Zie Van Dam, Zorgvuldigheidsnorm
en aansprakelijkheid (1989), p. 112 bij de bespreking van het
Bloedafname-arrest en Aansprakelijkheidsrecht (2000), p. 193-195; vgl.
ook het hiervoor genoemde, door Brunner genoemde gezichtspunt of de
mate waarin degene die het gevaar heeft geschapen dat doet in zijn
eigen belang danwel in het algemeen belang of in het belang van degene
die aan het gevaar wordt blootgesteld.
13) Wat betreft de verplichting tot het treffen van
voorzorgsmaatregelen geldt dat deze niet vervalt door de omstandigheid
dat de maatregelen wellicht niet in alle gevallen voldoende zijn om
een ongeval te voorkomen of de gevolgen ervan aanzienlijk te beperken,
zie HR 6 oktober 1995, NJ 1998, 190 (turnster) m.nt. CJHB.
Dat onder omstandigheden slechts het in zijn geheel afzien van het in
het leven roepen van een gevaarlijke situatie een afdoende "maatregel"
kan zijn ter voorkoming van ongelukken, blijkt uit HR 20 maart 1992,
NJ 1993, 547 (bussluis) m.nt. CJHB. Met betrekking tot de
aansprakelijkheid van de gemeente als wegbeheerder voor een in de weg
aangelegde bussluis oordeelde de Hoge Raad dat de gemeente van een
gevaar opleverende inrichting van de weg dient af te zien indien de
veiligheid van de verkeersdeelnemers niet voldoende kan worden
gewaarborgd door middel van deugdelijke beveiligingsmaatregelen, zoals
waarschuwingen. Zie omtrent "gradaties" van voorzorgsmaatregelen ook
Van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid (1989), p. 122,
beginnend bij (slechts) oplettendheid en, via lichte en zware
voorzorgsmaatregelen, eindigend bij het geheel achterwege laten van de
activiteit.
14) In het Veenbroei-arrest (HR 27 mei 1988, NJ 1989, 29 m.nt. G)
heeft de Hoge Raad een subregel geformuleerd voor degene die de zorg
heeft voor een terrein(4):
"Degene die de zorg voor een terrein heeft, handelt in strijd met
hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer
betaamt, wanneer hij, terwijl hij moet verwachten dat het publiek dit
terrein zal betreden en weet dat zich op dit terrein een voor het
publiek niet steeds waarneembaar gevaar als het onderhavige voordoet,
dat aan het publiek niet bekend is, niettemin nalaat maatregelen te
nemen zoals een ter plaatse kenbaar verbod het terrein te betreden of
waarschuwing voor dit gevaar. Zulks wordt niet anders wanneer zich op
dit terrein ook andere, wel aan het publiek bekende gevaren voordoen."
Uit dit arrest blijkt dat de omstandigheid dat men de zorg heeft over
een bepaald terrein, de plicht tot het nemen van voorzorgmaatregelen
ten aanzien van gevaren welke zich op dat terrein voordoen, oplegt,
ook al is men op zichzelf voor het ontstaan van het gevaar (veenbroei)
niet verantwoordelijk. De verplichting tot het nemen van maatregelen
is hier derhalve verbonden aan de bijzondere relatie die de
aansprakelijke persoon heeft tot het terrein waar het gevaar zich
voordoet. Van Dam (Aansprakelijkheid voor nalaten, Een
rechtsvergelijkend onderzoek naar plaats en inhoud van
zorgvuldigheidsnormen die verplichten tot een doen, Preadvies
Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking (1995), p. 64) zoekt de
rechtvaardiging voor de aansprakelijkheid van de "gastheer" van een
terrein of gebouw in het feit dat hij beschikt over kennis van de
gevaarlijke situaties die zich op zijn onroerende zaak voordoen of
kunnen voordoen en over de kunde en de mogelijkheden om deze
gevaarlijke situaties op te heffen, er voor te waarschuwen of ze te
vermijden. Bovendien zal bij de bezoeker deze kennis en kunde veelal
ontbreken.
15) Ging het in het Veenbroei-arrest om een uit zichzelf ontstane
gevaarlijke situatie, een natuurverschijnsel, voor het ontstaan
waarvan de beheerder van het terrein, in casu de Staat, op zichzelf
niet verantwoordelijk was, a fortiori zal op de beheerder van een
terrein een plicht tot het treffen van voorzorgsmaatregelen rusten met
betrekking tot gevaarlijke situaties die door hemzelf of als gevolg
van de door hem op het terrein ontplooide activiteiten in het leven
worden geroepen. Zie in deze zin ook Van Dam, a.w. p. 54, die van
mening is dat de "gastheer" van een gebouw of terrein bezoekers
voldoende dient te beschermen tegen de gevaren die worden veroorzaakt
door de daarin of daarop uitgeoefende activiteit. Naarmate meer
personen van de voorzorgsmaatregelen kunnen profiteren, zal het eerder
verantwoord zijn om kostbare voorzorgsmaatregelen te nemen, aldus Van
Dam t.a.p. Deze schrijver is tevens van mening dat als vuistregel kan
worden aangenomen dat bij gebouwen en bebouwde terreinen een
gevaarlijke situatie in beginsel moet worden voorkomen, terwijl bij
natuurgebieden voor een gevaarlijke situatie in beginsel moet worden
gewaarschuwd.
16) In het onderhavige geval gaat het om een gevaarssituatie (jetblast
door opstijgende vliegtuigen) waarvoor de aangesprokene in beginsel
verantwoordelijk is, nu dit gevaar in het leven wordt geroepen door de
door haar ontplooide activiteit, te weten de exploitatie van een
luchthaven en, concreter, het op haar terrein laten opstijgen en
landen van Boeings 747. De gevaarssituatie doet zich evenwel niet
(uitsluitend) voor op het terrein van de luchthaven, waarvoor de
aangesprokene de zorg draagt, maar op het aangrenzende, openbare
terrein, waarvoor een ander, in casu het Eilandgebied, de zorg heeft.
Daarmee is de regel uit het Veenbroei-arrest niet rechtstreeks van
toepassing op het onderhavige geval. Het hof heeft deze regel
uitgebreid tot een gevaar dat zich uitstrekt tot "de zeer directe
nabijheid van het terrein" waarvan degene met de zorg over het terrein
moet verwachten dat het publiek zich daar zal opstellen. Deze
uitbreiding wordt in cassatie niet (incidenteel) bestreden; zij lijkt
mij in elk geval juist voor een geval als het onderhavige, waarin het
gaat om een door de aangesprokene door zijn activiteiten geschapen
gevaar, dat "uitstraalt" naar aangrenzend terrein.(5) In een geval als
dit gaat het m.i. veeleer om de aansprakelijkheid uit hoofde van een
gevaarscheppende activiteit dan aansprakelijkheid uit hoofde van de
zorg over een bepaald terrein.
Daarbij rijst de vraag of, en zo ja, in hoeverre, de verplichting tot
het treffen van voorzorgsmaatregelen wordt beperkt doordat deze
maatregelen zich dienen af te spelen op een terrein waarover de
aangesproken partij geen zeggenschap heeft. Het antwoord op die vraag
dient m.i. te zijn dat de laedens zich in beginsel niet moet kunnen
verschuilen achter de omstandigheid dat hij geen zeggenschap heeft
over het terrein waar voorzorgsmaatregelen geboden zijn, nu zijn
gevaarscheppende activiteit ook daar gevaar oplevert. Het is, met
andere woorden, van tweeën een: òf de laedens dient zich te onthouden
van het scheppen van gevaar op terrein waarover hij geen zeggenschap
heeft, òf hij draagt de verantwoordelijkheid voor afdoende
voorzorgsmaatregelen ter verkleining of voorkoming van de kans op
ongevallen op dat terrein. Vertaald naar de Kelderluik-criteria
betekent dit dat bij de beoordeling van het gezichtspunt: de
bezwaarlijkheid van voorzorgsmaatregelen, geen of weinig gewicht
toekomt aan de omstandigheid dat de laedens geen zeggenschap heeft
over het terrein waar de voorzorgsmaatregelen zijn vereist, indien het
gaat om een door de activiteiten van de laedens op dat terrein
geschapen gevaarssituatie.
Bespreking van onderdeel 2
17) Tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste juridische kader
alsmede in het licht van de gedingstukken ben ik van oordeel dat het
oordeel van het hof, dat de in casu op het hek aangebrachte
waarschuwingsborden een afdoende maatregel vormden tegen de gevaren
van een jetblast, hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting,
hetzij onvoldoende is gemotiveerd. Het hof verwijst in r.o. 4.7 ter
motivering van zijn oordeel naar de in r.o. 4.4. vastgestelde feiten
en omstandigheden en overweegt dat met name van belang zijn de
omstandigheden (i) dat PJIAE over de plaats waar de jetblast
heeft ondervonden geen zeggenschap heeft en (ii) dat gezien
de tekst op de door PJIAE aan het hek aangebrachte waarschuwingsborden
op de hoogte kon zijn met het gevaar waaraan zij mogelijk zou worden
blootgesteld. Onder a klaagt het onderdeel over de onder (i)
weergegeven deelmotivering; onder b1 en b2 over de onder (ii) vermelde
deelmotivering.
18) Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, dient de omstandigheid dat de
laedens geen zeggenschap heeft over het terrein waar het gevaar zich
voordoet en waar mitsdien de voorzorgsmaatregelen moeten worden
getroffen, naar mijn mening betrekkelijk weinig gewicht in de schaal
te leggen indien de gevaarlijke situatie die op dat terrein bestaat,
wordt veroorzaakt door de laedens. Ook indien verdergaande maatregelen
dan de in feite genomen maatregelen zeer bezwaarlijk of zelfs
onmogelijk zijn, kan en dient m.i. in zo'n geval onder omstandigheden
geoordeeld (te) worden dat de in feite genomen maatregelen onvoldoende
waren en dat het scheppen van de gevaarssituatie onrechtmatig was.
Deze opvatting kan als consequentie hebben dat de laedens in het
geheel dient af te zien van de bewuste gevaarscheppende activiteit of
handelwijze, althans van de wijze waarop en de vorm waarin deze
activiteit of handelwijze op dat moment plaatsvindt (vergelijk het
onder 13 genoemde Bussluis-arrest). Zij kan ook als consequentie
hebben dat de laedens weliswaar niet van zijn activiteit behoeft af te
zien, bijv. omdat zij wegens zwaarwegende maatschappelijk belangen
behoort te worden geduld, maar onrechtmatig handelt indien hij zich
niet de belangen aantrekt van hen die ten gevolge van het verrichten
van de activiteit worden gelaedeerd. Zie art. 6:168 BW en
Asser-Hartkamp 4-III, t.a.p., nrs. 67 en 119.
19) Bovendien ben ik van mening dat het hof in het licht van de
stellingen van nader had moeten motiveren waarom het
ontbreken van zeggenschap over het desbetreffende terrein in de weg
stond aan de mogelijkheid en/of de verplichting tot het treffen van
andere, meer effectieve, maatregelen door PJIAE. heeft in
dit verband betoogd dat het voor PJIAE niet erg bezwaarlijk zou zijn
om supervisors te zenden om het publiek te waarschuwen en te trachten
weg te leiden (conclusie van repliek p. 2; memorie van grieven nr. 19;
pleitnotities in appel nr. 9). Voorts heeft gewezen op de
mogelijkheid van het plaatsen van een afscheidingswand of zogenaamde
luchtuitstootdeflectoren die de richting van de jetblast zouden
reguleren (memorie van grieven nr. 19, pleitnotities in appel nrs. 9,
10 en 50 t/m 56). Bij pleidooi in appel (pleitnotities nr. 43) heeft
gesteld dat PJIAE in toeristische folders en brochures
expliciet dient te wijzen op de gevaren van het vliegverkeer.
Zoals in subonderdeel 2b onder 2 wordt vermeld heeft tevens
betoogd dat de geplaatste waarschuwingsborden onvoldoende waarschuwden
tegen het onderhavige, extreme gevaar, nu de tekst van die borden
uitsluitend in het Engels was gesteld, daarop niet werd uitgelegd om
welk concreet gevaar het ging en welke reactie van het publiek op dat
gevaar werd geadviseerd. Zie voor deze stelling de memorie van grieven
nr. 18 en pleitnotities in appel nr. 42, eerste alinea, en nrs. 43 t/m
48. In deze stelling ligt besloten dat PJIAE door middel van het
gebruik van meerdere talen, duidelijker bewoordingen en verstrekking
van meer c.q. gedetailleerder informatie, effectiever had kunnen
waarschuwen dan zij in feite heeft gedaan; zonder nadere motivering
valt niet in te zien waarom de omstandigheid dat PJIAE geen
zeggenschap had over het bewuste terrein, daaraan in de weg zou staan.
20) Mede gezien laatstgenoemde stelling van acht ik ook de
andere door het hof genoemde omstandigheid, dat door de
waarschuwingsborden op de hoogte kon zijn van het dreigende gevaar,
onvoldoende redengevend voor 's hofs oordeel dat die borden een
adequate maatregel vormden. In dit verband acht ik tevens van belang
de andere in subonderdeel 2b vermelde stelling van dat
dagelijks ondanks de aanwezigheid van de waarschuwingsborden vele
toeristen vanaf de bewuste plaats naar vertrekkende vliegtuigen kijken
(zie inleidend verzoekschrift onder 8; conclusie van repliek p. 2;
memorie van grieven p. 3, nr. 8; pleitnotities in appel nr. 24). Uit
laatstgenoemde stelling blijkt immers, en heeft zulks ook
aangevoerd (zie bijvoorbeeld de memorie van grieven nr. 16 en 17;
pleitnotities in appel nr. 69), dat de geplaatste waarschuwingsborden
niet het beoogde effect hadden. Tevens is deze stelling van belang in
verband met het gezichtspunt 'de mate van waarschijnlijkheid waarmee
de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid
kan worden verwacht': deze mate van waarschijnlijkheid was in casu
kennelijk zeer groot, zo al niet kan worden gesproken van zekerheid
(zie in dit verband de stelling van dat PJIAE weet dat
hordes toeristen aan een uiterst gevaarlijke situatie worden
blootgesteld, pleitnotities in appel nr. 28).
Zie omtrent de eisen die aan een waarschuwing voor een gevaar moeten
worden gesteld Du Perron, De reikwijdte van een waarschuwingsbord,
Bedrijfsjuridische berichten 1996, p. 175/176, die betoogt dat voor
het antwoord op de (feitelijke) vraag of een waarschuwing met het oog
op een bepaald gevaar voldoende is, doorslaggevende betekenis toekomt
aan de vraag of te verwachten valt dat die waarschuwing zal leiden tot
handelen of nalaten waardoor het betrokken gevaar wordt vermeden. Deze
maatstaf past goed bij de Kelderluik-criteria, nu centraal wordt
gesteld de mate van waarschijnlijkheid dan wel voorzienbaarheid dat de
waarschuwing zal leiden tot gevaarmijdend gedrag; daarmee sluit de
maatstaf aan bij de grootte van de kans op een ongeval en bij de mate
van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste
oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht. Zie omtrent de
eisen aan een waarschuwing voor gevaar voorts nog Van Dam,
Aansprakelijkheidsrecht (2000), p. 213 t/m 215.
20) In subonderdeel 2c is ten slotte nog de klacht opgenomen dat het
oordeel van het hof ook onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de
overige omstandigheden van het geval, en dat niet duidelijk is op
welke feiten en omstandigheden het hof nog meer het oog heeft, naast
de twee hiervoor vermelde.
Ook deze klacht is m.i. gegrond. De omstandigheden dat
- het in casu gaat om gevaar voor letselschade;
- PJIAE kon verwachten dat het publiek zich zou opstellen in de zeer
directe omgeving van het aan de zijde van Maho Beach geplaatste hek,
en
- PJIAE bekend is met het fenomeen jetblast en met het gevaar dat door
een jetblast buiten het luchthaventerrein aan de zijde waar het
aangrenzende openbare terrein is gelegen, kan worden veroorzaakt
wijzen m.i. in de richting van een vergaande verplichting tot het
treffen van voorzorgsmaatregelen.(6) Het hof heeft daar mijns inziens,
mede in het licht van de hiervoor reeds gememoreerde stellingen van
, onvoldoende tegenover gesteld om te kunnen concluderen dat
de in casu genomen maatregelen desalniettemin afdoende waren.
21) De conclusie uit al het voorgaande is dat middelonderdeel 2 doel
treft en dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. Na
verwijzing zal opnieuw moeten worden onderzocht of PJIAE onzorgvuldig
jegens heeft gehandeld en uit dien hoofde aansprakelijk is
uit onrechtmatige daad. Indien het hof na verwijzing tot een
bevestigende beantwoording van die vraag zou komen, dient het
vervolgens het subsidiaire beroep op eigen schuld aan de zijde van
te behandelen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het vonnis van het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba van 29 november 2002 en tot verwijzing van de zaak naar dat hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie r.o. 4.4 jo. 4.2 van het vonnis van het Gemeenschappelijke Hof
van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba d.d. 29 november
2002, tegen welke rechtsoverwegingen in cassatie geen klachten worden
gericht.
2 Zie de foto van dat bord, overgelegd als productie bij het
inleidende verzoekschrift.
3 Aldus ook het Gemeenschappelijk Hof in r.o. 4.5 van het bestreden
vonnis (op dit punt niet bestreden).
4 Door deze subregel heeft het hof zich in het thans in cassatie
bestreden vonnis laten leiden.
5 Of deze uitbreiding ook juist is voor gevallen waarin het gaat om
gevaren waarvoor de beheerder van het terrein op zichzelf niet
verantwoordelijk is, zoals veenbroei, kan hier in het midden blijven.
6 In het processuele debat is niet als afzonderlijk gezichtspunt aan
de orde geweest de aard van de activiteit waardoor het gevaar in
kwestie wordt geschapen, te weten de exploitatie van een luchthaven.
In zijn algemeenheid kan daarover worden gezegd dat dit een
maatschappelijk nuttige activiteit betreft, nu deze de ontsluiting en
bereikbaarheid van het eiland dient. Tegelijkertijd gaat het om een
gevaar van de moderne, technisch ver ontwikkelde en
geïndustrialiseerde samenleving.