Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP0114 Zaaknr: C03/054HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-05-2004
Datum publicatie: 28-05-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
28 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/054HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
RABO FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Rabo - heeft bij exploot
van 22 september 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: -
gedagvaard voor de kantonrechter te Schiedam en gevorderd te
veroordelen aan Rabo te betalen een bedrag van f 9.725,70, te
vermeerderen met de wettelijke rente.
heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 30 mei 2000 op 29 juni 2000
gehouden comparitie van partijen heeft de kantonrechter heeft bij
eindvonnis van 13 februari 2001 de vordering toegewezen.
Tegen beide vonnissen van de kantonrechter heeft hoger beroep
ingesteld bij de rechtbank te Rotterdam.
Bij vonnis van 5 september 2002 heeft de rechtbank de bestreden
vonnissen bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen Rabo is verstek verleend.
De zaak is voor toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping
van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van Rabo begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 28 mei 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr C03/054HR
mr J. Spier
Zitting 20 februari 2004
Conclusie inzake
tegen
Rabo Financieringsmaatschappij BV
(hierna: RF)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende, door de
Rechtbank Rotterdam in rov. 4.2 van haar in cassatie bestreden vonnis,
vastgestelde feiten. Zoals hierna nog zal blijken, bestrijdt het
middel de onder 1.3 vermelde vaststelling.
1.2 Tussen Rabobank De Maaslanden te De Lier (hierna ook RM) en
is op 14 oktober 1992 een overeenkomst van geldlening
totstandgekomen. Het ging om een zogenaamde persoonlijke lening. Op
grond van die overeenkomst heeft fl. 20.000 van RM geleend.
was op grond van deze overeenkomst verplicht om maandelijks
fl. 790,65 aan RM te betalen gedurende dertig maanden. De eerste
termijn verviel op 14 november 1992. In totaal moest fl.
23.719,50 betalen.
1.3 De overeenkomst bevatte een derdenbeding ten behoeve van RF dat -
kort gezegd - aan RF dezelfde positie gaf als die welke RM voor
zichzelf had bedongen. Dit beding heeft RF bij voorbaat aanvaard.(1)
1.4 RM heeft een creditcard ter beschikking gesteld.
1.5 had bij RM een betaalrekening lopen.
1.6 Bij brief van 20 oktober 1994 gericht aan RF met onderwerp:
"betalingsregeling " heeft een medewerker van het Buro voor
rechtshulp het volgende bericht:
"(...)
De verwarring omtrent de betalingen verricht door zijn
ontstaan, doordat hij zowel bij zijn (Rabo)bank als bij uw
financieringsmaatschappij een betalingsregeling heeft lopen voor f
500,- per maand. De betalingen aan Rabo Maaslanden doet cliënt via de
deurwaarder. Van uw maatschappij ontvangt hij acceptgiro's. Doordat
hij deze acceptgiro's aan zijn eigen bank heeft afgegeven, heeft Rabo
Maaslanden aanvankelijk de betalingen geaccepteerd als betrof het een
aflossing op de met haar getroffen regeling. Inmiddels is één en ander
gecorrigeerd.
(...)
Indien de mogelijkheid bestaat, dat de gehele vordering in één hand
komt, aan welke rechtspersoon cliënt dan f 1000,- per maand zal
aflossen, dan stelt cliënt dit ten zeerste op prijs."
1.7 In totaal heeft RF fl 15.963,90 afgeboekt op hetgeen uit
hoofde van de geldlening verschuldigd was. Dit bedrag was door
betaald.
1.8 heeft voorts f 7.800,= aan incassobureau Trajectum B.V.
betaald.
2. Wat behoort tot de processtukken?
2.1 Bestudering van het dossier deed de vraag rijzen welke stukken
daartoe nauwkeurig behoren. Die vraag werd met name ingegeven door de
omstandigheid dat er a prima vista twee verweren van een verschillende
datum in de overgelegde procesmap zitten. Naar aanleiding van de
inventaris in de "conclusie van eis in hoger beroep" heeft RF in haar
mva onder 2 betoogd twee stukken niet te kennen.
2.2 Ik heb daarom het dossier bij het Kantongerecht Schiedam doen
opvragen.(2) Daaruit blijkt een discrepantie tussen de in cassatie
overgelegde stukken en het kantongerechtsdossier.
2.3 Nu het vonnis door de Kantonrechter is gewezen onder de vigeur van
het oude Rv., meen ik me te moeten baseren op de overgelegde stukken.
Eens temeer omdat sprake is van een verstekzaak. Stukken die niet in
het kantongerechtsdossier zitten, heb ik evenwel buiten beschouwing
gelaten. Het betreft hier met name de stukken waartegen RF bezwaar
heeft gemaakt.
3. Procesverloop
3.1 Op 22 september 1999 heeft RF gedagvaard voor de
Kantonrechter te Schiedam. Zij heeft betaling gevorderd van fl.
9.725,70. Dit bedrag is opgebouwd uit fl. 7.775,60 vervallen doch niet
betaalde termijnen uit hoofde van een geldleningsovereenkomst en fl.
1.950,10 vervallen doch niet betaalde vertragings-vergoeding. Volgens
RF is deze lening opgezegd. was gehouden om de kontante waarde
van de nog niet betaalde termijnen onder aftrek van de "niet verdiende
kredietvergoeding", verhoogd met vertragingsrente te voldoen.
3.2 heeft in de Engelse taal schriftelijk verweer gevoerd.(3)
Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd(4) dat hij tot op de datum van
zijn schriftelijk verweer zowel voor de persoonlijke lening als de
Eurocard(5) betaald heeft. Voorts stelt hij dat hij in eerste
instantie niet wist dat hij twee verschillende overeenkomsten had
afgesloten; te weten voor de Eurocard en de persoonlijke geldlening.
3.3 RF stelt bij cvr dat de persoonlijke lening door bemiddeling van
Rabobank "De Maaslanden" is ondergebracht bij RF en dat verder
nog een betaalrekening met een debetstand had bij RM. Volgens haar is
er sprake van twee overeenkomsten die door apart dienden te
worden betaald.
3.4 geeft in zijn schriftelijke reactie op de cvr aan dat hij
(samengevat) niet met verschillende afdelingen van de Rabo
overeenkomsten heeft gesloten. Bovendien was hij door een
vertegenwoordiger van Rabo voorgelicht dat hij zowel de persoonlijke
lening als de creditcard samen kon krijgen. Hij veronderstelde dat de
creditcard onderdeel uitmaakte van de persoonlijke geldlening. Hij is
nimmer voorgelicht dat er meer dan één overeenkomst was. Hij dacht dat
hij met zijn (termijn) betalingen één overeenkomst afbetaalde.
3.5 Bij tussenvonnis van 30 mei 2000 heeft de Kantonrechter een
comparitie van partijen gelast.
3.6 RF heeft bij akte na comparitie nieuwe producties overgelegd,
waaronder een "verzoek een betaalrekening te openen" bij RM, met
daaraan gekoppeld de Rabo/Eurocard. Onder de handtekeningen komt een
handgeschreven mededeling voor: "Aanvraag/contract betaalrekening met
daaraan gekoppelde Rabo/Eurocard". De mogelijkheid om aan te geven dat
er een krediet op de betaalrekening wordt gegeven is niet aangekruist.
Prod. 4 maakt melding van oplopende debetsaldi verband houdend met het
uitschrijven van eurochèques en opnames in kontanten met "uw
rabocard".
3.7 In het eindvonnis van 13 februari 2000 wijst de Kantonrechter te
Schiedam de vordering van RF toe.
3.8 In rov. 4.2 gaat de Kantonrechter in op de vraag of er één dan wel
twee overeenkomsten zijn:
"De stelling van dat er sprake was van één overeenkomst wordt
eveneens verworpen. De hiervoor in 2.1 genoemde overeenkomst met
Rabobank De Maaslanden betreft slechts de overeenkomst van geldlening
en gaf aan niet het recht op gebruik van een creditcard. Het
wordt er daarom voor gehouden dat voor het gebruik van die creditcard
een aparte overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. (...)
Daarbij komt dat de stelling van dat tussen partijen alleen de
in 2.1 genoemde overeenkomst bestond niet strookt met de feiten. Op
grond van de geldlening heeft f 20.000,-- opgenomen. Nu hij
dit niet heeft weersproken is aannemelijk dat daarnaast met de
creditcard bestedingen heeft gedaan. Het moet daarom duidelijk
geweest zijn dat hij enerzijds voor de lening en anderzijds voor het
gebruik van de creditcard moest betalen. Het verweer van dat
hij in totaal niet meer dan het bedrag van de geldlening en de
creditvergoeding verschuldigd was treft dan ook geen doel."
3.9 Daarop onderzoekt de Kantonrechter welke bedragen nog openstaan op
de lening (rov. 4.4):
"Zoals hiervoor is overwogen(6) zijn uiteindelijk alleen de betalingen
die heeft gedaan aan Incassobureau Trajectum op de debetstand
bij Rabobank te Maaslanden afgeboekt. Al deze betalingen dateren van
na hiervoor genoemde brief van 20 oktober 1994 van de medewerker van
het Bureau voor Rechtshulp te Utrecht. De eventuele verwarring omtrent
de betalingen voordien was blijkens het gestelde in die brief op het
moment dat de betalingen deed deels opgelost. Uit het
betalingsoverzicht dat door Rabo Financieringsmaatschappij bij akte na
comparitie is overgelegd blijkt dat alle overige betalingen, ook die
welke heeft verricht gelijktijdig met de betalingen aan
Incasso Bureau Trajectum, zijn afgeboekt op hetgeen uit hoofde
van de overeenkomst van geldlening schuldig was."
3.10 Ten slotte berekent de Kantonrechter - kort gezegd - dat het
gevorderde bedrag klopt (rov. 4.6).
3.11 is in hoger beroep gekomen. Hij heeft vier grieven (de
laatste twee beide genummerd 3) geformuleerd.
3.12 In de eerste grief voert aan dat hij (meer dan) de
volledige schuld aan Rabo heeft afgelost. In totaal stelt fl.
23.743,90 aan Rabo te hebben voldaan. Hij wijst daarbij op een
betaling van fl. 7.800,-- aan Trajectum B.V. en op betalingen ten
belope van fl. 15.943,90 die hij volgens Rabo zou hebben voldaan.
geeft aan dat "uit de stukken niet aannemelijk is geworden dat
een grotere schuld had dan de fl. 7.800,-- die hij aan het
incassobureau Trajectum heeft betaald." In deze grief maakt
geen onderscheid tussen RF en RM. Grief 2 komt in essentie op
hetzelfde neer.
3.13 Grief 3 richt zich tegen rov. 4.2. stelt dat hij maar één
overeenkomst, te weten met RM., heeft getekend. Voorts heeft Rabo niet
aangetoond dat "meer geld heeft opgenomen dat verschuldigd
was."
3.14 RF heeft de grieven bestreden. Zij wijst er onder 6 op dat - naar
ook is meegedeeld - sprake was van een debetsaldo van de
"betaalrekening" ten belope van fl. 13.608,81 ter zake van
automatische incasso's, het uitschrijven van eurochèques en opnames
met de eurocard. Zij vervolgt dan:
"7. Uit het overzicht dat als productie 3 bij de conclusie van repliek
is overgelegd, blijkt in totaal tot 14 maart 1993 zes keer f 790,65,
derhalve in totaal f 4.743,90 via de betaalrekening is geïncasseerd.
Dit betekent dat de schuld op de betaalrekening toen voor een bedrag
van f 8.864,85 werd veroorzaakt door het bovengenoemde gebruik van de
cheques en/of Eurocard.
8. Eveneens blijkt uit dit overzicht dat terzake de overeenkomst van
geldlening (het onderwerp van dit geschil) in totaal door f
23.719,50 verschuldigd was. Middels een afbetalingsregeling heeft de
bank in totaal f 15.963,90 terzake deze overeenkomst van
ontvangen."
9. Daarnaast heeft aan het Incassobureau Trajectum, welke was
belast met de incassering van de debetstand op de betaalrekening, f
7.800 betaald." De totale schuld uit dien hoofde was hoger; dit wordt
onder 10 nader uitgesponnen.
3.15 De Rechtbank Rotterdam heeft de bestreden vonnissen in haar
vonnis van 5 september 2002 bekrachtigd. Zij gaat ervan uit dat het
geschil in volle omvang aan haar oordeel wordt onderworpen (rov. 4.3).
3.16 Daartoe overweegt de Rechtbank het navolgende:
"4.5 heeft niet betwist dat hij het geleende bedrag van f
20.000,-- heeft opgenomen. Evenmin heeft hij betwist daarnaast met de
hem verstrekte creditcard bestedingen te hebben gedaan. Nu
voorts niet heeft betwist dat de vervallen termijnbedragen automatisch
via zijn betaalrekening werden geïncasseerd en dat ook de uitgaven met
de creditcard ten laste van de betaalrekening kwamen, dient de
stelling van dat hij niet meer verschuldigd was dan het bedrag
van de geldlening vermeerderd met de overeengekomen kredietvergoeding
(in totaal f 23.719,50) als onvoldoende gemotiveerd te worden
gepasseerd. Hierbij heeft de rechtbank nog in aanmerking genomen dat
uit de door Rabo Financieringsmaatschappij in eerste aanleg
overgelegde brief van Rabobank De Maaslanden d.d. 16 maart 1993 in
samenhang met het eveneens door haar in eerste aanleg overgelegde
betalingsoverzicht blijkt dat de debetstand op de betaalrekening
destijds hoger was dan de optelsom van de alstoen vervallen termijnen
van de geldlening.
4.6 Zoals hierboven onder 4.1 is vastgesteld heeft Rabo
Financieringsmaatschappij f 15.963,90, als zijnde door
betaald, afgeboekt op hetgeen uit hoofde van de geldlening
verschuldigd was. voert aan dat de door hem aan Trajectum B.V.
betaalde bedragen eveneens op de geldlening hadden moeten worden
afgeboekt. Rabo Financieringsmaatschappij heeft dit gemotiveerd
bestreden. Volgens haar zijn de door aan Trajectum B.V.
betaalde bedragen van in totaal f 7.800,-- door Rabobank De Maaslanden
afgeboekt op het debetsaldo op de betaalrekening. Nu de rechtbank als
onvoldoende gemotiveerd betwist aanneemt dat niet alleen uit
hoofde van de geldlening, maar ook uit hoofde van de bestedingen met
de creditcard betalingsverplichtingen had, en geen wettelijke of
contractuele grondslag is genoemd voor de stelling dat alle betalingen
moesten worden aangemerkt als betalingen op de geldlening, maar
integendeel uit de brief van 20 oktober 1994 juist blijkt dat dat niet
zo is, wordt voornoemd betoog van verworpen. Gelet op de brief
van 16 maart 1993, waarvan de inhoud als zodanig niet heeft
betwist, is, ook al heeft Rabo Financieringsmaatschappij geen
duidelijke specificatie van het verloop van de rekening in het geding
gebracht, de stelling van Rabo Financieringsmaatschappij dat het
betaalde bedrag van f 7.800,-- ontoereikend was om toe te staan dat
verdere betalingen op de lening van die rekening werden afgeboekt,
onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank die stelling als
vaststaand aanneemt. zal daarom niet worden toegelaten tot
bewijs van het tegendeel.
4.7 De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van dat sprake
was van slechts één overeenkomst en dus van één vordering. Zoals
hierboven onder 2.1(7) aangehaald was het in ieder geval in
oktober 1994 al duidelijk dat er twee vorderingen waren. Enerzijds was
er de vordering van Rabobank De Maaslanden die via de deurwaarder werd
geïnd. Anderzijds was er de vordering van Rabo
Financieringsmaatschappij."
3.17 heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Hij heeft zijn
middel schriftelijk doen toelichten.
3.18 Tegen RF is verstek verleend.
4. Bespreking van de klachten
4.1 Deze zaak gaat om een louter feitelijke kwestie. Het geschil lijkt
te kunnen worden herleid tot een misverstand over de aflossing van een
persoonlijke geldlening en de aflossing van een debetstand op een
betaalrekening, mede ten gevolge van Eurocard-bestedingen.
4.2 Volgens RF is sprake van een debetstand op de betaalrekening. In
deze procedure wordt evenwel slechts de restantschuld uit hoofde van
de lening gevorderd.
4.3 Het oordeel van zowel de Kantonrechter als de Rechtbank komt er op
neer dat, tegen de achtergrond van de gemotiveerde stellingen van RF,
onvoldoende heeft bestreden dat 1) de gevorderde restantschuld
krachtens de lening bestaat en 2) dat, de gedane betalingen ten spijt,
eveneens sprake was van een debetsaldo op de betaalrekening.
4.4 In cassatie wordt niet bestreden dat uit hoofde van de
geldleningsovereenkomst fl. 23.719,50 verschuldigd was; zie hierboven
onder 1.2.
4.5 In hetgeen onder 1.1 - 1.6 is verwoord, heb ik geen klachten
kunnen lezen.
4.6 De eerste klacht is verwoord onder 1.7. Naar ik begrijp bedoelt
deze - niet nader toegelichte - klacht het volgende aan de orde te
stellen. Het moge zijn dat sprake is van een derdenbeding, RF heeft
dat niet aan haar vordering ten grondslag gelegd.
4.7 De Kantonrechter en de Rechtbank hebben de - inderdaad niet erg
heldere - vordering klaarblijkelijk aldus verstaan dat RF deze baseert
op genoemd derdenbeding. Daarop wijst duidelijk de vaststelling door
zowel de Kantonrechter als de Rechtbank dát van zodanig beding sprake
is en dat het door RF bij voorbaat is aanvaard; zie hierboven onder
1.3. In feitelijke aanleg heeft niet bestreden dat RF op grond
van dit beding een vordering kon instellen en heeft ingesteld.
Daarover kan niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden
geklaagd. Daarbij verdient nog opmerking dat het middel er - terecht -
van uitgaat dat RF op grond van het derdenbeding een vordering kón
instellen.
4.8 Voor zover het middel er nog over bedoelt te klagen dat ten
onrechte is aangenomen dat sprake is van een derdenbeding voldoet het
niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt in genen dele
aangegeven waarom zulks onjuist zou zijn.(8)
4.9 De tweede klacht - verwoord onder 1.8 en 1.9 - richt zich tegen
rov. 4.5. De klacht verwijt de Rechtbank, naar ik begrijp en naar de
kern genomen, de gedane betalingen op onjuiste wijze aan de twee
afzonderlijke schulden te hebben toegerekend.
4.10 Deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
Immers wordt niet aangegeven waar deze stelling - en hetgeen verder te
berde wordt gebracht - in de stukken is terug te vinden.
4.11 Met wat goede wil zou de klacht zo kunnen worden gelezen dat de
Rechtbank heeft miskend dat uit prod. 5 bij - wat het middel aanduidt
als - cva blijkt dat Trajectum de betaalde bedragen afboekte op de
geldleningsovereenkomst. In deze lezing moet men halverwege de derde
regel ophouden met lezen.
4.12 Prod. 5 lijkt inderdaad in te houden dat Trajectum de betalingen
aanmerkte als betalingen op de lening. Dwingend is die lezing niet;
aannemelijk is zij wel. Een complicatie is evenwel al aanstonds dat
- ook in het stadium dat hij door een advocaat werd bijgestaan
- deze lezing nimmer heeft verdedigd.
4.13 De Kantonrechter heeft vastgesteld dat RM het betaalde afboekte
op de debetstand van de betaalrekening (rov. 2.7). Dat oordeel is in
appèl niet bestreden.
4.14 De Rechtbank heeft het betoog van aldus verstaan dat "de
door hem aan Trajectum B.V. betaalde bedragen eveneens op de
geldlening hadden moeten worden afgeboekt". Waar zij dat betoog in de
stukken heeft ontwaard, wordt niet aangegeven. Het kan blijven rusten
nu RF tegen dit oordeel niet is opgekomen. Deze "stelling" van
wordt verworpen omdat - kort gezegd - hij een schuld had uit zowel een
overeenkomst van geldlening als "van de bestedingen met de creditcard"
(rov. 4.6).
4.15 De klacht, gelezen zoals hierboven onder 4.11 vermeld, kan alleen
slagen wanneer de volgende hindernissen worden genomen:
a. zij richt zich tegen rov. 4.5, terwijl het oordeel van de Rechtbank
inzake Trajectum voorkomt in rov. 4.6;
b. de Rechtbank leest het betoog van aldus dat het ziet op de
vraag hoe afboeking "had moeten plaatsvinden" en niet op de vraag hoe
zij daadwerkelijk plaatsvond;
c. mijn interpretatie van prod. 5 is niet dwingend en (in feitelijke
aanleg) niet door verdedigd;
d. laten we er veronderstellenderwijs vanuitgaan dat sprake was van
toerekening van de betalingen door Trajectum aan de schuld uit de
leningovereenkomst. Dat betekent nog allerminst dat zodanige
toerekening ook aan RF moet worden toegerekend. Dat daarvoor grond zou
bestaan, is in geen enkel stadium door verdedigd. Zeker nu
niet is gesteld of gebleken dat Trajectum - ten minste(9) - onderdeel
is van de Rabo-organisatie gaat het veel te ver daarvan uit te gaan;
e. de in appèl niet bestreden feitelijke vaststelling van de
Kantonrechter moet worden genegeerd (zie onder 4.13);
f. van de appèlrechter moet worden gevergd dat een sowieso al weinig
toegankelijk betoog van een procespartij hem dwingt ambtshalve te
onderzoeken of een van de vele zonder commentaar overgelegde
producties voor een allerminst dwingende interpretatie van het betoog
steun zou kunnen bieden;
g. de door de Rechtbank gegeven motivering (onder 4.14) wordt als
zodanig niet bestreden, wat daar verder ook van zij.
4.16 Mij lijkt duidelijk dat het rechterliijk apparaat zou worden
ontwricht wanneer al deze hindernissen zouden moeten worden genomen.
4.17 De klacht die resteert wanneer men niet halverwege de derde regel
ophoudt met lezen, ziet er aan voorbij dat de discussie in feitelijke
aanleg veeleer een andere is geweest. De kern van s betoog is
steeds geweest dat hij niets meer verschuldigd was; zie bijv. onder
3.12. Toerekening aan de ene dan wel de andere schuld is dan -
uiteraard - zonder gewicht.
4.18 De derde klacht - te vinden onder 1.10 - richt zich tegen rov.
4.6. Voor een deel heb ik deze klacht hiervoor al besproken.
4.19 De resterende klacht mist feitelijke grondslag omdat zij ten
onrechte aanneemt dat de Rechtbank ervan uitgaat dat "alle betalingen
(...) moesten worden aangemerkt als betalingen op de geldlening". Rov.
4.6 en 4.7, gelezen in onderlinge samenhang, laten m.i. geen andere
lezing toe dan dat de Rechtbank van oordeel was dat de betalingen -
kort gezegd - ten dele aan de ene en ten dele aan de andere schuld
moesten worden toegerekend. Maar de steller van het middel kan worden
toegegeven dat de Rechtbank zich weinig duidelijk uitdrukt.
4.20 De vierde klacht - te vinden onder 1.11 - richt zich tegen rov.
4.7. Niet goed duidelijk is waarover nauwkeurig wordt geklaagd, laat
staan dat uit de verf komt bij welke in feitelijke aanleg betrokken
stellingen wordt aangehaakt. De klacht voldoet daarmee niet aan de
eisen van art. 407 lid 2 Rv.
4.21 De vijfde klacht - opgenomen onder 1.12 - verwijt de Rechtbank te
hebben miskend dat RF tot dagvaarding van is overgegaan en dat
RF haar vordering heeft gestoeld op de geldleningsovereenkomst. Daarom
zou er slechts sprake zijn van één vordering, aldus .
4.22 Deze klacht is niet goed begrijpelijk. De enkele omstandigheid
dat voor één vordering wordt gedagvaard, betekent niet dat er dus ook
maar één vordering is. Evenmin als bijvoorbeeld het feit dat één
cassatieklacht wordt geformuleerd, betekent dat er niet meer hadden
kunnen worden vervaardigd.
4.23 De slotklacht voegt niets toe en deelt daarom in het lot van haar
voorgangers.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Ook de Kantonrechter had zulks al vastgesteld in rov. 2.2 van zijn
eindvonnis.
2 Dat dossier wordt Uw Raad ad informandum ter beschikking gesteld.
3 Alleen de brief van 4 februari 2000 is in aanmerking genomen; zie
onder 2.
4 Volgens zouden bij de beoogde incasso van de openstaande
bedragen zijn werkgevers zijn benaderd. Dat heeft geleid tot veel
narigheid. Als dat juist is, is dat hoogst betreurenswaardig. In deze
procedure speelt het evenwel geen rol omdat de inzet een geheel andere
is. De Kantonrechter heeft het slot van het verweer en de nadere
uiteenzetting in de reactie op de cvr onder 6 - 8 klaarblijkelijk - en
niet onbegrijpelijk - niet opgevat als een eis in reconventie.
Blijkens het p.v. van de cvp is de Kantonrechter wél summierlijk op
deze kwestie ingegaan.
5 noemt zijn betaalkaart in zijn brieven "VISA Card"
6 Te weten in rov. 2.7.
7 Vermoedelijk bedoelt de Rechtbank het citaat van de brief van 20
oktober 1994 in rov. 4.2 i.p.v. rov. 2.1.
8 Vgl. HR 6 juni 2003, NJ 2003, 707 DA rov. 3.1.1.
9 Vgl. HR 5 december 2003, rolnr. C 02/201, JOL 2003, 643 rov. 3.6 en
de conclusie van mijn ambtgenoot Timmerman onder 3.7.