Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO4600 Zaaknr: C03/055HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-05-2004
Datum publicatie: 28-05-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
28 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/055HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
ALLIED SIGNAL CARPET FIBERS B.V., gevestigd te Arnhem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
11 januari 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: Allied -
gedagvaard voor de kantonrechter te Emmen en gevorderd Allied te
veroordelen aan te betalen een bedrag van f 63.523,66 ter zake
van aanvulling op grond van het WAO-aanvullingsreglement over de
periode van 28 december 1996 tot 1 december 2000.
Allied heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 6 juni 2001 de vordering
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank
te Assen. Bij memorie van grieven heeft zijn eis gewijzigd
aldus, dat zijn vordering op grond van het WAO-aanvullingsreglement
zich ook over de periode vanaf 1 december 2000 uitstrekt.
Bij vonnis van 20 augustus 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de
kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Allied heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Allied
mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
vernietiging van het bestreden vonnis met verwijzing van de zaak naar
het gerechtshof te Leeuwarden.
De advocaat van Allied heeft bij brief van 24 februari 2004 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) , geboren op 1951, is in 1978 als
productiemedewerker in dienst getreden van de rechtsvoorgangster van
Allied. In 1994 was hij in dienst van Allied.
(ii) In de loop van 1994 is tussen partijen een conflictsituatie
ontstaan die ertoe heeft geleid dat op 20 mei 1994 op staande
voet is ontslagen. Allied heeft onder dagtekening van 24 juni 1994 bij
het kantongerecht te Emmen een verzoek ingediend tot voorwaardelijke
ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Nadat dit verzoek op 28 juni
1994 was behandeld, heeft gemachtigde bericht dat partijen op
28 juni 1994 zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang
van 1 juli 1994 kon worden ontbonden onder toekenning van een
vergoeding aan .
(iii) Bij beschikking van 29 juni 1994 is de arbeidsovereenkomst
ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan ten laste
van Allied van f 65.470,40.
(iv) heeft zich op 29 juni 1994 ziek gemeld. Vanaf die datum
tot 28 juni 1995 heeft hij een Ziektewetuitkering ontvangen. Nadien
heeft hij een loondervingsuitkering in de zin van de WAO ontvangen.
Vanaf 28 december 1996 heeft nog slechts recht op een
vervolguitkering in de zin van de WAO.
(v) Allied heeft in de loop van het dienstverband een
WAO-aanvullingsreglement vastgesteld, dat op 1 april 1994 in werking
is getreden en onder meer het volgende inhoudt:
Artikel 1.
In dit reglement wordt verstaan onder deelnemer: de werknemer die
overeenkomstig de bepalingen van dit reglement opgenomen is in de
onderhavige regeling.
Artikel 3.
Als deelnemer aan deze regeling wordt opgenomen elke werknemer die
- de leeftijd van 58 jaar nog niet heeft bereikt en
- wiens jaarsalaris uitgaat boven het minimumloon.
Artikel 5.
1. De grootte van de W.A.O.-aanvulling van een deelnemer wordt
vastgesteld op de datum, waarop de deelnemer recht krijgt op een
(loondervings- of vervolg)uitkering krachtens de W.A.O.
De W.A.O.-aanvulling is gelijk aan het verschil tussen de conform de
bepalingen van de W.A.O. berekende loondervingsuitkering en
vervolguitkering, uitgaande van het voor de deelnemer geldende
jaarsalaris en het arbeidsongeschiktheidspercentage, waarop de
W.A.O.-uitkering is gebaseerd.
(...)
Artikel 6.
1. De W.A.O.-aanvulling wordt per maand bij achterafbetaling
uitgekeerd vanaf de datum, waarop de deelnemer recht krijgt op een
vervolguitkering krachtens de W.A.O.
2. De W.A.O.-aanvulling wordt uitgekeerd, indien en zolang betrokkene
recht op de in lid 1 bedoelde uitkering heeft, doch uiterlijk tot de
pensioendatum of tot de eerdere overlijdensdatum van de deelnemer.
3.2 heeft aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering,
strekkende tot veroordeling van Allied tot betaling van f 63.523,66,
ten grondslag gelegd dat Allied dit bedrag verschuldigd is op grond
van het WAO-aanvullingsreglement (hierna: het reglement). De
kantonrechter heeft de vordering afgewezen. De kantonrechter overwoog
daartoe dat bij de uitleg van het reglement de maatstaf gehanteerd
moet worden die de Hoge Raad heeft aangelegd in de arresten van 17
september 1993 (nr. 15064, NJ 1994, 173) en 24 september 1993 (nr.
15078, NJ 1994, 174). Die maatstaf is, aldus de kantonrechter, dat het
bij het bepalen van de inhoud en de strekking van het reglement gaat
om de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst.
De kantonrechter kwam tot de conclusie dat als gewezen
werknemer geen deelnemer is in de zin van het reglement en dat de
gevorderde WAO-aanvulling hem daarom moet worden ontzegd.
Op het door ingestelde hoger beroep heeft de rechtbank het
vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De rechtbank overwoog dat de
kantonrechter de juiste maatstaf heeft aangelegd en dat - anders dan
betoogt - uit de tekst van het reglement geenszins volgt dat
onder deelnemer logischerwijs ook moet worden begrepen degene met wie
op de datum waarop recht ontstaat op een uitkering krachtens de WAO,
zijnde het toetsingsmoment, geen arbeidsovereenkomst meer bestaat.
Naar het oordeel van de rechtbank doet hieraan niet af dat
ziek is geworden op een moment waarop hij - formeel - nog wel
werknemer van Allied was (rov. 5.2).
3.3.1 Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat slechts een inleiding - klaagt
dat de rechtbank bij de uitleg van het reglement ten onrechte slechts
heeft acht geslagen op de bewoordingen van het reglement, gelezen in
het licht van de gehele tekst. Het onderdeel betoogt dat het ook dient
te gaan om de bedoelingen van partijen "en de daaraan te ontlenen
objectieve maatstaven, al dan niet vervat in of tot uitdrukking
gebracht in de onderliggende (schriftelijke) toelichting".
Voorzover het onderdeel bedoelt te betogen dat de rechtbank heeft
miskend dat zij bij de uitleg van het reglement ook rekening diende te
houden met de bedoelingen van de bij de totstandkoming van het
reglement betrokken partijen, voorzover die bedoelingen niet uit de
tekst en de toelichting kenbaar zijn, faalt het, omdat aan dergelijke
niet-kenbare bedoelingen geen betekenis toekomt bij de uitleg van een
reglement als het onderhavige, dat naar zijn aard bestemd is de
rechtspositie van derden te beïnvloeden zonder dat die derden invloed
hebben op de inhoud of de formulering van het reglement (vgl. HR 20
februari 2004, nr. C02/219, RvdW 2004, 34).
Voorzover het onderdeel klaagt dat de rechtbank heeft verzuimd de door
genoemde teleologische argumenten bij de uitleg te betrekken,
mist het feitelijke grondslag, nu de rechtbank door in rov. 5.3 aan te
sluiten bij de rov. 4.6-4.7 van de kantonrechter, die argumenten in
haar overwegingen heeft betrokken.
Voorzover het onderdeel wil betogen dat de rechtbank heeft miskend dat
zij tevens aandacht moest besteden aan andere factoren, met
uitzondering van de niet-kenbare bedoelingen van degenen die het
reglement hebben geredigeerd, faalt het reeds omdat in hoger
beroep slechts heeft aangevoerd dat de in het reglement voorkomende
woorden "werknemer" en "deelnemer" ruim moeten worden geïnterpreteerd,
en geen - buiten de tekst van het reglement gelegen - factoren heeft
genoemd waarmee de rechtbank bij de uitleg rekening diende te houden.
3.3.2 De onderdelen 3 en 4, die zich lenen voor gezamenlijke
behandeling, komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat de art. 1
en 5 lid 1 van het reglement aldus moeten worden uitgelegd dat slechts
degene die op het moment waarop het recht op een WAO-uitkering
ontstaat een arbeidsovereenkomst heeft met Allied, recht heeft op de
WAO-aanvulling en derhalve als deelnemer in de zin van het reglement
heeft te gelden. De onderdelen, die erop neerkomen dat die uitleg
onbegrijpelijk is nu het erom ging een voorziening te bieden voor
ieder die aanspraak had op een WAO-uitkering mits hij op de eerste
ziektedag in dienst was van Allied, falen. De door de rechtbank
gegeven uitleg is niet onbegrijpelijk en behoefde in het licht van de
stellingen van partijen geen nadere motivering. Nu op 28 juni
1995 recht kreeg op een WAO-uitkering, terwijl aan zijn dienstverband
met Allied reeds op 1 juli 1994 een einde was gekomen, heeft de
rechtbank met juistheid geoordeeld dat geen recht heeft op de
WAO-aanvulling.
3.3.3 Onderdeel 5 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft
derhalve geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van Allied begroot op EUR 158,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van
Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 28 mei 2004.
*** Conclusie ***
C03/055 HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 20 februari 2004
Conclusie inzake:
tegen
Allied Signal Carpet Fibers BV
(hierna: Allied)
1. Inleiding
1.1. Partijen strijden over de vraag of een werknemer die ten tijde
van het dienstverband arbeidsongeschikt is geraakt, maar wiens
WAO-uitkering eerst na afloop van het dienstverband is ingegaan, op
grond van het tussen partijen geldende WAO-aanvullingreglement recht
heeft op aanvulling door de voormalige werkgever van de
WAO(-vervolg-)uitkering.
1.2. Of de door de rechtbank bij de beoordeling van het reglement
toegepaste 'objectieve' maatstaf in dit geval de juiste is, kan m.i.
in deze zaak in het midden blijven. Ook bij toepassing van die
maatstaf (en dus: zonder toepassing van de zgn. 'Haviltex'-maatstaf)
is de motiveringsklacht tegen het afwijzend oordeel van rechtbank m.i.
gegrond.
2. Feiten en procesverloop(1)
2.1. (geboren op 1951) is in 1978 als
productiemedewerker in dienst getreden van de rechtsvoorgangster van
Allied. In 1994 was hij in dienst van Allied.
2.2. In de loop van 1994 is tussen partijen een conflictsituatie
ontstaan die ertoe geleid heeft dat eiser op 20 mei 1994 op staande
voet is ontslagen. Allied heeft onder dagtekening van 24 juni 1994 bij
het kantongerecht te Emmen een verzoek ingediend tot voorwaardelijke
ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Nadat dit verzoek op 28 juni
1994 behandeld was heeft gemachtigde bericht dat partijen op
28 juni 1994 zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang
van 1 juli 1994 kan worden ontbonden onder toekenning van een
vergoeding aan .
2.3. Bij beschikking van 29 juni 1994 is de arbeidsovereenkomst
ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan ten laste
van Allied van f 65.470,40.
2.4. heeft zich op 29 juni 1994 ziek gemeld. Vanaf die datum
tot 28 juni 1995 heeft hij een Ziektewetuitkering ontvangen. Nadien
heeft hij een loondervinguitkering in de zin van de WAO ontvangen.
Vanaf 28 december 1996 heeft nog slechts recht op een
vervolguitkering in de zin van de WAO.
2.5. Allied heeft in de loop van het dienstverband een
WAO-aanvullingreglement vastgesteld, in werking getreden op 1 april
1994, en onder meer inhoudende:(2)
Artikel 1.
In dit reglement wordt verstaan onder deelnemer: de werknemer die
overeenkomstig de bepalingen van dit reglement opgenomen is in de
onderhavige regeling.
Artikel 3.
Als deelnemer aan deze regeling wordt opgenomen elke werknemer die
- de leeftijd van 58 jaar nog niet heeft bereikt en
- wiens jaarsalaris uitgaat boven het minimumloon.
Artikel 5.
1. De grootte van de W.A.O.-aanvulling van een deelnemer wordt
vastgesteld op de datum, waarop de deelnemer recht krijgt op een
(loondervings- of vervolg) uitkering krachtens de W.A.O.
De W.A.O.-aanvulling is gelijk aan het verschil tussen de conform de
bepalingen van de W.A.O. berekende loondervingsuitkering en
vervolguitkering, uitgaande van het voor de deelnemer geldende
jaarsalaris en het arbeidsongeschiktheidspercentage, waarop de
W.A.O.-uitkering is gebaseerd.
2. De conform het vorige lid vastgestelde W.A.O.-aanvulling wordt
vervolgens per 1 januari van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel
16 van het pensioenreglement.
3. Indien en zodra het arbeidsongeschiktheidspercentage, waarop de
(loondervings- of vervolg) uitkering krachtens de W.A.O. is gebaseerd,
een wijziging ondergaat, wordt de W.A.O.-aanvulling dienovereenkomstig
aangepast.
Artikel 6.
1. De W.A.O.-aanvulling wordt per maand bij achterafbetaling
uitgekeerd vanaf de datum, waarop de deelnemer recht krijgt op een
vervolguitkering krachtens de W.A.O.
2. De W.A.O.-aanvulling wordt uitgekeerd, indien en zolang betrokkene
recht op de in lid 1 bedoelde uitkering heeft, doch uiterlijk tot de
pensioendatum of tot de eerdere overlijdensdatum van de deelnemer.
2.6. Bij inleidende dagvaarding van 11 januari 2001 heeft , bij
het kantongerecht te Emmen, gevorderd dat Allied zou worden
veroordeeld tot betaling van f 63.532,66, welk bedrag Allied volgens
op grond van het WAO-aanvullingreglement jegens hem
verschuldigd is. Allied voerde gemotiveerd verweer.
2.7. Bij vonnis van 6 juni 2001 wees de kantonrechter de vordering af,
daarbij, voorzover in cassatie van belang, overwegend:
'4.1. Het arrest HR 17 september 1993 (Gerritse/Has) is gepubliceerd
als NJ 1994, 173. Als NJ 1994, 174 is gepubliceerd HR 24 september
1993 (Hol en FNV/EIM). Kennelijk beroept eiser zich op het
eerstgenoemde arrest ofschoon het tweede voor deze zaak eveneens van
belang is. Dit zal hierna aan de orde komen.
4.2. Partijen zijn het erover eens dat bij de uitleg van het
WAO-aanvullingsreglement de maatstaf gehanteerd moet worden die de
Hoge Raad heeft aangelegd in de door eiser bedoelde arresten. Deze
maatstaf is eveneens gehanteerd in HR 24 september 1993, NJ 1994, 174.
Die maatstaf is, naar gedaagde terecht heeft opgemerkt, dat het bij
het bepalen van de inhoud en de strekking van het
WAO-aanvullingsreglement gaat om de bewoordingen daarvan, gelezen in
het licht van de gehele tekst.
4.3. In zijn arrest van 24 september 1993, NJ 1994, 174 heeft de Hoge
Raad, ten aanzien van een met het WAO-aanvullingsreglement
vergelijkbare regeling neergelegd in een CAO, geoordeeld dat faalt
hetgeen is aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank, die het
begrip "werknemer" had verstaan in de zin die gedaagde in deze zaak
met betrekking tot het begrip "deelnemer" voorstaat.
4.4. Eiser bepleit thans een andere uitleg van het begrip
"werknemer/deelnemer" dan de Hoge Raad bij dit arrest aanvaard heeft.
Hij wenst een ruime grammaticale uitleg doch hij bepleit die goeddeels
met argumenten die tot een teleologische uitleg leiden. Deze
argumenten kunnen niet dienen bij een grammaticale uitleg van het
WAO-aanvullingsreglement. Het feit dat dit reglement geen onderscheid
maakt tussen werknemers en gewezen werknemers - het begrip gewezen
werknemers niet kent - ondersteunt het oordeel van gedaagde dat het
reglement op gewezen werknemers niet van toepassing is.
4.5. De conclusie is dat de door gedaagde gegeven interpretatie van
het begrip 'werknemer/deelnemer' in het WAO-reglement - waaruit volgt
dat daaronder gewezen werknemers niet begrepen zijn - juist is.
Daaruit volgt dat eiser diens vordering moet worden ontzegd.
4.6. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de uitleg die eiser aan het
begrip "werknemer/deelnemer" in het WAO-reglement wenst te geven
intrigerende vragen oproept zoals of als werknemer in de zin van dat
reglement zijn aan te merken:
- gewezen werknemers wier dienstverband met gedaagde geëindigd is na
het invoeren van het WAO-aanvullingsreglement, die vervolgens bij een
andere werkgever in dienst getreden zijn terwijl van de nieuwe
arbeidsvoorwaarden geen regeling als die van het
WAO-aanvullingsreglement deel uitmaakt.
4.7. Eveneens ten overvloede wordt overwogen:
- vooreerst dat een werknemer met wie het dienstverband na een
ziekteperiode van meer dan twee jaren wordt beëindigd, met als gevolg
het vervallen van zijn aanspraken krachtens het
WAO-aanvullingsreglement, kan trachten die aanspraken met een beroep
op kennelijke onredelijk ontslag te doen honoreren;
- vervolgens dat - naar gedaagde terecht gesteld heeft - moet worden
aangenomen dat in de vergoeding die eiser (destijds bijgestaan door
een rechtsgeleerd raadsman) in verband met de ontbinding van de
arbeidsovereenkomst met gedaagde overeengekomen is alle relevante
factoren - zoals het verlies van eisers aanspraken op grond van het
WAO-aanvullingsreglement - verdisconteerd waren.'
2.8. Van dit vonnis is hoger beroep gegaan bij de rechtbank te
Assen. Bij memorie van grieven vermeerderde hij zijn eis aldus, dat
zijn vordering op grond van het WAO-aanvullingreglement zich ook over
de periode vanaf 1 december 2000 uitstrekt.
2.9. Bij vonnis van 20 augustus 2002 heeft de rechtbank het vonnis van
de kantonrechter bekrachtigd. De rechtbank overwoog hiertoe:
'5.1. De eerste en derde grief richten zich tegen het oordeel van de
kantonrechter dat als gewezen werknemer, geen deelnemer is in
de zin van het WAO-aanvullingreglement van Allied en dat de gevorderde
WAO-aanvulling hem daarom moet worden ontzegd. Deze grief faalt.
5.2. De rechtbank overweegt dat de kantonrechter terecht heeft
geoordeeld dat het bij het bepalen van de inhoud en strekking van
genoemd reglement gaat om de bewoordingen daarvan, gelezen in het
licht van de gehele tekst. Uit die tekst volgt, anders dan
ingang wil doen vinden, geenszins dat onder deelnemer logischerwijs
ook moet worden begrepen, degene waarmee op de datum waarop recht
ontstaat op een uitkering krachtens de WAO, zijnde het
toetsingsmoment, geen arbeidsovereenkomst meer bestaat. Dat
ziek is geworden op een moment dat hij - formeel - nog wel werknemer
van Allied was, doet hieraan niet af.
5.3. De rechtbank is van oordeel dat de kantonrechter ten
onrechte een motiveringsgebrek verwijt; de onder r.o. 4 van het vonnis
in eerste aanleg opgenomen rechtsoverwegingen verschaffen voldoende
inzicht in diens gedachtengang. Zij overweegt voorts dat uit de ten
overvloede opgenomen rechtsoverwegingen 4.6 en 4.7 duidelijk blijkt
waarom de kantonrechter hier ook overigens geen aanleiding ziet voor
een ruime grammaticale interpretatie van het begrip werknemer op grond
van teleologische argumenten, zoals die voorstaat. De
rechtbank onderschrijft de zienswijze van de kantonrechter.
5.4. Gelet op het vorenstaande kunnen de overige grieven van
verder onbesproken blijven. De rechtbank zal het vonnis van de
kantonrechter waarvan beroep bekrachtigen en als in het
ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van dit hoger
beroep.'
2.10. Tegen dit vonnis heeft tijdig beroep in cassatie
ingesteld.(3) Allied concludeerde tot verwerping van het beroep. Beide
partijen hebben hun onderscheiden standpunten schriftelijk doen
toelichten. heeft gerepliceerd en Allied heeft gedupliceerd.
3. Inleidende opmerkingen
3.1. Het middel, dat geheel op de uitleg van het onderhavige
WAO-aanvullingreglement ziet, moet worden beoordeeld tegen de volgende
achtergronden.
Status reglement
3.2. Bij het onderhavige WAO-aanvullingreglement van Allied van 1994
gaat het om een reglement als bedoeld in art. 7:613 (oud) BW.(4) Sinds
1998 bevat het Burgerlijk Wetboek niet langer een regeling voor het
reglement (welke regeling volgens de toenmalige regering in de
praktijk nog nauwelijks betekenis had(5)).
Een reglement als het onderhavige Allied-reglement van 1994
onderscheidt zich van een CAO, doordat de vakbonden niet bij de
totstandkoming ervan betrokken zijn.(6)
Ingevolge art. VIII van de wet van 14 februari 1998, Stb. 1998, 107
zijn arbeidsreglementen in de zin van artt. 7:613-613c (oud) van
rechtswege geïncorporeerd in de arbeidsovereenkomst.
3.3. Zowel partijen als de kantonrechter en de rechtbank zijn ervan
uitgegaan dat het onderhavige reglement moet worden uitgelegd
overeenkomstig de maatstaven voor de uitleg van CAO's. Op de vraag of
zulks een juist uitgangspunt is, of niet, of dat die vraag in het
midden kan blijven, kom ik hieronder nog terug.
Jurisprudentie Hoge Raad met betrekking tot uitleg van CAO's
3.4. Volgens rechtspraak van de Hoge Raad, ingezet met de arresten van
17 september 1993, NJ 1994, 173 (Gerritse/HAS) en 24 september 1993
(Hol en FNV/EIM), NJ 1994, 174, gelden voor de uitleg van CAO's andere
maatstaven dan voor de uitleg van 'gewone' overeenkomsten. Volgens de
Hoge Raad geldt, als verwoord in een arrest van 31 mei 2002, voor de
uitleg van de bepalingen van een CAO:
'dat (...) in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de
daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van
de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis
zijn (vgl. HR 17 september 1993, nr. 15 064, NJ 1994, 173). Daarbij
komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor
zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn,
maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de
bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze
uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO
gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen
waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties
zouden leiden.'(7)
3.5. Deze uitlegmethode pleegt in de literatuur aangeduid te worden
als de 'objectieve methode', of met sterk gelijkende aanduidingen als
'objectief-tekstueel'. Men zou ook kunnen spreken van een 'objectieve
aannemelijkheidsmaatstaf', een aanduiding die ik hierna ook wel zal
gebruiken.
De maatstaf is door de Hoge Raad niet alleen aanvaard voor CAO's, maar
ook ten aanzien van een sociaal plan(8), een perceelsomschrijving in
een notariële leveringsakte(9) en een beding in een trustakte voor een
obligatielening(10).
Deze maatstaf is niét aanvaard ten aanzien van de uitleg van algemene
voorwaarden(11), van de aan de verpanding van auteursrecht op software
ten grondslag liggende titel(12) of van een overeenkomst van
achterstelling(13): daar kan dus nog met alle
'Haviltex'-omstandigheden rekening worden gehouden.
Du Perron (noot onder HR 20 september 2002, NJ 2002, 610 (ING/Muller))
en A-G Spier (conclusie (onder 3.20.3) voor HR 16 mei 2003, NJ 2003,
470 (London/ Noordhollandsche)) achten voor de toepasselijkheid van de
'objectieve methode' beslissend of sprake is van een overeenkomst die
naar haar aard bestemd is om ook een groot aantal anderen
('toetredingspartijen') dan de oorspronkelijke 'ontstaanspartijen' op
uniforme wijze te verbinden.
Voor ontvangst getekend arbeidsreglement
3.6. De Hoge Raad heeft zich in 2002 uitgesproken over de uitleg van
een door de werkgever opgesteld, en door de werknemer voor ontvangst
getekend (arbeids)reglement. In HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 258 m.nt.
MMM (Pieterse/Nationale Nederlanden) oordeelde de Hoge Raad dat een
pensioenreglement en een op grond daarvan gesloten collectieve
verzekering ter aanvulling van het 'WAO-gat' voor naar het buitenland
uitgezonden werknemers, aan de hand van de Haviltex-maatstaf moest
worden uitgelegd. Het ging in die zaak om een uitgezonden werknemer,
die tijdens zijn verblijf in het buitenland als gevolg van een ongeluk
arbeidsongeschikt werd. De dienstbetrekking tussen partijen werd
gedurende de wachttijd van 52 weken (art. 19 lid 1 WAO) beëindigd. Het
hof had het betreffende pensioenreglement aldus uitgelegd, dat geen
aanspraak op een uitkering (aanvulling) krachtens de op grond van het
reglement gesloten verzekering kon ontstaan op een moment gelegen na
beëindiging van het deelnemerschap van de betrokkene aan het
reglement. De Hoge Raad vernietigde 's hofs arrest, o.m. overwegende:
'3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden
vooropgesteld. Het gaat hier om de uitleg van bepalingen van het
pensioenreglement van Haskoning en van bepalingen van de in de
onderhavige collectieve verzekeringsovereenkomst opgenomen
verzekeringsvoorwaarden. Ten aanzien van het pensioenreglement moet in
cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat Pieterse de
aan het slot van dat reglement opgenomen ontvangstverklaring heeft
ondertekend, welke verklaring inhoudt dat de ontvanger verklaart het
pensioenreglement te hebben ontvangen en van de inhoud daarvan te
hebben kennisgenomen, daarmede akkoord te gaan en zich aan de daarin
opgenomen bepalingen te onderwerpen. Ook bij de uitleg van de
toepasselijke verzekeringsvoorwaarden en het pensioenreglement moet
uitgangspunt zijn dat het aankomt op de zin die partijen bij de
verzekeringsovereenkomst - Haskoning als verzekeringnemer en
Nationale-Nederlanden als verzekeraar - en voor zover het het
pensioenreglement betreft enerzijds Haskoning als werkgever en
anderzijds de uitgezonden werknemers zoals Pieterse, in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze voorwaarden
onderscheidenlijk dit reglement mochten toekennen en op hetgeen zij te
dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Voorts
moeten bij die uitleg de aard en strekking van de onderhavige
verzekering in aanmerking genomen worden (vgl. HR 11 november 1988, 13
362, NJ 1990, 440). In dat verband is van belang dat het Hof - in
cassatie onbestreden - heeft geoordeeld dat het hier gaat om een door
Haskoning ter nakoming van haar in het pensioenreglement neergelegde
toezegging gesloten verzekering en dat het Hof in rov. 13 is uitgegaan
van de door Pieterse te berde gebrachte omstandigheid dat de strekking
van de toezegging en van de ter uitvoering daarvan gesloten
verzekering is geweest het ondervangen van de gevolgen van het
niet-verzekerd zijn voor de WAO van de uitgezonden werknemers. Ten
slotte is van belang dat ten aanzien van de onderhavige verzekering -
waarop nog niet van toepassing is hetgeen is bepaald in art. 5 in
verbinding met art. 3 van de EG-richtlijn 93/13 van 5 april 1993
betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Pb EG 21
april 1993, L 95) en hetgeen ter uitvoering van die richtlijn is
bepaald in art. 6:238 lid 2 BW - als algemeen gezichtspunt heeft te
gelden dat bij de beoordeling door de feitenrechter van de uit te
leggen overeenkomst naar gelang van de omstandigheden mag meewegen dat
een eenzijdig door de verzekeraar opgestelde polisvoorwaarde in geval
van twijfel over de uitleg ervan in het nadeel van de verzekeraar en
ten gunste van de verzekerde moet worden uitgelegd (vgl. HR 24
september 1993, nr. 14 949, NJ 1993, 760). In een geval als dit, waar
de verzekeraar de verzekeringsovereenkomst gesloten heeft met een
werkgever ten behoeve van diens werknemers, die niet bij de
totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst betrokken zijn geweest,
geldt dit algemene gezichtspunt evenzeer. Het moet bovendien in
aanmerking worden genomen bij de uitleg van het pensioenreglement ter
uitvoering waarvan de verzekeringsovereenkomst is gesloten, voor zover
dat reglement bij de uitleg van die overeenkomst een rol speelt.
3.5 De tekst van (art. 19 van) de WAO geeft geen uitsluitsel ten
aanzien van de vraag op welk moment de aanspraak ontstaat op een
WAO-uitkering en van welke voorwaarden het ontstaan van deze aanspraak
afhankelijk is. Naar blijkt uit de in de conclusie van de
Advocaat-Generaal onder 2.14 aangehaalde wetsgeschiedenis staat
evenwel vast dat degene die aanspraak maakt op toekenning van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering (slechts) aan drie eisen behoeft te
voldoen: 1) verzekerd zijn bij de aanvang van de
arbeidsongeschiktheid, 2) vervolgens onafgebroken 52 weken
arbeidsongeschikt blijven en 3) nog arbeidsongeschikt zijn na afloop
van de periode van 52 weken. In cassatie moet ervan uitgegaan worden
dat Pieterse aan deze drie eisen voldeed. Zou hij niet zijn
uitgezonden, dan zou hij derhalve recht gekregen hebben op een
WAO-uitkering.
3.6 In het licht van het in 3.5 overwogene en in aanmerking genomen
dat de strekking van de onderhavige verzekering is geweest het
ondervangen van de gevolgen van het niet-verzekerd zijn voor de WAO
van de uitgezonden werknemers en dat 's Hofs uitsluitend op de
bewoordingen van het pensioenreglement en de verzekeringsvoorwaarden
gebaseerde oordeel dat noch het pensioenreglement, noch de verzekering
met polisnr. voorziet in een aanspraak voor Pieterse op een
arbeidsongeschiktheidsuitkering voor een minder dan 52 weken vóór 1
november 1992 ontstane arbeidsongeschiktheid, ertoe leidt dat in het
onderhavige geval voormelde gevolgen niet worden ondervangen, behoefde
's Hofs oordeel dat de strekking van de onderhavige verzekering niet
kan afdoen aan zijn evenvermelde oordeel, gelet op hetgeen in 3.4 is
overwogen, nadere motivering, die evenwel ontbreekt. In het middel
liggen op het voorgaande gerichte klachten besloten. In zoverre treft
het middel derhalve doel, terwijl het voor het overige geen bespreking
behoeft.'
3.7. Commentatoren gaan ervan uit dat voor de keuze van uw Raad om in
even genoemd arrest (Pieterse/NN) de zgn. Haviltex-maatstaf van
toepassing te doen zijn op de uitleg van zowel de collectieve
verzekeringsovereenkomst als van het pensioenreglement, de volgende
overweging doorslaggevend is geweest:
'Ten aanzien van het pensioenreglement moet in cassatie
veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat Pieterse de aan het
slot van dat reglement opgenomen ontvangstverklaring heeft
ondertekend, welke verklaring inhoudt dat de ontvanger verklaart het
pensioenreglement te hebben ontvangen en van de inhoud daarvan te
hebben kennisgenomen, daarmede akkoord te gaan en zich aan de daarin
opgenomen bepalingen te onderwerpen.'
In die zin de verklaring van Mendel in zijn noot onder het arrest.
Sagel is dezelfde mening toegedaan. Sagel toont zich in zoverre minder
gelukkig met het arrest, nu volgens hem materieel sprake is van een
eenzijdig vastgestelde gestandaardiseerde collectieve regeling, waarop
de werknemer geen invloed heeft gehad, waarover niet is onderhandeld
en bij de totstandkoming waarvan de werknemer niet betrokken is
geweest.(14) Sagel relativeert een en ander vervolgens, waar hij stelt
dat in gevallen waarin geen overleg heeft plaatsgevonden, ook bij
toepasselijkheid van het Haviltexcriterium geen rekening zal kunnen
worden gehouden met subjectieve bedoelingen en verwachtingen van de
werkgever, omdat deze immers niet zijn geopenbaard en er aldus bij de
werknemer ook geen verwachtingen zijn gewekt. Omwille van een uniforme
uitleg (voor enerzijds de werknemers ten aanzien van wie door de
werkgever wel en anderzijds hen ten aanzien van wie geen verwachtingen
zijn gewekt) pleit hij niettemin ook voor eenzijdig opgestelde
arbeidsregelingen voor de objectief-tekstuele uitleg.(15)
3.8. Du Perron plaatst in zijn noot onder HR 18 oktober 2002, NJ 2003,
503 (mr. Buter c.s./Besix) bij het arrest Pieterse/NN de volgende
relativerende kanttekening:
'Het is opmerkelijk dat Bakels in zijn conclusie in de reeds genoemde
verzekeringszaak (NJ 2003, 258) op grond van de objectieve
uitlegmethode tot hetzelfde materiële resultaat komt als de Hoge Raad,
die de Haviltex-maatstaf tot uitgangspunt neemt. Uiteindelijk bepaalt
kennelijk niet de keuze van de methode of maatstaf, maar die van de
relevante omstandigheden het uitlegresultaat. Dit wijst erop dat er in
wezen slechts één uitlegmethode is, waarin omstandigheden als de aard
en de strekking van de overeenkomst en de context waarin de
overeenkomst een plaats heeft zowel de keuze voor de uitlegmaatstaf
als de uitleg zelf bepalen. Er is daardoor meer tussen zuivere
Haviltex en objectieve uitleg dan denkers in afgebakende categorieën
voor mogelijk houden.'
Beoordelingsmaatstaf in casu
3.9. Wat de onderhavige zaak betreft, is Allied van mening dat op het
reglement de objectieve uitlegmethode toepasselijk is, omdat het een
reglement betreft dat naar zijn aard bestemd is om een groot aantal
toetredingspartijen op uniforme wijze te verbinden. Volgens haar
onderscheidt de onderhavige zaak zich van de Pieterse/NN-casus,
doordat het personeel van Allied in 1998, toen reglementen als deze
van rechtswege in de arbeidsovereenkomst zijn geïncorporeerd(16) niet
voor de ontvangst van het reglement zal hebben getekend en niet zal
hebben verklaard van de inhoud ervan te hebben kennisgenomen.(17)
3.10. Of (tegen de achtergrond van het arrest Pieterse/NN) voor de
uitleg van het onderhavige Allied-reglement de Haviltex-maatstaf, of
de objectieve aannemelijkheidsmaatstaf heeft te gelden, kan m.i.,
zoals hierna te motiveren, in de onderhavige zaak in het midden
blijven, gezien de aard van de omstandigheden waarop door een
beroep is gedaan. Die omstandigheden kunnen namelijk bij beide
uitlegmaatstaven een rol spelen.
Daarmee is de kernvraag in dit geval dus niet de relevante maatstaf,
maar de vraag of de rechtbank (in navolging van de kantonrechter) de
relevante omstandigheden (voldoende gemotiveerd) in haar uitleg heeft
betrokken.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. Het middel bestaat uit vijf onderdelen, die zich in vérgaande
mate voor gezamenlijke behandeling lenen. Onderdeel 2 (onderdeel 1
bevat slechts een inleiding) klaagt dat de rechtbank bij de door haar
gegeven uitleg van het reglement ten onrechte slechts heeft gekeken
naar de bewoordingen van het reglement, gelezen in het licht van de
gehele tekst. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank miskend dat
daarbij tevens de achterliggende bedoelingen van belang zijn, al dan
niet blijkend uit de schriftelijke toelichting. Daardoor heeft de
rechtbank voorbijgezien aan de bedoelingen van partijen, dat het
reglement een regeling vormt voor hen die aanspraak krijgen op een
WAO-uitkering, aldus het onderdeel. Onderdeel 3 komt erop neer dat de
rechtbank heeft miskend dat, gelet op het in onderdeel 2 gestelde,
niet de datum waarop het recht op een WAO-uitkering ontstaat
beslissend is, maar of sprake was van een dienstbetrekking op het
moment dat de arbeidsongeschiktheid (ziekte) ontstond. Onderdeel 4
voegt daaraan toe dat het reglement - dat geen onderscheid maakt
tussen werknemers en gewezen werknemers - ertoe strekt een voorziening
te bieden voor hen die ten tijde van de eerste ziektedag werknemer
zijn, terwijl vaststaat dat tijdens het dienstverband ziek is
geworden. Volgens onderdeel 5, dat geen zelfstandige klacht bevat, is
het bestreden oordeel dus onjuist, danwel onvoldoende gemotiveerd.
4.2. Bij de door de rechtbank gegeven uitleg van het onderhavige
reglement gaat het om een feitelijk oordeel. Dienaangaande kan in
cassatie slechts worden getoetst of de rechtbank de juiste maatstaf
heeft gehanteerd, en of zij haar oordeel voldoende (begrijpelijk)
heeft gemotiveerd.
4.3. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 3.7-3.8 is vermeld, is
discussie mogelijk over de vraag of de rechtbank, door uitdrukkelijk
de objectieve uitlegmaatstaf aan te halen, van de juiste
rechtsopvatting is uitgegaan. Maar de vraag welke uitlegmaatstaf voor
het onderhavige reglement geldt, kan m.i., als gezegd, in deze zaak in
het midden blijven. Ik licht dat als volgt toe.
Het verschil tussen de Haviltexmaatstaf en de objectieve
aannemelijkheidsmaatstaf is erin gelegen of de rechter wel of niet
'Haviltex'-omstandigheden (ten deze bestaande in tussen de
daadwerkelijk onderhandelende partijen aanwezige, maar voor (gebonden)
derden niet kenbare verklaringen of verwachtingen, oftewel
bedoelingen/verwachtingen voor zover die niet uit het geheel de tekst
en de toelichting kenbaar zijn), in zijn oordeel mag betrekken. Welnu,
voor zover het middel zou klagen dat de rechtbank ten onrechte niet op
door gestelde Haviltex-omstandigheden zou zijn ingegaan,
voldoet het m.i. niet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen
(407 lid 2 Rv). Het middel geeft immers niet aan welke buiten de tekst
van het reglement gelegen verklaringen en gedragingen van Allied, bij
het gerechtvaardigd vertrouwen zouden hebben mogen opwekken
dat ook in een geval als het onderhavige recht op WAO-aanvulling zou
bestaan, terwijl dit allerminst luce clarius is, noch uit de
gedingstukken blijkt. Hierbij moet worden bedacht dat de rechter niet
is gehouden om andere dan de door partijen naar voren gebrachte
gezichtspunten bij zijn uitleg te betrekken.(18)
Mocht het middel het door in feitelijke instanties gedane
beroep op de PAS-Info-brochure op het oog hebben, dan gaat het daarbij
om een objectieve bron (een gepubliceerde toelichting)(19). Voor een
motiveringsklacht over miskenning van de inhoud van die brochure heeft
de Haviltex-maatstaf niet nodig: zo'n klacht kan ook bij
toetsing aan de 'objectieve maatstaf' aan de orde komen. In zoverre
mist dus (ook nog) belang bij de even bedoelde rechtsklacht.
4.4.1. Bij toetsing aan de objectieve maatstaf kan (net als bij
toetsing aan de Haviltex-maatstaf) op het eerste gezicht twijfel
bestaan of rechtbank, met de kantonrechter, terzake van de gehanteerde
maatstaf mogelijk ten onrechte de objectief kenbare strekking van de
regeling als gezichtspunt bij de uitleg heeft uitgesloten.(20) De
kantonrechter had in zijn rov. 4.4 nl. overwogen dat argumenten 'die
tot een teleologische uitleg leiden' bij de door hem gehanteerde
(objectieve) uitlegmaatstaf geen rol kunnen spelen, waarbij de
rechtbank zich blijkens rov. 5.3 van haar vonnis aansluit. Ik acht dit
niet juist. Niet alleen volgens 'Haviltex', maar ook bij hantering van
de objectieve uitlegmaatstaf dient de strekking van het reglement een
rol te kunnen spelen, indien deze uit de bewoordingen van de
collectieve regeling of de toelichting volgt.(21)
In casu blijkt reeds uit de bewoordingen van het onderhavige reglement
het doel om het WAO-gat aan te vullen (art. 5 lid 1 van het
reglement). Ook het wettelijk systeem van de WAO, waarop de regeling
immers een aanvulling vormt, kan worden aangemerkt als een objectief,
bij de uitleg te betrekken, gezichtspunt.(22) Dit klemt temeer, waar
zo'n reglement minder sterk is uitgewerkt, en dus meer ruimte voor
aanvullende uitleg aan de hand van de WAO laat.
4.4.2. Uit rov. 5.3 van het bestreden vonnis, in verbinding met r.ovv.
4.6 en 4.7 van het vonnis van de kantonrechter blijkt intussen dat
beide gerechten voor twee ankers zijn gaan liggen. De kantonrechter
gaat in de genoemde (ten overvloede gegeven) overwegingen namelijk
alsnog in op de 'teleologische' argumenten van , en de
rechtbank sluit zich in rov. 5.3 uitdrukkelijk bij deze overwegingen
aan. Aldus heeft de rechtbank (ook al gaat het om ten overvloede
gegeven overwegingen) toch mede het 'teleologische' gezichtspunt in
haar oordeel betrokken. Voorzover het middel erover klaagt dat de
rechtbank dit heeft verzuimd, mist het feitelijke grondslag.
4.4.3 Uit een en ander volgt dat de in het middel vervatte
rechtsklacht faalt.
4.5. Het middel behelst ook een motiveringsklacht. Het klaagt dat de
door de rechtbank gegeven uitleg, gelet op de 'teleologische'
stellingen van en de omstandigheid dat het reglement geen
onderscheid maakt tussen werknemers en gewezen werknemers,
ontoereikend is gemotiveerd.
4.6. De vraag kan even worden gesteld of deze motiveringsklacht niet
reeds strandt op art. 407 lid 2 Rv. Het middel verwijst in nogal
vergaand algemene termen naar de gedingstukken en daarin betrokken
stellingen, zonder verwijzing naar specifieke vindplaatsen.
Ik ga er evenwel van uit dat het middel (gelet op het kernachtige,
overzichtelijke debat van partijen) in dit geval niettemin voldoende
duidelijk is.(23) Ook is mij niet gebleken dat de wederpartij niet
heeft begrepen wat de inhoud is van de argumenten van , waarop
het middel doelt.
4.7. De rechtbank heeft zich, als gezegd, in rov. 5.3 aangesloten bij
r.ovv. 4.6 en 4.7 van de kantonrechter, waarin deze heeft
gerespondeerd op de 'teleologische' stellingen van . De
overwegingen van de kantonrechter komen, kort weergegeven, erop neer:
(i) dat de uitleg van minder waarschijnlijk is, gezien de
afgrenzingsvragen tussen de verschillende groepen gewezen werknemers
die deze uitleg op zijn beurt weer oproept;
(ii) dat onder omstandigheden een beroep op kennelijk onredelijk
ontslag kan worden gedaan;
(iii) dat aangenomen moet worden dat in de tussen Allied en
(bijgestaan door een raadsman) overeengekomen ontslagvergoeding alle
relevante factoren, zoals het verlies van de aanspraak op het
WAO-aanvullingreglement, zijn verdisconteerd.
Van de derde overweging kan niet worden gezegd dat de rechtbank ook
die aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, nu zij heeft
geoordeeld dat de daarop gerichte tweede grief onbesproken kon
blijven. De eerste twee overwegingen blijven dus over.
4.8. Blijkens rov. 5.3 van het bestreden vonnis in verbinding met rov.
4.4 van het vonnis van de kantonrechter, heeft de rechtbank ook de (in
het middel genoemde) stelling van dat het reglement geen
onderscheid maakt tussen werknemers en gewezen werknemers onder ogen
gezien, maar heeft zij geoordeeld dat die omstandigheid de lezing van
Allied ondersteunt.
4.9. De klacht dat de rechtbank haar oordeel in het licht van het doel
van de regeling (aanvulling van het 'WAO-gat'(24)) en het wettelijk
systeem onvoldoende gemotiveerd heeft, is m.i. gegrond.
De door de rechtbank (en de kantonrechter) gegeven uitleg aan het
begrip 'deelnemer/werknemer' zou, aangenomen dat dit begrip in het
gehele reglement een uniforme betekenis heeft, inhouden dat voor een
recht op aanvulling ook vereist is dat op het moment dat de
vervolguitkering ingaat nog sprake is van een dienstverband (zie art.
6 lid 1 reglement), en (mogelijk) zelfs dat alleen een recht op
aanvulling bestaat gedurende het voorbestaan van het
dienstverband.(25) Deze uitleg is, gelet op het navolgende, m.i.
zodanig onaannemelijk, dat de rechtbank haar oordeel op dit punt nader
had moeten motiveren.
4.10. In dit opzicht volgt deze zaak het spoor van de meer genoemde
zaak Pieterse/NN. In die zaak heeft de Hoge Raad verwezen naar de
uiteenzetting van A-G Bakels over de vraag aan welke voorwaarden in
het systeem van de WAO een aanspraak op WAO is gebonden. Uit die
conclusie citeer ik de volgende, ook hier van belang zijnde,
passages:(26), (27)
'2.14 M.i. dienen de begrippen "deelnemer"en "verzekerde" te
worden uitgelegd tegen de achtergrond van de wettelijke term
verzekerde in art. 19 WAO, welk artikel luidt:
"De verzekerde,(28) die arbeidsongeschikt wordt, heeft, zodra hij
onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op
toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering."
De vraag is nu op welk moment de aanspraak ontstaat op een
WAO-uitkering en aan welke voorwaarden deze eventueel is gebonden. De
wettekst geeft daarover geen uitsluitsel. De wetgeschiedenis(29) doet
dat wel (met een eentonige herhaling):
"Degene, die aanspraak maakt op toekenning van
arbeidsongeschiktheidsuitkering, zal volgens artikel 19, eerste lid,
aan de volgende drie vereisten moeten voldoen:
1e. verzekerd zijn bij de aanvang van de arbeidsongeschiktheid;
2e. vervolgens onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt blijven;
3e. nog arbeidsongeschikt zijn na afloop van de periode van 52 weken."
(...) Met betrekking tot het eerste vereiste, dat de belanghebbende
verzekerd moet zijn bij de aanvang van de arbeidsongeschiktheid, zij
nog gewezen op artikel 17, eerste lid, welke bepaling aan de
verzekering een nawerking verleent (...) Ter zake van
arbeidsongeschiktheid, welke intreedt gedurende de periode, dat de
verzekering nawerkt, ontstaan dezelfde rechten als ter zake van
arbeidsongeschiktheid, welke intreedt tijdens de verzekering. (...)
Met het niet onderscheiden van de arbeidsongeschiktheid naar oorzaak
hangt samen de omstandigheid, dat het vereiste van het verzekerd zijn
voor de toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering (...) alleen
wordt gesteld bij de aanvang van de arbeidsongeschiktheid. Niet
gedurende de wachttijd van 52 weken, noch na afloop daarvan.(30) (...)
Wordt reeds ten tijde van de toekenning van
arbeidsongeschiktheidsuitkering, 52 weken na de aanvang van de
arbeidsongeschiktheid, niet de eis gesteld, dat de belanghebbende
alsdan nog verzekerd is - immers wordt verzekerd zijn slechts geëist
bij de aanvang van de arbeidsongeschiktheid - dan is het duidelijk,
dat ook voor het behouden van een eenmaal toegekende uitkering niet
vereist zal zijn, dat de betrokkene verzekerd is tijdens het genot van
die uitkering. (...) Aangezien het eerste lid het vereiste, dat de
betrokkene verzekerd is, slechts stelt bij de aanvang van de wachttijd
van 52 weken en niet gedurende deze wachttijd, is voor het recht op
toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vereist dat ook
bij de aanvang van de volgende perioden van arbeidsongeschiktheid,
waaruit de wachtperiode is samengesteld, de betrokkene verzekerd is.
2.15 De uitvoeringspraktijk past deze bepaling toe overeenkomstig de
zojuist geciteerde toelichting:(31)
"De eis van verzekerd zijn geldt niet tijdens de wachttijd en na
afloop daarvan. Soms wordt de wachttijd onderbroken door kort durende
periodes van arbeidsgeschiktheid. Ook in zo'n geval geldt de
verzekeringseis slechts op het moment, waarop de wachttijd
begint.(32)"
2.16 Het recht op een WAO-uitkering ontstaat dus op het moment waarop
de arbeidsongeschiktheid intreedt. Maar dat recht is dan niet
onmiddellijk opeisbaar en evenmin onvoorwaardelijk. De (louter
praktische) reden waarom een WAO-uitkering pas wordt uitgekeerd zodra
de werknemer (verzekerde) onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is
geweest, is dat hij eerder aan die uitkering geen behoefte heeft omdat
hij dan hetzij nog gewoon salaris krijgt betaald door zijn werkgever,
hetzij een uitkering ontvangt krachtens de Ziektewet. Deze laatste
wordt echter beëindigd na verloop van een periode van 52 weken (art.
29 lid 5 ZW).(33)
2.18 Gezien (i) dit stelsel van de WAO, (ii) het feit dat de
onderhavige verzekering kennelijk ertoe strekt ten behoeve van de
uitgezonden werknemers van Haskoning de nadelen op te vangen die zij
lijden doordat zij bij een verblijf buitenslands geen recht op de WAO
krijgen dat zij, als die uitzending achterwege was gebleven, wél
hadden gekregen, (iii) hetgeen Nationale Nederlanden wist en (iv) en
in aanmerking genomen dat, in dit licht, de door het hof aan de
onderhavige verzekeringspolis gegeven uitleg tot een even
onaannemelijk als onbevredigend resultaat leidt, ben ik uiteindelijk
van mening dat de motiveringsklacht doel treft. Het is waar dat de
werkgever (Haskoning) op zichzelf gerechtigd was ten behoeve van haar
uitgezonden werknemers een minder verstrekkende verzekering te sluiten
dan de WAO biedt. Maar omdat is gesteld noch gebleken dat zij - dan
wel de verzekeraar zelf - die werknemers hiervoor uitdrukkelijk heeft
gewaarschuwd, acht ik de door het hof aan de polis gegeven uitleg zo
onaannemelijk dat deze nadere toelichting behoeft, die ontbreekt.'
4.11. De Hoge Raad overwoog vervolgens:
'3.5. De tekst van (art. 19 van) de WAO geeft geen uitsluitsel ten
aanzien van de vraag op welk moment de aanspraak ontstaat op een
WAO-uitkering en van welke voorwaarden het ontstaan van deze aanspraak
afhankelijk is. Naar blijkt uit de in de conclusie van de
Advocaat-Generaal onder 2.14 aangehaalde wetsgeschiedenis staat
evenwel vast dat degene die aanspraak maakt op toekenning van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering (slechts) aan drie eisen behoeft te
voldoen: 1) verzekerd zijn bij de aanvang van de
arbeidsongeschiktheid, 2) vervolgens onafgebroken 52 weken
arbeidsongeschikt blijven en 3) nog arbeidsongeschikt zijn na afloop
van de periode van 52 weken. In cassatie moet ervan uitgegaan worden
dat Pieterse aan deze drie eisen voldeed. Zou hij niet zijn
uitgezonden, dan zou hij derhalve recht gekregen hebben op een
WAO-uitkering.'
4.12. Wij kunnen dus uitgaan van de volgende 'actes éclairés'. De WAO
stelt noch op het moment van ingaan (aan het einde van de wachttijd)
van de WAO-uitkering, noch daarna (bijvoorbeeld op het moment dat de
vervolguitkering ingaat) de eis dat degene die daarop aanspraak maakt
als 'werknemer' in de zin van art. 3 WAO 'verzekerde' is. Met andere
woorden: ook 'gewezen werknemers', mits zij 'verzekerde'/'werknemer'
(art. 16 jo. art. 3 WAO) waren op de eerste ziektedag en mits zij aan
de overige vereisten (met name het doorlopen van de wachttijd)
voldoen, hebben aanspraak op een WAO-uitkering.
4.13. Keren wij terug naar de onderhavige zaak, dan kan allereerst
worden vastgesteld (zie hiervoor, nr. 2.4) dat verzekerde
('werknemer' in de zin van art. 16 jo. art. 3 WAO) was op het moment
waarop hij ziek werd, waarna, na het verloop van de wachttijd van 52
weken, achtereenvolgens zijn WAO-loondervingsuitkering en
WAO-vervolguitkering zijn ingegaan. Vaststaat dan ook dat aan
de door de WAO gestelde voorwaarden heeft voldaan. De door de
rechtbank (met omhelzing van de kantonrechter) gegeven uitleg aan het
reglement, dat WAO-aanvulling alleen wordt gegeven wanneer sprake is
van een dienstverband op het moment waarop de WAO-uitkering ingaat,
staat met dit stelsel minst genomen op gespannen voet. Daar komt bij
dat het hier gaat om een aanvulling op de WAO-vervolguitkering (een
aanvulling in verband met het 'WAO-gat'). Het moment dat zo'n
WAO-vervolguitkering ingaat, kan - afhankelijk van de leeftijd van de
werknemer - maximaal zes jaar na het ingaan van de
loondervingsuitkering liggen (art. 21a WAO). In veel (misschien wel:
de meeste) gevallen zal dan (althans op enigerlei moment gedurende de
arbeidsongeschiktheid) geen sprake meer zijn van een dienstverband.
Hierbij dient nog in aanmerking genomen te worden dat een verzoek om
een ontslagvergunning na twee jaar ziekte in de meeste gevallen wordt
toegewezen.(34) Tenslotte blijkt uit het onderhavige reglement dat dit
uitdrukkelijk voorziet in een (langdurig) recht op aanvulling - tot de
pensioendatum - (zie art. 6 lid 2 reglement).
4.14. M.i. maakt de door de rechtbank gegeven uitleg het reglement
goeddeels zinledig, gezien het objectief kenbare doel daarvan en het
systeem van de WAO. Ik acht die uitleg dan ook zodanig (objectief)
onaannemelijk, dat deze nadere motivering behoefde, die evenwel
ontbreekt.
4.15. Ik moet hierbij opmerken dat dezerzijds niet uitgesloten kan
worden dat geen volledige WAO-aanvulling voor de duur van de
arbeidsongeschiktheid is overeengekomen, maar het oordeel dat daarvan
sprake is dient dan m.i. wel, gelet op de strekking van het reglement
en het wettelijk stelsel, (begrijpelijk) te worden gemotiveerd.
De door de rechtbank van de kantonrechter overgenomen overwegingen ten
overvloede, die in de kern erop neerkomen dat ook de door
voorgestane uitleg nadere afgrenzingsvragen oproepen en dat hij bij
ontslag een beroep op het kennelijk onredelijk karakter daarvan kon
doen, volstaan hiertoe naar mijn mening niet.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis met
verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 1 van het vonnis van de kantonrechter, waarnaar de
rechtbank in rov. 4 verwijst.
2 Het reglement is als productie 2 opgenomen bij de inleidende
dagvaarding van 11 januari 2001.
3 De cassatiedagvaarding dateert van 20 november 2002.
4 Zie over art. 7:613 (oud) bijv. Arbeidsovereenkomst (losbl.), aant.
8 bij art. 7:613 (Heerma van Voss), alsmede Hoffmans, Van
personeelsgids tot cao, 's-Gravenhage 1992, pp. 36-39.
5 Zie TK 1995-1996, 24 615, nr. 3 (MvT), pp. 20-24 (22). Het
afschaffen van de oude wettelijke regeling m.b.t. het arbeidsreglement
had plaats bij de wet van 14 februari 1998, Stb. 1998, 107, in werking
getreden 3 maart 1998. In het huidige art. 7:613 BW is nog slechts een
regeling neergelegd voor het wijzigingsbeding (een beding op grond
waarvan de werkgever eenzijdig arbeidsvoorwaarden kan wijzigen).
6 Uit de passage uit de PAS-Info-brochure (prod. 6 bij Conclusie van
Repliek), waarop zich heeft beroepen, blijkt dat het
onderhavige reglement kan worden herleid tot een afspraak, in het
verleden gemaakt bij het CAO-overleg. Dat het reglement gebaseerd is
op een toezegging via het CAO-overleg, maakt het reglement zelf nog
niet tot een CAO.
7 Rov. 3.6 van HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110 (Ziekenhuis De Heel)
(m.nt. Heerma van Voss onder HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111).
8 HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473, JAR 2000, 151 (Akzo Nobel Fibers/FNV).
9 HR 8 december 2000, NJ 2001, 350 m.nt. WMK (Eelder Woningbouw/Van
Kammen).
10 HR 23 maart 2001, NJ 2003, 715 m.nt. Verstijlen (Ofasec/NTM).
11 HR 30 november 2001, JOR 2002/43 (Océ Technologies/Asea Brown
Boveri).
12 HR 20 september 2002, NJ 2002, 610 m.nt. Du Perron (ING/Muller).
13 HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 503 m.nt. Du Perron (Buter/Besix).
14 S.F. Sagel, De objectief-tekstuele uitleg van CAO-bepalingen:
betekenis en reikwijdte, in: Arbeidsrecht 2003/11, pp. 12-25 (I) en
Arbeidsrecht 2003/12, pp. 27-34 (II), i.h.b. p. 32.
15 Sagel, a.w., pp. 33-34.
16 Zoals ik onder nr. 3.2 reeds opmerkte, volgt dit uit het
overgangsrecht met betrekking tot art. 7:613 BW oud.
17 Zie s.t. namens Allied, nr. 23.
18 Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 288 (met verwijzingen).
19 Voor zover in deze zaak van belang, houdt die toelichting overigens
niet meer in dan de vermelding dat het reglement ertoe strekt het
WAO-gat te verzekeren: iets wat reeds uit het reglement zelf blijkt.
20 Dat rechtsklacht m.b.t. het niet in acht nemen van de
Haviltex-maatstaf óók nog eens een niet geoorloofd novum in cassatie
zou opleveren, zoals de s.t. namens Allied in nr. 26 poneert, gaat
niet op. heeft zich steeds in de procedure op standpunt heeft
gesteld dat bij de uitleg de door hem aangevoerde 'teleologische'
gezichtspunten moesten worden betrokken.
21 Zie HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111 m.nt. Heerma van Voss
(Buijsman/Motel Akersloot), rov. 3.4.2. In de literatuur is in dit
verband aangevoerd dat voor de strekking meer objectief kenbare
interpretatiebronnen dan alleen de bewoordingen en toelichting in
aanmerking komen. Zie Sagel, Arbeidsrecht 2003, afl. 11/12, p. 12 e.v.
(23-24); Tanja-van den Broek, WPNR 6493 (2002), p. 430 e.v. (433);
Verhulp, ArA 2003/1, p. 4 e.v. (28-29).
22 Zie de conclusie van A-G Bakels voor HR 18 oktober 2002, NJ 2003,
258 (Pieterse/NN) onder nr. 2.13. Zie voorts: Sagel, a.w., p. 24;
Tanja-van den Broek, a.w., p. 433; Heerma van Voss in diens noot onder
HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111 (Buijsman/Motel Akersloot).
23 Zie HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82, r.ovv. 3.3 en 3.4. Ik verwijs
voorts naar A.E.B. ter Heide, Het cassatiemiddel in burgerlijke zaken,
in: WB der Nederlanden, Nijmegen, 2003, pp. 197 e.v. (203).
24 Daarin verschilt dit reglement van de CAO in NJ 1994, 174 (de
suppletieplicht in die CAO (uit 1983) zag niet op aanvulling van het
'WAO-gat'. Pas in 1993 is het onderscheid
loondervingsuitkering/vervolguitkering ingevoerd (Wet Terugdringing
Beroep op Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (TBA) van 1 augustus
1993, Stb. 1993, 412).
25 Uit het in rov. 4.7, na het eerste gedachtestreepje overwogene
blijkt m.i. dat de kantonrechter (en blijkens rov. 5.3 van het
bestreden vonnis, ook de rechtbank) inderdaad uitging van een uitleg
waarbij beëindiging van het dienstverband steeds de beëindiging van de
WAO-aanvulling tot gevolg zou hebben, dus ook bij beëindiging
gedurende de vervolguitkering.
26 De verwijzingen in de conclusie van A-G Bakels zijn voor wat
betreft de inzet van onderhavige zaak /Allied niet achterhaald.
27 Voetnoten van A-G Bakels niet in originele nummering.
28 'Verzekerden' in de zin van de WAO zijn de werknemers (art. 16).
29 Zitting 1962-1963 - 7171 (arbeidsongeschiktheidsverzekering), nr.3
(MvT), blz. 42-43.
30 Mijn curs. (evenals de volgende in dit citaat) - A-G .
31 Leidraad UWV/GAK. De uitvoeringsinstelling werknemersverzekeringen
(UWV) is de opvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen
(Lisv). Tenslotte kan ook nog op de handboeken worden gewezen, zie
F.M. Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer 2000, blz. 148.
32 Mijn curs. - A-G .
33 Voor 1996 bestond nog geen loondoorbetalingsverplichting voor de
werkgever zoals thans in art. 7:629 BW is neergelegd. 34 Zie: Afscheid
van het duale ontslagrecht (Advies Commissie Duaal ontslagrecht,
's-Gravenhage 15 november 2000), p. 50 (met verdere verwijzingen).