Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO4597 Zaaknr: C03/040HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-05-2004
Datum publicatie: 28-05-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
28 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/040HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploot van
23 oktober 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw -
gedagvaard voor de rechtbank te ''s-Gravenhage en gevorderd de vrouw -
op straffe van verbeurte van een dwangsom - te veroordelen onverwijld
haar medewerking te verlenen aan de levering en toedeling van de
onroerende zaak aan de te aan de man conform
de door notaris mr. F.N.W. Dessing te 's-Gravenhage opgemaakte
concept-akte van verdeling, met nevenvorderingen.
De vrouw heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd,
primair, te verklaren voor recht dat tussen partijen is overeengekomen
een verdeling van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning op
basis van de leegwaarde van die woning, dan wel een verklaring voor
recht dat tussen partijen op 7 oktober 1998 geen rechtsgeldige
overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot (a) de verdeling
van de overwaarde van de echtelijke woning en (b) de waardetoekenning
van de roerende goederen.
De man heeft de vordering van de vrouw bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 23 februari 1999 op 19 april
1999 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij
eindvonnis van 2 februari 2000 in conventie de vorderingen afgewezen
en in reconventie voor recht verklaard dat tussen partijen is
overeengekomen een verdeling van de overwaarde van de voormalige
echtelijke woning aan de te op basis van de
leegwaarde van die woning. De rechtbank heeft voorts het meer of
anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft de man hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft
incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft in hoger beroep
haar eis gewijzigd en aldus gevorderd:
te verklaren voor recht dat tussen partijen is overeengekomen een
verdeling bij helfte van de overwaarde van de voorheen echtelijke
woning aan de te op basis van leegwaarde van
die woning na aftrek van 1) de hypothecaire schuld ten tijde van de
verdeling en 2) van de verrekenposten zoals die in het
echtscheidingsconvenant onder 3 zijn opgenomen.
Bij arrest van 25 september 2002 heeft het hof het eindvonnis van de
rechtbank vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de gewijzigde
vordering van de vrouw toegewezen. Het meer of anders gevorderde heeft
het hof afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat alsmede door mr.
L. Hoppe, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot
vernietiging van het arrest en verwijzing naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 28 december 1970 met elkaar gehuwd na
het maken van huwelijkse voorwaarden waarbij iedere gemeenschap van
goederen werd uitgesloten.
(ii) Bij de beschikking van de rechtbank van 8 oktober 1997 is tussen
partijen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 21
november 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Met het oog op de afwikkeling van het ontbonden huwelijk hebben
partijen een echtscheidingsconvenant gesloten. Dit convenant is door
de man op 6 oktober 1997 en door de vrouw op 7 oktober 1997
ondertekend, terwijl alle pagina's ervan afzonderlijk door partijen
zijn geparafeerd.
(iv) Met betrekking tot de voormalige echtelijke woning, gelegen aan
de te - die in gemeenschappelijk eigendom
aan partijen toebehoort en waarop een hypothecaire lening van (pro
resto) f 400.000,-- rust - is, voorzover van belang, het volgende
opgenomen in dat convenant:
" Artikel 5 - Echtelijke woning
5.1(...)
5.2 De echtelijke woning zal worden toegewezen aan de man op basis van
de waarde in bewoonde staat van de woning welke zal worden vastgesteld
op basis van een door BV uit te brengen taxatierapport van de
vrije verkoopwaarde in lege staat. (...) De notariële akte van
verdeling zal worden verleden binnen 4 weken na inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking ten overstaan van een door de man aan te
wijzen notaris. (...)."
(v) Op 16 oktober 1997 heeft , makelaar te ,
een taxatierapport uitgebracht. Daarin heeft hij aan de woning een
waarde toegekend van f 800.000,-- als onderhandse verkoopwaarde, en
van f 480.000,-- als waarde in bewoonde staat.
(vi) In het convenant is (in art. 3.2.) opgenomen dat de vrouw een
aantal (met name genoemde) door de man betaalde roerende goederen
heeft meegenomen en dat daaraan een waarde wordt toegekend van f
20.000,--, alsmede dat de vrouw zich dit bedrag aan de man schuldigd
erkent en dat het te zijner tijd zal worden verrekend bij de verdeling
van de voormalige echtelijke woning.
(vii) Door mr. F.N.W. Dessing, notaris te 's-Gravenhage, is een
conceptakte van verdeling opgemaakt, waarin de woning aan de man wordt
toegedeeld tegen een waarde van f 480.000,--, uitgaande van toedeling
in bewoonde staat.
(viii) De vrouw weigert mee te werken aan het passeren van een
notariële akte van verdeling overeenkomstig voormeld concept.
3.2 De man heeft vervolgens de hiervoor in 1 weergegeven vorderingen
ingesteld, ertoe strekkend om tot uitvoering van de volgens hem
totstandgekomen overeenkomst te geraken. De vrouw heeft de hiervoor in
1 weergegeven vordering in reconventie ingesteld, waarin zij primair
een verklaring voor recht vorderde dat tussen partijen is
overeengekomen een verdeling van de overwaarde van de betrokken woning
op basis van de leegwaarde van die woning. De rechtbank heeft de
vorderingen van de man afgewezen en in reconventie de zojuist vermelde
verklaring voor recht uitgesproken. Het hof heeft de grieven van de
man tegen het vonnis van de rechtbank verworpen, doch heeft op het
incidentele beroep van de vrouw het vonnis vernietigd en, opnieuw
rechtdoende, voor recht verklaard dat tussen partijen is
overeengekomen een verdeling bij helfte van de waarde van de voorheen
echtelijke woning aan de te op basis van
leegwaarde van die woning na aftrek van 1) de hypothecaire schuld ten
tijde van de verdeling en 2) van de verrekenposten zoals die in het
echtscheidingsconvenant onder 3 zijn opgenomen.
3.3 Het hof heeft daartoe, samengevat en voorzover in cassatie van
belang, het volgende overwogen.
(1) Nu partijen over de uitleg van de tekst van art. 5.2 van het
convenant van mening verschillen en de tekst niet ondubbelzinnig is,
daar zowel over bewoonde staat als over onbewoonde staat wordt
gesproken, dient te worden nagegaan wat partijen bedoeld hebben
overeen te komen. Daarbij neemt het hof de door de man gewraakte
overweging van de rechtbank over, dat de letterlijke tekst van het
convenant niet beslissend hoeft te zijn, en dat het aankomt op de zin
die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en
verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien
redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (rov. 4)
(2) Aanvankelijk werd uitgegaan van de verkoop van de echtelijke
woning. De vrouw zou tot het moment van verkoop van de woning geen
aanspraak maken op de helft van de waarde van die woning. Art. 6.2 van
het eerste concept van het convenant, gedateerd juli 1997, luidt:
"Partijen verklaren ter zake van de verdeling na uitvoering van
bovenstaande niets meer van elkaar te vorderen te hebben met
uitzondering van de uiteindelijke verdeling van de (verkoopopbrengst
van) de voormalige echtelijke woning en verlenen elkaar over en weer
te dier zake finale kwijting."
(rov. 5)
(3) Het tweede concept, ook gedateerd juli 1997, bevat in art. 5.2 de
toedeling van de woning aan de man, voor de waarde in bewoonde staat.
Art. 6.2 is in het tweede concept tekstueel gelijk aan art. 6.2 van
het eerste concept.
(4) Tegen het aanhouden van de waarde in bewoonde staat heeft de vrouw
bezwaar gemaakt. Bij fax van 17 september 1997 heeft mr. Huisman, de
toenmalige advocaat van de vrouw, aan mr. Vermeulen, de toenmalige
advocaat van de man, meegedeeld dat de woning getaxeerd diende te
worden op de vrije verkoopwaarde en leeg. (rov. 5)
(5) Mr. Vermeulen heeft op 17 september 1997 aan mr. Huisman laten
weten dat hij het concept zou aanpassen aan deze wens van de vrouw.
(rov. 5)
(6) Op 18 september 1997 heeft mr. Huisman aan de vrouw geschreven dat
de definitieve versie van het concept in overeenstemming zou zijn met
zijn voorstel. Vervolgens heeft mr. Huisman het gewijzigde concept
ontvangen met de tekst zoals hiervóór opgenomen in 3.1 onder (iv).
(rov. 5)
(7) Op 7 oktober 1997 heeft de vrouw het gewijzigde concept op
aanraden van mr. Huisman getekend. Zij heeft toen de tekst niet meer
bestudeerd. Art. 6.2 is ook in de eindversie blijven staan, en wel als
art. 7.2. (rov. 5)
(8) Op 23 oktober 1997 heeft mr. Huisman aan de vrouw geschreven dat
hij het taxatierapport van makelaar had ontvangen en
dat op grond daarvan aan de vrouw een bedrag van f 167.500,--,
verminderd met de helft van de taxatiekosten, toekwam. (rov. 5)
(9) In de concept-akte van verdeling, opgesteld door een notaris die
verbonden was aan het kantoor van de advocaat van de man, wordt
uitgegaan van de waarde in bewoonde staat. (rov. 5)
(10) Op grond van deze feiten en omstandigheden staat vast dat mr.
Huisman en de vrouw in de veronderstelling verkeerden dat was
overeengekomen dat de waarde zou worden berekend op basis van de
waarde in onbewoonde staat. Het hof gaat ervan uit dat mr. Vermeulen
heeft toegezegd het concept te wijzigen conform de wens van de vrouw.
De wetenschap van de advocaat van de man moet aan de man worden
toegerekend. Het moet ervoor gehouden worden, dat de gewraakte tekst
van art. 5.2 van het convenant een misslag vertoont, en dat er had
moeten staan:
"De echtelijke woning zal worden toegedeeld aan de man op basis van de
waarde in onbewoonde staat van de woning welke zal worden vastgesteld
op basis van een door BV uit te brengen taxatierapport van de
vrije verkoopwaarde in lege staat."
Het hof maakt dit ook op uit de onverkorte handhaving van art. 7.2.
Duidelijk is dat de vrouw is uitgegaan van de waarde in onbewoonde
staat. (rov. 6)
3.4.1 Onderdeel 2.7, dat de Hoge Raad als eerste zal behandelen,
klaagt onder meer dat het hof zijn uitspraak ontoereikend heeft
gemotiveerd door geen aandacht te besteden aan het beroep dat de man
heeft gedaan op
a. de brief van mr. Huisman aan mr. Vermeulen van 22 september 1997,
waarin mr. Huisman naar aanleiding van de ontvangst van het
concept-convenant waarin art. 5.2 in zijn uiteindelijke vorm was
opgenomen (zie hiervoor in 3.3 onder (6)) (onder meer) schrijft:
"Ik heb uw brief van 18 dezer en het gewijzigde concept van het
convenant bekeken. Ik vind het convenant wel acceptabel. Maar ik vrees
dat Mevrouw valt over de teruggave van de camera."
en
b. de brief van mr. Huisman aan mr. Vermeulen van 24 september 1997,
waarin mr. Huisman (onder meer) schrijft:
"Evaluerend ons telefoongesprek van heden maak ik U melding van de
volgende wensen van , mede gelet op mijn faxbrief aan Mr
Vermeulen van 22 dezer: (...)",
waarna een viertal wensen volgt, die niet op art. 5.2 van het
concept-convenant betrekking hebben, en mr. Huisman vervolgens
opmerkt:
"Wanneer u het laatste concept van het convenant wijzigt in voege als
voormeld, dan kan het getekend worden."
3.4.2 Deze klacht is terecht voorgesteld, nu zonder nadere motivering,
welke ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom de man uit deze brieven
niet heeft mogen afleiden dat de vrouw art. 5.2 van het
concept-convenant had aanvaard.
De overige klachten van de onderdelen 2.1 tot en met 2.10 behoeven
geen behandeling. De in die onderdelen aan de orde gestelde punten
kunnen na verwijzing aan de orde komen.
3.5 Onderdeel 2.11 richt klachten tegen het dictum van 's hofs arrest
voor het geval dit aldus moet worden gelezen dat de woorden "ten tijde
van de verdeling" niet slechts slaan op de eraan voorafgaande woorden
"de hypothecaire schuld", maar mede op de woorden "verdeling (...) op
basis van de leegwaarde". Deze lezing is evenwel onjuist. Het
onderdeel kan derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot
cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 25
september 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, E.J. Numann en P.C. Kop, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 mei
2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C03/040HR
Mr. L. Timmerman
Zitting 20 februari 2004
Conclusie in de zaak van
tegen
1. Feiten en procesverloop
1.1 Partijen in deze zaak zijn de gewezen echtelieden en [de
vrouw], die in 1970 met elkaar gehuwd zijn na het maken van huwelijkse
voorwaarden inhoudende een algehele uitsluiting van gemeenschap van
goederen.(1)
1.2 Op 1 februari 1991 hebben en , hierna ook te
noemen: de man en de vrouw, een in gelegen woning
verworven. De koopovereenkomst is blijkens de koopakte gesloten tussen
de man en de verkoper.(2) In de overdrachtsakte wordt het huis op naam
van de man en de vrouw gesteld waardoor zij beiden eigenaar zijn
geworden. De koopprijs bedroeg f. 680.000,-- die gefinancierd werd
door een aflossingsvrije, op naam van man en vrouw gestelde
hypothecaire lening van f.400.000,-. Het resterende bedrag van f.
280.000,-- werd - naar zijn zeggen en onweersproken door de vrouw -
door de man aangebracht uit privé-middelen.(3)
1.3 Bij beschikking van 8 oktober 1997 heeft de rechtbank 's-
Gravenhage op verzoek van de vrouw (waartegen de man geen verweer
heeft gevoerd) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.(4) Op 21
november 1997 is het huwelijk ontbonden door inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
1.4 Teneinde de praktische afwikkeling van hun huwelijksontbinding te
regelen zijn partijen met elkaar in onderhandeling getreden over een
echtscheidingsconvenant. Bij de totstandkoming daarvan, waarbij
partijen zich lieten vertegenwoordigen door raadslieden, vormde met
name een punt van discussie de verdeling van de echtelijke woning.(5)
Nadat aanvankelijk sprake was van verkoop van de echtelijke woning en
verdeling van de waarde na aftrek van kosten en hypotheekschuld,
besloot de man de woning te willen blijven bewonen. Niet ter discussie
stond dat de man de hypotheekschuld op zich zou nemen en dat de
overwaarde tussen man en vrouw gedeeld zou worden. De man stond een
bepaling van de overwaarde voor op grond van de waarde van de woning
in bewoonde staat, de vrouw daarentegen wenste deze bepaling aan de
hand van de waarde in onbewoonde staat. De waarde van de echtelijke
woning in onbewoonde staat werd na ondertekening getaxeerd op
f.800.000,--, in bewoonde staat op f.480.000,--.(6) De waarde in
bewoonde staat wordt volgens vaste regel bepaald door deze op 60 % van
de getaxeerde waarde in onbewoonde staat te stellen.(7)
1.5 De vrouw heeft tijdens de totstandkoming van het convenant door
haar raadsman aan (de raadsman van) de man te kennen gegeven (onder
meer) niet in te willen stemmen met een afrekening op basis van de
waarde van de echtelijke woning in bewoonde staat. Zij heeft dit
bezwaar naast twee andere punten van bezwaar op 17 september 1997 via
haar raadsman in een faxbrief aan de raadsman van de man
meegedeeld(8). Dit bezwaar is met de volgende tekst aan de raadsman
van de man kenbaar gemaakt: ...De woning dient te worden getaxeerd op
vrije verkoopwaarde en leeg.... De raadsman van de man antwoordt
daarop onder meer: ... Wij spraken af dat ik het convenant zal
aanpassen naar aanleiding van Uw faxbrief van heden...Op 17 september
schrijft de raadsman van de vrouw...Ik wacht nu de definitieve versie
van het convenant af dat wel in overeenstemming zal zijn met mijn
voorstel.....Bij brief van 18 september biedt de raadsman van de man
een opnieuw gewijzigd convenant aan. In een brief van 22 september
schrijft de raadsman van de vrouw: ....Ik heb uw brief van 18 dezer en
het gewijzigde concept van het convenant bekeken. Ik vind het
convenant wel acceptabel. Maar ik vrees dat Mevrouw valt over
teruggave van de camera.... De raadsman van de vrouw schrijft op 24
september dat het convenant getekend kan worden op voorwaarde dat het
wordt gewijzigd op een aantal punten die niet te maken hebben met de
wijze waarop de waarde van de echtelijke woning dient te worden
berekend.
1.6 In de gedingstukken is het opnieuw gewijzigde concept-convenant
van 18 september niet te vinden. Wel is er de versie van voor 17
september(9). Ook is er de getekende eindversie. In de versie van voor
17 september is in art. 5, lid 2 geen melding gemaakt van de waarde
van de echtelijke woning in onbewoonde staat. Er wordt alleen
gerefereerd aan de waarde van de woning in bewoonde staat. De
vermelding van de waarde van de echtelijke woning in onbewoonde staat
is in de getekende eindversie wel te vinden, maar niet op een wijze
die de vrouw uiteindelijk blijkt te wensen. Het hof gaat ervan uit dat
de tekst van art. 5, lid 2, zoals deze in de eindversie van het
convenant is te vinden, ook al was opgenomen in de opnieuw gewijzigde
versie van het convenant van 18 september(10). De vrouw gaat hiervan
ook uit in een door haar ingebracht gedingstuk(11). Haar (nieuwe)
raadsman schrijft daar:...inderdaad werd op 18 september 1997 een
gewijzigd convenant aan Mr. Huisman toegezonden...en wel in de versie
die later door partijen werd ondertekend...
1.7 Op 6 respectievelijk 7 oktober 1997 hebben de man en de vrouw het
echtscheidingsconvenant op iedere bladzijde geparafeerd en
ondertekend.(12) Inzake de toedeling en verdeling van de echtelijke
woning vermeldt artikel 5.2 van het convenant:
De echtelijke woning zal worden toegedeeld aan de man op basis van de
waarde in bewoonde staat van de woning welke zal worden vastgesteld op
basis van een door B.V. uit te brengen taxatierapport van de vrije
verkoopwaarde in lege staat.
Dit is de clausule die voorkwam in de opnieuw aangepaste versie van
het convenant die op 18 september aan de raadsman van de vrouw is
aangeboden. Het staat vast dat de vrouw zelf de tekst van het opnieuw
aangepaste convenant en de definitieve versie ervan niet meer heeft
bestudeerd(13). Zij heeft getekend in de veronderstelling dat een
verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning was
overeengekomen op basis van leegwaarde. Ook staat vast dat haar
raadsman deze versies heeft bekeken, zoals hij aan de raadsman van de
man in zijn hierboven geciteerde brief van 22 september 1997 heeft
bericht. Bij art. 5, lid 2 van het echtscheidingsconvenant dient in
aanmerking te worden genomen dat de man de hypotheekschuld volledig
overneemt en in mindering brengt op de waarde van het huis, waarna het
verschil tussen hypotheekschuld en waarde van het huis, hier ook
genoemd de overwaarde, bij helfte tussen partijen verdeeld moet
worden.
1.8 Voorts vermeldt artikel 5.2 van het echtscheidingsconvenant met
betrekking tot de afwikkeling der verdeling:
De notariële akte van verdeling zal worden verleden binnen 4 weken na
inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ten overstaan van een
door de man aan te wijzen notaris.
1.9 Op 23 oktober 1997 heeft de raadsman van de vrouw aan haar het
taxatierapport van de echtelijke woning toegestuurd. In de
begeleidende brief gaat de desbetreffende raadsman ervan uit dat de
vrouw een uitkering krijgt uitgaande van de waarde van de echtelijke
woning in onbewoonde staat. Het taxatierapport vermeldt zowel de
waarde van de echtelijke woning in onbewoonde staat als in bewoonde
staat.
1.10 De vrouw heeft haar medewerking aan een verdeling op grond van
dit convenant niet verleend en heeft op 11 februari 1998 door haar
(nieuwe) raadsman doen weten niet accoord te gaan met de inhoud van de
op basis van het echtscheidingsconvenant gebaseerde concept-akte van
verdeling.(14) Deze concept-akte gaat uit van de waarde van de
echtelijke woning in bewoonde staat.
1.11 Daarop heeft de man de medewerking van de vrouw eerst in kort
geding gevorderd en vervolgens, nadat de kort gedingvordering was
afgewezen, in een bodemprocedure. De vrouw heeft in reconventie
gevraagd te verklaren voor recht dat tussen partijen werd
overeengekomen een verdeling van de overwaarde van de voormalige
echtelijke woning "op basis van leegwaarde van die woning." De
rechtbank heeft de vordering van de man afgewezen en in reconventie de
door de vrouw gevraagde verklaring voor recht gegeven. Hiertegen is de
man in hoger beroep gekomen onder aanvoering van een drietal grieven.
1.12 Het hof heeft de grieven van de man ongegrond bevonden en de door
de vrouw gevraagde verklaring voor recht afgegeven, inhoudende dat
tussen partijen is overeengekomen een verdeling bij helfte van de
waarde van de voorheen echtelijke woning te op basis van
leegwaarde van die woning na aftrek van 1) de hypothecaire schuld ten
tijde van de verdeling en 2) van de verrekenposten zoals die in het
echtscheidingsconvenant onder 3 zijn opgenomen. Tegen het arrest van
het hof is door de man tijdig cassatieberoep ingesteld.(15)
2. Enkele opmerkingen vooraf
2.1 Bij de bestudering van het dossier is mij opgevallen dat het hof
art. 5, lid 2 van het echtscheidingsconvenant onduidelijk vindt. In
rov. 4 van zijn bestreden arrest zegt het hof dat de tekst van art. 5,
lid 2 niet ondubbelzinnig is. Ik vraag mij af of deze gedachte wel zo
voor de hand ligt. Het komt mij in ieder geval niet vreemd of
dubbelzinnig voor om aan de waarde van de echtelijke woning zowel in
bewoonde als in onbewoonde staat in de desbetreffende
contractsclausule te referen, als de ene waarde een afgeleide is van
de andere m.a.w. als men de ene waarde moet weten om de andere te
kunnen bepalen. M.i. is dat bij het bepalen van de waarde in bewoonde
staat steeds het geval. Uit de tekst van art. 5, lid 2 van het
convenant is af te leiden dat de waarde in bewoonde staat
doorslaggevend is. Ook dat vind ik niet onduidelijk of schimmig in
art. 5, lid 2 geformuleerd. Het is uiteraard een andere vraag of de
tekst van art. 5, lid 2 de bedoelingen van de vrouw correct heeft
weergegeven. Dat is zoals uit de procedure blijkt niet het geval. Het
echtscheidingsconvenant is wel in een ander opzicht onduidelijk. Art.
7, lid 2 bepaalt dat partijen niets meer te vorderen hebben...met
uitzondering van de uiteindelijke verdeling van de (verkoopopbrengst
van) de voormalige echtelijke woning..Het is mij onduidelijk wat hier
bedoeld kan zijn met het tussen haakjes plaatsen van de woorden
verkoopopbrengst van. Is hiermee bedoeld dat ook een andere
waardemaatstaf in het convenant toegelaten is dan de verkoopopbrengst?
Het hof gaat er in rov. 6 zonder meer vanuit dat in art. 7, lid 2
gerefereerd wordt aan de waarde in onbewoonde staat. Dat zou juist
kunnen zijn. M.i. is het niet zeker dat dit inderdaad het geval is.
2.2 In rov. 6 merkt het hof op dat de raadsman van de man heeft
toegezegd het concept echtscheidingsconvenant te wijzigen conform de
wens van de vrouw. Ik kan dit laatste niet lezen in de brief van de
raadsman van 17 september 1997. De raadsman schrijft daar: ...Wij
spraken af dat ik het convenant zal aanpassen naar aanleiding van uw
faxbrief van heden..Ik lees hierin geen toezegging van de raadsman van
de man het convenant in overeenstemming met de wensen van de vrouw aan
te passen. Dat lijkt mij een nogal vrije uitleg van de brief van de
raadsman van de man juist in een situatie waarin tussen de betrokken
partijen nogal grote verschillen van inzicht bestaan. Wel is er iets
anders dat de raadsman van de man wellicht verweten kan worden: de
faxbrief die de raadsman van de vrouw op 17 september verstuurde
vraagt om een taxatie van de echtelijke woning naar leegwaarde. Naar
de letter heeft de raadsman van de man hiermee in art. 5, lid 2 van
het definitieve convenant rekening gehouden, maar materieel heeft hij
dit niet gedaan. Is dit het type slimmigheidje van de betreffende
raadsman geweest dat juristen soms een slechte reputatie bezorgt?
Tegen deze achtergrond betwijfel ik of het juist is, zoals het hof in
rov. 6 van het bestreden arrest doet, aan te nemen dat de tekst van
art. 5, lid 2 op een misslag berustte: er had volgens het hof in
plaats van in bewoonde staat in onbewoonde staat moeten staan. Het is
tenminste aan twijfel onderhevig, of dit de bedoeling van de (raadsman
van de) man is geweest.
3. Bespreking van het middel
3.1 Geklaagd wordt over de onjuiste rechtsopvatting van het hof, in
het bijzonder inzake de vraag naar het totstandkomen van een
overeenkomst, over de onbegrijpelijkheid van het oordeel en het
onvoldoende gemotiveerd zijn daarvan. Het middel richt zich in zijn
onderdelen met name tegen rov. 4:
Nu partijen over de uitleg van de tekst van art. 5.2 [van het
convenant] van mening verschillen en de tekst niet ondubbelzinnig is,
daar zowel over bewoonde staat als over onbewoonde staat wordt
gesproken, dient te worden nagegaan wat partijen bedoeld hebben
overeen te komen. Daarbij neemt het hof de door de man gewraakte
overweging van de rechtbank over, dat de letterlijke tekst van het
convenant niet beslissend hoeft te zijn, en dat het aankomt op de zin
die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en
verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien
redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
En verder in het bijzonder tegen de gedeelten van rov. 6 luidende:
... Duidelijk is dat de vrouw is uitgegaan van de waarde in onbewoonde
staat. Het hof acht die verwachting ook redelijk en in overeenstemming
met wat in dergelijke situaties gebruikelijk is.
... De door de man pas bij gelegenheid van de comparitie van partijen
op 23 februari 1999 opgeworpen stelling dat een waarde in onbewoonde
staat was afgesproken, omdat de man de aankoop van de woning mede had
gefinancierd met de opbrengst van de verkoop van de vorige echtelijke
woning kan het hof niet overtuigen, nu niet is gebleken dat dit
argument deel heeft uitgemaakt van de onderhandelingen tussen partijen
over het convenant.
Het middel is opgedeeld in diverse klachten.
3.2 De eerste klacht - sub 2.1 - richt zich tegen een formulering die
het hof hanteert in rov. 4: Het hof neemt tot uitgangspunt dat de
tekst van art. 5.2 van het convenant "niet ondubbelzinnig" is en
motiveert dat door te overwegen dat in bedoelde bepaling zowel over
"bewoonde staat" als over "onbewoonde staat" wordt gesproken. Het
middelonderdeel noemt dit oordeel zonder nadere motivering
onbegrijpelijk, omdat het ene begrip in het kader van de
toedelingsvraag wordt genoemd, het andere begrip ter duiding van de
taxatieopdracht aan de makelaar. Eiser in cassatie meent dat reeds om
die reden het arrest geen stand kan houden.
3.3. Het onderdeel treft m.i. geen doel. Op zich zelf ben ik eens met
de eiser in cassatie dat dat art. 5, lid 2 niet dubbelzinnig is. Het
is m.i. goed te begrijpen wat met art. 5, lid 2 wordt bedoeld: de
waarde van de echtelijke woning wordt gesteld op de waarde in bewoonde
staat. Deze waarde wordt weer afgeleid van de waarde in onbewoonde
staat. Ik meen echter dat als in rov. 4 van het bestreden arrest het
zinsdeel ...en de tekst niet ondubbelzinnig is daar zowel over
bewoonde staat als over onbewoonde staat wordt gesproken... zou zijn
weggelaten, de desbetreffende rechtsoverweging juist blijft. Het is
immers nogal voor de hand liggend te oordelen dat als over de uitleg
van een contractsbeding verschil van mening bestaat, nagegaan dient te
worden wat de bedoeling van partijen is. Men zou kunnen zeggen dat de
door het middelonderdeel aan de kaak gestelde zinssnede uit rov. 4 een
tussenwerpsel is. Het desbetreffende tussenwerpsel is niet dragend
voor de beslissing die het hof in het betrokken deel van rov. 4 neemt.
Ik zou willen zeggen dat het overbodig is.
3.4 Onderdeel 2.4 bevat de tweede klacht. Deze is een rechtsklacht.
Eiser in cassatie meent (sub 2.2 en 2.3) dat de beslissing waartoe het
hof is gekomen - het bestaan van een overeenkomst tussen partijen in
de door de vrouw voorgestane zin - niet in stand kan blijven. Het
onderdeel klaagt dat het hof blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting door op grond van de in rov.'n 5 en 6 van het
bestreden arrest aangevoerde feiten en omstandigheden aan te nemen dat
de vrouw (en haar raadsman) in de genoemde veronderstelling inhoudende
waardebepaling in onbewoonde staat verkeerde(-n). Eiser betoogt dat
"de Haviltex-maatstaf een uitwerking vormt van de
wilsvertrouwensleer". Daarom moet eerst de vraag gesteld worden in
welke zin partijen de tot hen gerichte verklaringen hebben opgevat;
daarna kan pas beoordeeld worden of partijen redelijkerwijs deze
verklaringen mochten uitleggen op de manier zoals zij hebben gedaan.
Het hof heeft dat miskend.
3.5 Het middelonderdeel treft m.i. geen doel. Het hof heeft in rov. 5
en in het eerste gedeelte van rov. 6 van het bestreden arrest
vastgesteld hoe de vrouw en haar raadsman de tot hen gerichte
verklaring (in het bijzonder art. 5, lid 2 van het
echtscheidingsconvenant) hebben opgevat. Aan het slot van rov. 6 van
het bestreden arrest is het hof nagegaan of de betekenis die de vrouw
en haar raadsman aan de verklaring hebben toegekend in het licht van
de omstandigheden van het geval redelijkerwijs gerechtvaardigd is. Het
hof heeft m.i. wel degelijk het door het middel voorgestane
onderscheid gemaakt tussen de vraag hoe een verklaring door degene tot
wie deze is gericht feitelijk is opgevat en wat in de omstandigheden
van het geval de redelijke betekenis is die degene tot wie de
verklaring is gericht aan de verklaring mag toekennen.
3.6. Middelonderdeel 2.5 bevat een motiveringsklacht. De klacht houdt
in dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd hoe het in rov. 6 van
het bestreden arrest tot het oordeel is gekomen dat de raadsman van de
man heeft toegezegd het convenant aan te passen aan de wens van de
vrouw.
3.7. Dit middelonderdeel treft m.i. doel. Zoals ik hierboven in nr.
2.2. van deze conclusie aangaf, is het niet duidelijk op welke
omstandigheden het hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat de raadsman
van de man toegezegd zou hebben het convenant in te richten
overeenkomstig de wens van de vrouw. In rov. 5 maakt het hof melding
van de omstandigheid dat de raadsman van de man aan de raadsman van de
vrouw op 17 september 1997 heeft laten weten dat hij het concept zou
aanpassen aan deze wens van de vrouw. Deze vergaande concessie in de
richting van de vrouw is m.i. niet zonder meer af te leiden uit de
hierboven gereleveerde brief van de raadsman van de man van 17
september 1997. Op deze brief doelt het hof waarschijnlijk in rov. 5
van zijn arrest. Deze brief is lastig uit te leggen. Juist om deze
reden had het hof zijn beslissing dat de raadsman van de man toegezegd
zou hebben dat hij het convenant conform de wensen van de vrouw zou
aanpassen duidelijker dienen te motiveren. Ik teken nog aan dat de
brief van de raadsman van de man van 17 september 1997 ook door de
rechtbank in rov. 3.3.4 van haar vonnis is uitgelegd. Daarin heeft de
rechtbank op grond van de desbetreffende brief en een aantal
bijkomende omstandigheden uitgemaakt dat de vrouw ervan mocht uitgaan
dat de man zich had neergelegd bij haar wens met de betrekking tot de
berekening van de overwaarde van de echtelijke woning. Ik merk voor
alle duidelijkheid op dat de man tegen dit oordeel is opgekomen in
onderdeel 10 en onderdeel 20 van de MvG met name waar hij bezwaar
maakt tegen het z.i. vertekende beeld dat de rechtbank van de
totstandkoming en inhoud van het convenant heeft gegeven.
3.8 De middelonderdelen 2.6. en 2.7 klagen er met name over dat het
hof onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat de man een bepaald
vertrouwen mocht ontlenen aan de in de brief van 22 september 1997
gedane uitlating van de raadsman van de vrouw dat deze laatste het
convenant acceptabel vond en aan de op 24 september 1997 aan de
raadsman van de man overgebrachte wensen van de vrouw welke niets van
doen hadden met de bepaling van de waarde van de echtelijke woning,
maar op andere punten bezwaren tegen het convenant impliceerden.
3.9 Deze middelonderdelen zijn m.i. terecht voorgesteld. Het is
opvallend dat in het bestreden arrest van het hof geen enkele aandacht
aan de brieven die de raadsman van de vrouw op 22 en 24 september 1997
aan de raadsman heeft verstuurd, terwijl van andere uitlatingen en
brieven wel melding wordt gemaakt. Een bespreking van het gewicht van
de brieven van 22 en 24 september 1997 had met name in rov. 5 van het
arrest van het hof voor de hand gelegen. Door de brieven van 22 en 24
september 1997 niet kenbaar in de beschouwing te betrekken heeft het
hof onvoldoende recht gedaan aan de gedachte dat het er bij de uitleg
van een overeenkomst op aankomt vast te stellen wat de betrokken
partijen over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten
afleiden. In het arrest van het hof ligt de nadruk nogal eenzijdig op
hetgeen de vrouw en haar raadsman mochten afleiden uit verklaringen en
gedragingen van de man en zijn raadsheer.
3.10 Middelonderdeel 2.9 voert aan dat het hof ten onrechte geen
gewicht heeft willen toekennen aan de omstandigheid dat de man jegens
de vrouw voor f. 280.000 een vergoedingsrecht heeft. Dit
vergoedingsrecht van de man zou ontstaan zijn, toen hij in 1991 uit
zijn prive-vermogen f. 280.000 aan de financiering van de
gemeenschappelijke echtelijke woning heeft bijgedragen. Dit
vergoedingsrecht zou volgens het middelonderdeel mede invloed dienen
te hebben op hetgeen bij het opstellen en uitleggen van een
echtscheidingsconvenant gebruikelijk en billijk is.
3.11 M.i. kan dit middelonderdeel niet slagen. In het geding is niet
feitelijk komen vast te staan of de man het door hem gepretendeeerde
vergoedingsrecht op de vrouw heeft. De vrouw heeft in haar MvA het
bestaan van het vergoedingsrecht betwist. Ik kan in de niet zeer
duidelijke rov. 6 van het bestreden arrest geen erkenning door het hof
lezen van het betwiste vergoedingsrecht. Het middelonderdeel mist
daarom feitelijke grondslag.
3.12 Het middelonderdeel 2.10 stelt dat het hof onvoldoende recht
heeft gedaan aan de omstandigheid dat ook de vrouw zich van
rechtskundige bijstand heeft voorzien.
3.13 Het middel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft m.i. wel
degelijk oog gehad voor de omstandigheid dat de vrouw zich van
rechtskundige bijstand heeft voorzien. Ik verwijs naar rov. 5 van het
bestreden arrest van het hof waarin de raadsman van de vrouw bij name
is genoemd.
3.14 Middelonderdeel 2.11 meent dat het dictum van het bestreden
arrest onduidelijk is. Het middelonderdeel mist feitelijke grondslag.
Uit het geheel van het dictum in aansluiting op rov. 8 van het
bestreden arrest en op het gevorderde in het incidenteel appel is het
duidelijk dat het hof bedoeld heeft te zeggen dat de woorden ten tijde
van de verdeling betrekking hebben op het tijdstip van berekening van
de stand van de hypothecaire schuld en niet op iets anders.
Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het arrest en verwijzing naar een
ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G,
1 Een afschrift van de akte van huwelijkse voorwaarden (en de daaraan
gehechte staat van aanbrengsten) is bij CvR/CvA in reconventie als
productie 6 overgelegd.
2 Zie CvR/CvA in reconventie (van de man) waar als productie 7 een
copie van deze koopovereenkomst is bijgevoegd, welke alleen de man als
koper vermeldt.
3 Zie CvR/CvA in reconventie onder 7 en MvG onder 14 en niet
weersproken in CvD/CvR in reconventie onder 4 en 5 en MvA en MvG in
incidenteel appèl ad grieven II en III;
4 Zie productie 3 en 4, dagvaarding in kort geding en vonnis,
overgelegd bij CvEis.
5 Zie productie 5 bij de CvE en producties 3 tot en met 7 bij CvA
tevens Eis in reconventie.
6 Zie het kortgedingvonnis in productie 4 bij CvE; het taxatierapport
van de makelaar is te vinden als prod. 8 bij CvA teven Eis in
reconventie.
7 Zie de dagvaarding onder 6 en MvG onder 17.
8 Zie rechtbankvonnis, onder 3.3.3 en 3.3.4 en prod. 5 CvE.
9 Zie produktie IIb die is opgenomen in productie 1 bij de CvA.
10 Zie rov. 5 van het bestreden arrest.
11 Zie produktie 1 bij de CvA.
12 Productie 1 CvE.
13 Zie rov. 5 van het bestreden arrest van het hof.
14 Deze concept-akte is aan de CvE als prod. 2 toegevoegd; zie ook sub
8 van de inleidende dagvaarding en 1.4 cassatiedagvaarding.
15 2 januari 2003 zijnde de eerste werkdag na 25 december, vgl. KB nr.
01.005378, 13 november 2001, houdende gelijkstelling van 27, 30 en 31
december 2002 met een algemeen erkende feestdag.